juridisch kronieken

Kroniek
Straf­(proces)­recht 2025

Deze Kroniek is een bespreking van de meest relevante ontwikkelingen voor de straf­rechtpraktijk en is gebaseerd op juris­prudentie, wetgeving en literatuur.

Formeel straf­recht

Voorlopige hechtenis

Op het gebied van de voorlopige hechtenis heeft de Hoge Raad op 24 juni 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:987) duidelijkheid gegeven over de vraag of het opheffen van de voorlopige hechtenis bij vonnis vanwege de enkele oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenis­straf voldoende grond vormt. In de zaak die tot dit arrest leidde, veroordeelde de recht­bank de verdachte tot twaalf maanden gevangenis­straf waarvan zes maanden onvoorwaardelijk. De voorlopige hechtenis was eerder geschorst onder voorwaarden vanwege de persoonlijke omstandig­heden van de verdachte. Bij vonnis werd die schorsing door de recht­bank ambtshalve opgeheven, met de enkele afweging dat een gevangenis­straf werd opgelegd die van langere duur was dan het voorarrest. De advocaat-generaal bij de Hoge Raad stelde cassatie in het belang van de wet in omdat de opheffing van de schorsing bij vonnis in de praktijk vaker voorkomt. De Hoge Raad oordeelt dat de rechter ook na een veroordeling, zolang deze niet onherroepelijk is, moet beoordelen of voortzetting (of hervatting) van de vrijheids­beneming nood­zakelijk is. Voorlopige hechtenis blijft een ultimum remedium. De rechter moet steeds nagaan of het doel van de voorlopige hechtenis niet even goed kan worden bereikt met voorwaarden bij schorsing. Het enkel opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenis­straf vormt daarom geen zelfstandige grond om een schorsing op te heffen. De beslissing moet berusten op een concrete en inzichtelijke belangen­afweging tussen het strafvorderlijk belang en het persoonlijk belang van de verdachte. De rechter houdt daarbij rekening met hoe de verdachte de schorsingsvoorwaarden heeft nageleefd en met de huidige persoonlijke omstandig­heden. De motivering van de recht­bank –⁠ ‘nu een onvoorwaardelijke gevangenis­straf wordt opgelegd, wordt de schorsing opgeheven’ ⁠– is daarom ontoereikend. Zij vernietigt het oordeel voor zover het de opheffing van de schorsing betreft. Dit arrest onderstreept dat hernieuwde vrijheidsbeneming nooit een automatisme mag zijn, maar steeds expliciet moet worden gerecht­vaardigd.

Een arrest van het gerechtshof Den Haag van 19 juni 2025 (ECLI:​NL:​GHDHA:​2025:1200) laat zien dat het eindeloos indienen van schorsingsverzoeken zonder dat de feiten en omstandig­heden veranderen, kan leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van een dergelijk verzoek. In dit geval werd een nieuw schorsingsverzoek ingediend één dag na een eerdere afwijzende beslissing. Volgens het hof komt dit neer op een verkapt appel, terwijl de wet daarin niet voorziet.

Tot slot kwam de voorlopige hechtenis van de kroongetuige in het Marengo-proces op 9 september 2025 bij het Amsterdamse gerechtshof aan bod (ECLI:​NL:​GHAMS:​2025:2346). De verdediging verzocht om de voorlopige hechtenis op te heffen omdat zijn (fictieve) VI-datum naderde. De kroongetuige zit sinds september 2017 vast en is in eerste aanleg veroordeeld tot tien jaar gevangenis­straf. Bij het sluiten van de overeen­komst is afgesproken dat de daadwerkelijke detentieduur van de kroongetuige zou neerkomen op acht jaar gevangenis­straf. De voorlopige hechtenis zou volgens de verdediging moeten worden opgeheven met ingang van de VI-datum omdat zich op dat moment een situatie zou voordoen als bedoeld in artikel 67a lid 3 Wetboek van Strafvordering (Sv). Het hof wijst dat verzoek af. De VI-regeling voorziet in een regeling van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk opgelegde straf. Nu er geen sprake is van een onherroepelijk veroordeelde maar nog steeds van een verdachte, is het stadium van de tenuitvoerlegging (en eventuele toepassing van de VI-regeling) in zijn straf­zaak nog niet bereikt. Voor zover is bedoeld aan de fictieve VI-datum betekenis toe te kennen in die zin dat voortzetting van de voorlopige hechtenis na die datum strijd zou opleveren met het anticipatiegebod, overweegt het hof het volgende. Anders dan de oude VI-regeling wordt in de huidige regeling niet meer van rechtswege VI toegekend. Die beoordeling is aan het OM en aan die invrijheidstelling kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden. Het enkele bereiken van die fictieve VI-datum is daarom geen reden om tot opheffing van de voorlopige hechtenis over te gaan. Het hof wijst er bovendien op dat weliswaar voor de kroongetuige de verwachting bestaat dat de A-G in hoger beroep tot een soortgelijke eis zal komen, maar het hof onderstreept dat de behandeling nog niet is afgerond. Wat er ook zij van wat het OM en de verdachte op grond van hun contractuele verhouding over en weer van elkaar mogen verwachten, het is bij uitstek aan het hof – de onafhankelijke rechter – om zich na de zitting in hoger beroep een oordeel te vormen over het vonnis waarvan beroep. Het hof is bij het bepalen van de strafmaat bovendien niet gebonden aan de inhoud van de verklaringsovereen­komst. De uitkomst in de straf­zaak is ongewis. Kortom: een situatie als bedoeld in artikel 67a lid 3 Sv doet zich volgens het hof niet voor. Het schorsingsverzoek wordt wel toegewezen. Het is gebruikelijk dat het OM in hoger beroep onderzoekt wat de fictieve VI-datum is van een verdachte die zich nog in voorlopige hechtenis bevindt. In dit geval heeft het OM zich gebonden geacht aan wat hem in de verklaringsovereen­komst is beloofd: een detentieduur van acht jaar. Dat was van meet af aan de stip op verdachtes detentiehorizon en het is van meet af aan het bestaande vergezicht dat in dit geval een zeer bijzondere persoonlijke omstandigheid oplevert. De kroongetuige wordt om die reden geschorst.

Bijzondere opsporingsbevoegdheden

Op het vlak van bijzondere opsporingsbevoegdheden liet de Hoge Raad zich op 18 februari 2025 uit over het doorlaatverbod als bedoeld in artikel 126ff Sv (ECLI:​NL:​HR:​2025:304). Dat artikel houdt verband met schadelijkheid van de volksgezondheid en met gevaar voor veilig­heid die aan het aanwezig of voorhanden hebben van bepaalde voorwerpen zijn verbonden. De Hoge Raad herhaalt dat het artikel niet beoogt belangen te beschermen van de persoon die ervan wordt verdacht strafbare gedragingen te verrichten met betrekking tot de voorwerpen zoals die worden genoemd in artikel 126ff Sv. Het oordeel van het hof dat zelfs als sprake zou zijn van schending van het doorlaatverbod volstaan kan worden met de constatering van dat verzuim en geen aanleiding bestaat rechts­gevolgen aan dat verzuim te verbinden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.

Een belangrijke wijziging in de werkwijze rondom het onderzoek aan smartphones werd ingezet door het Landeck-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Naar aanleiding van het Landeck-arrest stelt de Hoge Raad op 18 maart 2025 zijn eerdere rechtspraak bij, in afwachting van een wettelijke regeling die voldoet aan alle in de rechtspraak van het Hof van Justitie gestelde vereisten (ECLI:​NL:​HR:​2025:409). De Hoge Raad verduidelijkt wanneer de politie een smartphone of andere digitale gegevensdrager mag doorzoeken zonder voorafgaande rechterlijke toetsing. De kern: alleen als de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer beperkt is, kan de politie zelfstandig handelen op grond van artikel 94, 95, 96, 141 en 148 lid 1 Sv. Bij die beperkte inbreuk kan gedacht worden aan het vluchtig bekijken van recente contacten of andere beperkte waarnemingen tijdens het onderzoek ter plaatse. In alle andere gevallen is sprake van een méér dan beperkte inbreuk. Zodra te voorzien is dat het onderzoek toegang geeft tot foto’s, communicatie, browsergeschiedenis, locatie- en verkeersgegevens of andere gevoelige informatie, is een voorafgaande toetsing door de rechter-commissaris vereist. De officier van justitie vordert in zo’n situatie een machtiging bij de rechter-commissaris. Die machtiging moet concreet omschrijven wat wordt onderzocht en hoe. De rechter-commissaris kan voorwaarden stellen, zoals het gebruik van geautomatiseerde zoekmethoden om de inbreuk te beperken en een zorgvuldige verslaglegging van de omvang van het onderzoek. Daarnaast moet de verdachte achteraf geïnformeerd worden over de grondslag van het onderzoek, zodra het opsporingsbelang dat toelaat.

Op 27 mei 2025 wees de Hoge Raad een arrest over de rechtmatigheid van de inzet van opsporings­ambtenaren van het team Werken onder Dekmantel (ECLI:​NL:​HR:​2025:819). In opdracht van de officier van justitie hebben twee opsporings­ambtenaren zich voorgedaan als tussenpersoon van een leverancier die cocaïne kon leveren aan de verdachten en als degene die namens de leverancier de kredietwaardigheid van de verdachten zou controleren in verband met een mogelijke verkoop van cocaïne aan hen. Er heeft een ontmoeting plaatsgevonden waarbij het erom ging even aan elkaar te ‘snuffelen’ en waarbij de opsporingsambtenaar zich liet ‘verrassen’ door wat hem daar zou worden verteld. Vervolgens werd een bevel stelselmatige informatie-inwinning gegeven, waarna een tweede ontmoeting plaatsvond. Tijdens deze tweede ontmoeting heeft één van de opsporings­ambtenaren enkele uren gewacht op het geld dat hem zou worden getoond, hetgeen uiteindelijk niet gebeurde.

Het oordeel van het hof dat het optreden van de opsporingsambtenaar, dat in de kern niet meer was dan passief optreden als tussenpersoon, niet kan worden aangemerkt als pseudodienst­verlening in de zin van artikel 126i Sv kan naar het oordeel van de Hoge Raad in stand blijven. Over het traject voordat door de officier van justitie een bevel tot stelselmatige informatie-inwinning is gegeven en daarmee voor een niet specifiek in de wet geregelde manier van opsporing, oordeelt de Hoge Raad dat wanneer een beperkte inbreuk op de grondrechten van burgers wordt gemaakt, die opsporing kan worden gebaseerd op artikel 3 Politiewet.

Tot slot is vorig jaar in het kader van bijzondere opsporingsbevoegdheden het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het onderzoek ‘Vidar’ besproken. In dat onderzoek werd voor het eerst sinds de IRT-affaire weer een criminele burgerinfiltrant ingezet. Hoewel het nog wachten is op het oordeel van de Hoge Raad, is op 15 juli 2025 de conclusie van A-G Paridaens verschenen (ECLI:​NL:​PHR:​2025:706). Die conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De middelen over de rechtmatigheid van de inzet van de criminele burgerinfiltrant op grond van artikel 126w Sv en de bewijsuitsluitingsverweren die zijn gevoerd, zouden naar het standpunt van de A-G moeten worden verworpen.

Processtukken, kennisname en interne openbaarheid

Uit artikel 149a Sv volgt dat tot de proces­stukken behoren alle stukken die voor de ter terecht­zitting door de rechter te nemen beslissingen redelijker­wijs van belang kunnen zijn, het zogenaamde ‘relevantiecriterium’. In de zaak waar het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch over moest oordelen op 24 juni 2025 (ECLI:​NL:​GHSHE:​2025:1752) kwam tijdens getuigenverhoren aan het licht dat voor de verdachte ontlastende verklaringen van personen die in zijn bedrijf werkzaamheden hadden verricht niet bij de proces­stukken zaten. Volgens de verdediging waren deze bewust uit het dossier gehouden en ook nadat deze waren toegevoegd aan het dossier werd gesteld dat artikel 149a Sv niet was nageleefd. Er werd tevens het (herhaalde) verzoek aan gekoppeld de ‘reststukken’ –⁠ stukken die het procesdossier niet hadden gehaald ⁠– te mogen inzien. Het hof stelt vast dat niet gebleken is van het bewust uit het dossier houden van ontlastend materiaal. En dat uit het alsnog voegen van bepaalde stukken in het dossier niet reeds volgt dat artikel 149a Sv niet is nageleefd. Het hof geeft een beoordelingskader. Bij de vraag of artikel 149a Sv is nageleefd, en zo nee of dat een onherstelbaar vormverzuim oplevert, spelen de omvang van het onderzoeksdossier, de inmiddels aanwezige proces­stukken in het procesdossier, het verloop van het onderzoek, de uiteindelijke tenlastelegging alsmede de fase in het strafproces waarin heldere verweren voor het eerst daadwerkelijk worden gevoerd een belangrijke rol. Het hof nam in deze zaak geen vormverzuim aan.

Ook in de zaak waarin het gerechtshof Amsterdam op 21 oktober 2025 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2025:2829) regiebeslissingen nam, staat centraal hoe de verdediging inzicht kan krijgen in opsporingsresultaten die niet bij de procestukken zijn gevoegd. Verzocht werd het OM op te dragen een overzichts-proces-verbaal aan het dossier toe te voegen, waarvoor een beroep werd gedaan op artikel 3 lid 1 van het Besluit proces­stukken in strafzaken. Dit artikel schrijft voor dat in zaken waarin het gaat om een mis­drijf dat met een gevangenis­straf van minimaal zes jaar wordt bedreigd, het OM ervoor zorgt dat uiterlijk op het moment van dagvaarden in eerste aanleg een proces-verbaal houdende een verslag betreffende verrichte opsporingshandelingen in die straf­zaak aan de proces­stukken wordt toegevoegd. Het hof overweegt dat het vertrekpunt van de regeling voor het procesdossier de wettelijke verant­woordelijk­heid van het OM vormt, om daarin de proces­stukken op te nemen die redelijker­wijs van belang kunnen zijn voor enige door de rechter te nemen beslissing, in belastende en ontlastende zin. Op het formele moment van dagvaarden is het passend dat het OM zich rekenschap geeft van de proces­stukken die het met het oog op de berechting aan de rechter wil voorleggen en daarvan een chronologisch verslag verstrekt. Dat aan het besluit kan worden ontleend – zoals door de verdediging gesteld – dat op het OM de verplichting rust om een verslag aan het dossier te voegen van alle onderzoekshandelingen die hebben plaatsgevonden in dit onderzoek en die niet zijn geselecteerd om onderdeel uit te maken van het dossier, volgt het hof op basis van de wetshistorie niet. Het verzoek werd aldus afgewezen.

Ook in het onderzoek Marengo blijft er in hoger beroep het nodige te doen over proces­stukken en dossieromvang. Het hof constateerde dat in eerste aanleg door de verdediging van de kroongetuige Nabil B. gaandeweg bescheiden zijn gevoegd aan pleitnota’s die de recht­bank in het dossier van Nabil B. heeft gevoegd. De bescheiden hebben steeds betrekking op de (weg naar de) totstand­koming van de met hem gesloten verklarings­overeen­komst en veilig­heids­aspecten. De recht­bank heeft de inhoud daarvan ook bij de beoordeling in de zaken van medeverdachten betrokken, terwijl deze bescheiden geen onderdeel uitmaken van die procesdossiers. Het hof staat – naast het relevantiecriterium van artikel 149a Sv – nadrukkelijk stil bij de processuele waarborg van de zogeheten interne openbaarheid. Een eerlijk proces impliceert dat de zittingsrechter niet ook kennis draagt van de relevante inhoud van bescheiden, die niet ook beschikbaar is voor de procespartijen. Omdat het hof al kennis had genomen van de bescheiden (de zaak van Nabil B. ligt immers ook nog voor in hoger beroep) verzet het principe van interne openbaarheid zich tegen de keuze voor een andere wijze van informatievergaring zoals het doen opmaken van een proces-verbaal of horen van getuigen. Geoordeeld wordt dat een deel van de bescheiden redelijker­wijs betekenisvol kan zijn voor door het hof te geven beslissingen in de zaken van de medeverdachten. Gelet op het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen bij de totstand­koming van die bescheiden en op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend, wordt besloten geen afschriften te verstrekken maar de raadslieden gelegenheid te bieden kennis te nemen van de inhoud van de bescheiden op basis van het Besluit orde van dienst gerechten.

Het principe van interne openbaarheid speelde voorts dit jaar op een andere manier in het Marengo-onderzoek een belangrijke rol. Geconstateerd werd dat de oudste raadsheer betrokken was bij het hoger beroep van Nabil B. in de ‘wapenzaak’ (een eerdere zaak waarin hij zich heeft laten aanhouden en waarna een verklaringsovereen­komst met het OM tot stand is gekomen in wat Marengo is geworden). Van de eerdere betrokkenheid van de raadsheer bij de ‘wapenzaak’ werd in Marengo door raadslieden van meerdere verdachten een punt gemaakt. Nu was die betrokkenheid an sich niet zo’n probleem, ware het niet dat een deel van die behandeling achter gesloten deuren had plaatsgevonden. De oudste raadsheer liet alsnog het proces-verbaal van de zitting in 2018 in de wapenzaak opmaken en had daartoe kennis­genomen van de aantekeningen van de griffier, die zich ook uitstrekten tot het besloten deel van die zitting. Dat deel van het proces-verbaal over het besloten deel kon niet worden verstrekt aan de procespartijen in Marengo. Vanwege het feit dat hij daardoor kennis droeg van meer informatie dan de procespartijen in Marengo, verzocht de oudste raadsheer zich te verschonen. Dat verzoek is door de verschoningskamer op 24 juni 2025 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2025:1649) toegewezen. Het principe van interne openbaarheid ziet op de toegankelijkheid van het onderzoek voor alle procesdeelnemers, dat er geen geheim proces plaatsvindt. Voorts brengt het onmiddellijkheidsbeginsel mee dat een rechter recht doet op basis van (alleen) het materiaal dat ter zitting naar voren is gebracht. De omstandigheid dat de oudste raadsheer dus aanwezig was bij het besloten deel van de behandeling van de ‘wapenzaak’, vormde een objectieve omstandigheid die de schijn kan wekken dat het de oudste raadsheer aan onpartijdigheid ontbreekt. Niet alleen moest hoofdverdachte Ridouan T. dit jaar dus opnieuw op zoek naar nieuwe raadslieden, ook het hof moest op zoek naar een nieuwe raadsheer.

Getuigen

Het Keskin-arrest zorgde vanaf 2021 voor een belangrijke wijziging in de juris­prudentie over het mogen horen van getuigen die belastend hebben verklaard (ECLI:​CE:​ECHR:​2021:0119JUD000220516). Voor het onder­vragings­recht van die getuigen à charge gold voortaan dat het belang om die getuigen te mogen horen werd voorondersteld. Al snel kwam de Hoge Raad met enkele richtinggevende arresten waarin de eisen aan getuigenverzoeken werden bijgesteld ((ECLI:​NL:​HR:​2021:576), ECLI:​NL:​HR:​2021:693 enECLI:​NL:​HR:​2021:765). Ook in 2025 werden enkele van die post-Keskin-arresten gewezen.

Als gevraagde getuigen zijn overleden, betekent dat niet per se dat nu zij niet meer kunnen worden gehoord of de rechter hun verklaringen voor het bewijs mag gebruiken. Het gerechtshof Amsterdam ECLI:​NL:​GHAMS:​2025:2222 sloot de verklaring van een overleden getuige (de aangever) uit van het bewijs omdat een eventuele bewezen­verklaring in beslissende mate zou zijn gebaseerd op de verklaring van die getuige. Daarbij speelde een belangrijke rol dat er geen compenserende factoren waren om het niet kunnen ondervragen van deze aangever te compenseren. De verdachte werd daarom vrijgesproken.

In een procedure bij het gerechtshof Den Bosch (ECLI:​NL:​GHSHE:​2025:2501) vroeg de verdediging na een lange aanloop vanwege een geslaagde procedure bij het EHRM en een daaropvolgend gegrond herzieningsverzoek, opnieuw om het mogen horen van twee getuigen. Inmiddels waren deze getuigen echter overleden. Het hof sloot ook hier de verklaringen van deze getuigen uit en kwam vervolgens tot de conclusie dat er verder in het dossier te weinig bewijs was om tot een veroordeling te komen. De verdachte werd vrijgesproken van de poging tot oplichting. Voor het gerechtshof was het daarbij van doorslaggevend belang dat de getuigen (achteraf bezien) eerder in de procedure wel als getuigen gehoord hadden kunnen worden. Bovendien was aan de verdediging geen compensatie geboden voor het niet kunnen bevragen van de getuigen. Ook de Hoge Raad sprak zich uit over deze problematiek en verschafte duidelijkheid over de vraag wanneer het laat indienen van een verzoek tot het horen van een getuige een rol mag spelen bij de afwijzende beslissing op dat verzoek.

In het arrest van 10 juni van dit jaar (ECLI:​NL:​HR:​2025:778) oordeelde de Hoge Raad dat de afwijzing van het (voorwaardelijke) verzoek tot het horen van getuigen en het gebruik van de eerder door deze getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs in strijd was met artikel 6 EVRM. Het gerechtshof had het verzoek afgewezen omdat ook hier pas bij pleidooi om de getuigen werd gevraagd. Dat was volgens het hof in strijd met het vereiste dat van de verdediging het nodige initiatief mag worden verwacht en dat er ook al veel eerder gelegenheid was geweest voor het indienen van dat verzoek.

Maar de Hoge Raad vond dat oordeel toch te kort door de bocht nu het gerechtshof na de afwijzing van het getuigenverzoek een bewezen­verklaring had aangenomen mede op grond van de door de verdachte betwiste verklaringen van de getuigen. Daarbij was het hof niet ingegaan op de vraag of een goede reden bestond voor het niet oproepen van deze getuigen. Evenmin was het hof ingegaan op het gewicht van de door de getuigen afgelegde verklaringen in de bewijsconstructie. Dat wel werd verwezen naar de compen­serende factor dat de verdediging de gelegenheid had gekregen om opnames van de verklaring van één van die getuigen op het politiebureau te beluisteren, deed daaraan niet af.

Als een getuigenverzoek wordt gedaan, moet dat wel duidelijk gebeuren, zo bevestigde de Hoge Raad ook dit jaar (ECLI:​NL:​HR:​2025:447). Dat houdt in dat de verdediging die wens kenbaar moet maken door stellig en duidelijk het verzoek te doen tot het horen van een concreet aangeduide getuige. De Hoge Raad kwam zelfs tot de conclusie dat indien aan dat vereiste niet wordt voldaan, de rechter geen beslissing hoeft te nemen.

Ook in het post-Keskin-tijdperk mogen verzoeken tot het horen van belastende getuigen worden afgewezen, bijvoorbeeld op de grond dat het horen van die getuigen onmis­kenbaar irrelevant of overbodig is. Dat gebeurde ook in de zaak die leidde tot ECLI:​NL:​HR:​2025:439. Het hof wees het verzoek tot het mogen horen van de aangeefster in een wegenverkeerswetzaak af omdat de door de aangeefster afgelegde verklaring door de verklaringen van drie andere getuigen al was komen vast te staan. De Hoge Raad was het daar niet mee eens omdat twee getuigen­verklaringen uiteindelijk niet voor het bewijs werden gebruikt en de derde verklaring niet werd gesteund door ander bewijs.

Bij lagere rechters was al vaker ergernis ontstaan door het laat verzoeken om getuigen te mogen horen. Dat speelde bijvoorbeeld in de zaak bij het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (ECLI:​NL:​GHSHE:​2025:2364). De verdediging had al veel eerder de mogelijkheid gehad om het verzoek te doen om de gevraagde getuige te horen, maar deed dat niet. Pas bij pleidooi werd een voorwaardelijk verzoek gedaan. Het verzoek werd afgewezen omdat de verdediging niet het nodige initiatief had genomen tot het doen van een stellig en duidelijk verzoek waaruit de noodzaak was gebleken voor die nadere onderzoeks­handeling. In deze zaak ging het om een voor de verdediging ontlastende getuige.

In drie arresten in oktober ging de Hoge Raad verder in op deze problematiek. Daarin kwam de Hoge Raad met een nieuw kader voor het nemen van een beslissing in zaken waarin al in een eerder stadium van de procedure verzoeken tot het horen van getuigen konden worden gedaan, maar dat werd nagelaten. De eerste zaak speelde naar aanleiding van de vernieling van trams door er graffiti op aan te brengen tijdens een demonstratie (ECLI:​NL:​HR:​2025:1519). Ter zitting in hoger beroep werd bij pleidooi een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van een aantal belastende getuigen die de verdachte zouden hebben herkend (de trambestuurder en een verbalisant). Dat was een wijziging van het eerder ingenomen standpunt door de verdediging. Tijdens een eerdere rolzitting had de raadsvrouw namelijk aangegeven dat ze geen nadere onder­zoeks­wensen had. De Hoge Raad kwam daarop met een duidelijk beslissingsmodel en overwoog dat in geval a) het OM of de verdediging bij een eerdere gelegenheid had aangegeven het niet nodig te vinden dat nader onderzoek wordt verricht of b) aan het OM en de verdediging in een eerder stadium van de instantie al uitdrukkelijk is gevraagd of zij onder­zoeks­wensen hebben en op die vraag door OM of verdediging niet is gereageerd, van partijen mag worden verlangd dat wordt toegelicht waarom zij dan terugkomen van het eerder ingenomen standpunt en alsnog een vordering of een verzoek tot nader onderzoek doen.

Als die gelegenheid werd geboden voor zo’n toelichting, dan kan de rechter de vordering of het verzoek afwijzen op de grond dat de toelichting uitblijft. Als een procespartij wel die toelichting geeft, dan moet de rechter beoordelen of de opgegeven redenen van voldoende gewicht zijn. Als dat niet het geval is, kan de rechter de vordering of het verzoek eveneens afwijzen. Daarbij moet worden betrokken of na het moment waarop één van bedoelde gevallen zich heeft voorgedaan, sprake is van relevante nieuwe ontwikkelingen met betrekking tot (het verloop van de procedure en de mogelijke uitkomst van) de straf­zaak. Het ligt dus op de weg van de verdediging om nieuwe ontwikkelingen aan te duiden. Bij de beoordeling daarvan zal de rechter dan moeten meewegen of de verdediging bekend kon zijn met de in dit arrest genoemde consequenties van de nieuw procesopstelling. Verder kan bij de beoordeling van het verzoek door de rechter van belang zijn of de verdachte op een eerder moment was voorzien van rechts­bijstand. En zoals al gold, zal de rechter voorafgaand aan de einduitspraak moeten nagaan of de procedure voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces. Daarbij moet de rechter dan vervolgens betrekken i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kon worden uitgeoefend, waarbij ook de door de verdediging opgegeven reden waarom op eerder moment geen verzoek tot horen is gedaan een rol kan spelen, ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek, voor bewezen­verklaring en iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen voor het ontbreken van het ondervragingsgelegenheid.

In deze zaak liet de Hoge Raad de beslissing van het gerechtshof in stand nu de raadsvrouw de wijziging van haar standpunt niet voldoende had gemotiveerd. Daarna volgde het hof het hiervoor genoemde stappenplan waarmee aan alle vereisten was voldaan. In ECLI:​NL:​HR:​2025:1556was de situatie net anders omdat daar de verdediging –⁠ ondanks het late verzoek ⁠– niet actief had aangegeven geen onder­zoeks­wensen meer te hebben. Ook verrichtten de autoriteiten weinig inspanningen om de getuige te kunnen horen. In ECLI:​NL:​HR:​2025:1555 had de verdediging ook niet kenbaar gemaakt geen onder­zoeks­wensen meer te hebben, bovendien speelde in deze zaak een rol dat de dagvaarding voor de eerdere zitting vermeldde dat voor die eerdere zitting geen onder­zoeks­wensen ingediend konden worden. In beide zaken werd het cassatie­beroep gegrond verklaard en volgde vernietiging van de uitspraak van het hof.

Aanwezigheidsrecht en aanhoudingsverzoeken

Een verdachte heeft recht op aanwezigheid bij de behandeling van zijn straf­zaak – het zogenaamde aanwezigheidsrecht (artikel 6 lid 3 EVRM speelt hier een rol). Een verzoek tot aanhouding van de zitting kan worden gedaan, ook door een (niet-gemachtigde) raadsman, als dit is ingegeven door het oogmerk dat de verdachte zijn aanwezigheids­recht wil effectueren. Het hof moet bij afwijzing van zo’n verzoek expliciet een belangen­afweging maken tussen: 1) het belang van de verdachte om aanwezig te zijn en 2) het belang van een spoedige en doeltreffende berechting (en de organisatie van de rechts­pleging) voor de samen­leving. De motivering van de afwijzing moet inzicht geven in die afweging. Ontbreekt een goede motivering, dan kan cassatie leiden tot vernietiging en terugwijzing.

Veelvoorkomende verzoeken tot aanhouding van een straf­zaak zijn gelegen in de omstandigheid van een zieke verdachte. Ook in het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1387) was het ziek zijn van de verdachte de reden voor de niet-gemachtigde raadsvrouw om bij het hof een verzoek tot aanhouding van de zitting in te dienen. Dit verzoek werd door de raadsvrouw per e‑mail voorafgaand aan de zitting ingediend. Het hof had het aanhoudingsverzoek afgewezen omdat de ziekte van de verdachte niet aannemelijk was gemaakt. Er waren geen medische stukken overgelegd die het aanhoudingsverzoek konden onderbouwen. De raadsvrouw had aangevoerd dat verdachte had gebeld met de huisartsenpost maar daar kon hij niet terecht omdat het vol was. De Hoge Raad oordeelt dat de motivering van het hof ontoereikend was – de belangen­afweging tussen het aanwezigheidsrecht van de verdachte en het belang van een spoedige berechting was onvoldoende weergegeven.

In Hoge Raad 10 december 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1783) was de kernvraag of door het verwijderen van de verdachte uit de zitting wegens ordeverstoring het aanwezigheids­recht is geschonden. De verdachte werd tijdens de zitting uit de rechtszaak verwijderd wegens ordeverstoring. Het hof ging verder met de zitting maar in afwezigheid van de verdachte. Uit het proces-verbaal van de zitting bleek niet dat het hof had onderzocht of de verdachte mocht terugkeren en waarom het weer aanwezig laten zijn van verdachte op de zitting niet nodig werd geacht. De Hoge Raad overwoog dat wanneer de verdachte de orde op de terecht­zitting verstoort, hij tijdelijk zijn aanwezigheidsrecht kan verspelen. Het aanwezigheidsrecht is niet absoluut; bij ordeverstoring kan verwijdering gerecht­vaardigd zijn, maar de procedure moet zorgvuldig gemotiveerd zijn. Dit had het hof verzuimd en er volgende dan een terugwijzing.

Een voorbeeld waarin de Hoge Raad oordeelde dat het hof begrijpelijk had gemotiveerd dat het aanhoudingsverzoek van de verdachte diende te worden afgewezen, volgt uit het arrest van 18 februari 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:290). De zaak betrof hoger beroep van een verdachte waarbij de zitting zonder aanwezigheid van de verdachte werd voortgezet omdat een aanhoudingsverzoek werd afgewezen. Aan het aanhoudingsverzoek lag ten grondslag dat de verdachte op de hoogte was van de zitting en aanwezig wenste te zijn bij de zitting omdat hij verklaringen zoals in het dossier opgenomen anders had bedoeld en dit nader wilde toelichten. De reden van de afwezigheid van de verdachte was gelezen in de omstandigheid dat hij zijn kinderen moest ophalen. Het hof wees het aanhoudings­verzoek van de verdachte af. Het hof oordeelde dat op de grond van de belangen van een voortvarende behandeling in dit geval zwaarder diende te wegen dan het belang van verdachte bij aanhouding. Hierbij nam het hof in aanmerking hetgeen de raadsman van verdachte ten grondslag had gelegd – te weten het niet nader toelichten waarom het halen van de kinderen een klemmende omstandigheid opleverde die de aanwezigheid van de verdachte ter terecht­zitting in de weg stond. Anders dan de advocaat-generaal concludeerde, oordeelde de Hoge Raad dat dit geen onbegrijpelijk oordeel was van het hof en verwerping van het middel volgde.

Bewijs, bewijsminima, unus testis

Over het onderwerp unus testis-bewijs heeft de Hoge Raad zich ook dit jaar weer een aantal keren uitgelaten. De koers van de Hoge Raad lijkt in 2025 ongewijzigd. Of voldaan wordt aan de regels van de bewijsminima vergt nog altijd een beoordeling van het concrete geval. Zoals volgt uit bestendige juris­prudentie kan ondersteunend bewijsmateriaal onder omstandig­heden bestaan in een door een derde ten tijde van het plegen van het feit of (kort) nadien waar­genomen emotionele of fysieke reactie van het slachtoffer. Dat kan ook een derde zijn die het slachtoffer in de trein ziet, nadat die ochtend onvrijwillige seks zou hebben plaatsgevonden, en bij haar ‘een uiterst verdrietige blik’ waarneemt, zo oordeelde de Hoge Raad (ECLI:​NL:​HR:​2025:448), die hiermee het oordeel van het hof bevestigde die onder andere op basis van deze waarneming veroordeelde. De Hoge Raad oordeelde in deze zaak tevens dat de beschrijving van de getuige van de gelaats­uitdrukking die zij bij aangeefster –⁠ die op dat moment overigens een mondkapje droeg ⁠– heeft waar­genomen, te weten een (uiterst) verdrietige blik, geen ontoelaatbare gissing/​mening betreft.

Het steunbewijs kan ook (mede) worden gevonden in de verklaring van de verdachte, ook als die verklaring een alternatief scenario inhoudt maar tegelijkertijd bepaalde (betrekkelijk ondergeschikte) onderdelen van de unusverklaring bevestigt. Zo liet de Hoge Raad het oordeel van het hof, dat sprake was van voldoende verband tussen het steunbewijs en de bewezen verklaarde gedragingen, in stand in een zaak waar het ging om seksueel misbruik van een oppaskind gedurende een periode van tien jaar (ECLI:​NL:​HR:​2025:835). Hier ging het allereerst om steunbewijs in de vorm van een waarneming van moeder van irritaties en letsel rondom de vagina van het slachtoffer aan het begin van de tenlastegelegde periode in combinatie met de uitspraak van het slachtoffer dat de verdachte haar ‘onder’ pijn had gedaan, waarbij zij naar haar vagina had gewezen. Daarnaast vond de verklaring van aangeefster, dat het misbruik tijdens het oppassen onder meer gebeurde in de kelder waarbij de verdachte gebruikmaakte van ‘seksplaatjes’ die daar hingen, steun in de verklaring van de moeder die het oppassen in die periode bevestigde en zelf heeft gezien dat in de kelder een kalender hing met naakte vrouwen, alsmede in de bevestiging van de verdachte zelf over het oppassen in die periode en zijn verklaring dat ‘het kan kloppen dat in die kelder foto’s van naakte vrouwen hingen’. Dit arrest is in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad. Waar de drempel niet werd gehaald, is een zaak waarin het potentiële steunbewijs voor de verklaringen van twee aangeefsters bestond uit de behandelverslagen van een psycholoog en de verklaring van hun beider moeder (ECLI:​NL:​HR:​2025:1522). De Hoge Raad casseerde nu het behandel­verslag enkel relateerde wat een slachtoffer haar over het misbruik had verteld en geen eigen waarneming/​bevinding (bijvoorbeeld waar­genomen emotie) inhield en de verklaring van de moeder ook een hervertelling was van wat een slachtoffer haar had verteld.

Verder is in deze Kroniekperiode bevestigd dat het zin heeft om het hof licht te laten schijnen op het steunbewijs. Zo blijkt uit de uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:​NL:​GHARL:​2025:1888) en het gerechtshof Den Haag (ECLI:​NL:​GHDHA:​2025:550) een kritische houding ten opzichte van het steunbewijs waarbij politie tijdens het onderzoek steken had laten vallen. Waar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een potentieel belangrijke getuigenverklaring niet heeft gebezigd tot het bewijs vanwege meerdere manco’s aan de verklaring, deed het gerechtshof Den Haag dat eveneens niet omdat de betrouwbaarheid van de getuige was aangetast door sturende en subjectieve opmerkingen van de politie bij aanvang van het verhoor. Ook had de politie ten opzichte van een andere getuige volgens het hof onvoldoende aandacht besteed aan de aspecten van het opsporingsonderzoek, was daarbij niet met de vereiste objectiviteit te werk gegaan en was nagelaten nader onderzoek te doen. In beide zaken werd alsnog vrijgesproken.

Ambtshalve herkenningen

In de vorige Kroniek is besproken welke factoren van belang zijn bij de boordeling van de betrouwbaarheid van een herkenning door een opsporingsambtenaar en hoe rechters hiermee in 2024 zijn omgegaan. De Hoge Raad doet klachten die hierop betrekking hebben ook dit jaar weer veelal af op de voet van artikel 80a of artikel 81 lid 1 RO. De betrouwbaarheid van dit soort herkenningen behoren tot het domein van de feiten­rechter en kunnen in cassatie daarom slechts terug­houdend worden getoetst (zie onder andere de conclusie van Aben in ECLI:​NL:​PHR:​2024:1101 en tevens die van Spronken in ECLI:​NL:​PHR:​2023:1023).

Dat behoedzaam moet worden omgegaan met herkenningen en de bewijskracht daarvan blijkt echter nog steeds uit lagere rechtspraak van het afgelopen jaar. Zo sprak recht­bank Midden-Nederland binnen het onderzoek 03Waard24 zeven verdachten vrij (neem bijvoorbeeld ECLI:​NL:​RBMNE:​2025:475) omdat zowel de processen-verbaal van herkenning als de beschrijving van de camerabeelden onvoldoende controleerbaar en overtuigend werden geacht. De recht­bank verweet de politie hierbij onzorgvuldig te werk te zijn gegaan als gevolg waarvan de recht­bank de betrouwbaarheid van de ambtshalve herkenningen niet kon beoordelen. Ook de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juni 2025 (ECLI:​NL:​GHARL:​2025:3845) maakt duidelijk dat er wel controle moet kunnen plaatsvinden van (betwiste) ambtshalve herkenningen door verbalisanten en dat daartoe het benodigde beeldmateriaal in het dossier moet zitten. Waar de recht­bank nog veroordeelde, was het hof kritischer op de dossiersamenstelling en sprak vrij.

Wraking

In ECLI:​NL:​RBDHA:​2025:17651 ging het om een wrakingsverzoek dat was ingediend door een verdachte die zijn eigen verdediging voerde. Hij vond dat hij geen antwoord kreeg op zijn verzoeken om stukken en informatie of daar te lang op moest wachten. Deze klachten hadden in de kern betrekking op de manier waarop de verdachte door (griffie)mede­werkers van de recht­bank was bejegend. Maar algemene werkzaamheden die door (griffie)mede­werkers met betrekking tot een dossier worden verricht, vallen niet onder de verant­woordelijk­heid van de behandelend rechter. Dat kan anders liggen als die rechter opdracht geeft tot een bepaalde handeling. Maar daarvan was nu geen sprake en dus volgde afwijzing van het wrakingsverzoek.

In ECLI:​NL:​GHARL:​2025:2216 ging het om een preliminair verweer in hoger beroep. Volgens de verdediging was sprake van een schending van artikel 6 EVRM wegens de schijn van partijdigheid in eerste aanleg. In het verweer beklaagde de raadsman zich over de gang van zaken bij de recht­bank. De zaak tegen de verdachte was na de inhoudelijke behandeling bij de recht­bank aangehouden om nog een getuige te kunnen horen. Maar de zaken van twee medeverdachten liepen gewoon door en daarin werd wel al vonnis gewezen. In die vonnissen oordeelde de recht­bank ook over de betrokkenheid van de verdachte van wie de zaak werd aangehouden. Hij werd in de vonnissen van de mede­verdachten door de recht­bank bestempeld als uitlokker en medepleger ten aanzien van dezelfde feitelijkheden. Bovendien gaf de recht­bank aan dat diens samenstelling na het horen van de getuige niet zou worden gewijzigd. Bij de hervatting vroeg de raadsman daarom aan de recht­bank om zich te verschonen. Dat weigerde de recht­bank. Het daaropvolgende wrakingsverzoek werd door de recht­bank als te laat ingediend afgewezen.

Het hof herstelde deze opmerkelijke gang van zaken. Niet door alsnog over de wraking te oordelen, maar wel door een oordeel uit te spreken over het preliminaire verweer dat sprake was geweest van een berechting in eerste aanleg door partijdige rechters. Dat was overduidelijk het geval aldus het hof, dat daarom oordeelde dat de dagvaarding nietig was en de zaak terugwees naar de recht­bank.

Materieel straf­recht

Opzet

In ECLI:​NL:​HR:​2025:170 ging het om de vraag of het opzet van de medeplichtige ook op het gehele gronddelict zag, met name het door de medeplegers toegepaste geweld. Dat werd door de verdediging betwist. De medeplichtige was de bestuurder van de vluchtauto bij een diefstal met geweld van een geldbedrag. Het gerechtshof oordeelde dat het gezien de omstandig­heden en de gedragingen van de verdachte niet anders kon dan dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat de personen in zijn auto een diefstal met geweld zouden plegen. Het voorwaardelijk opzet van de verdachte op de diefstal impliceerde ook zijn opzet op het daarbij te gebruiken geweld. Bij de verdachte was vooraf namelijk wel bekend dat er iets opgehaald moest worden. Hij wachtte in de auto bijna een kwartier bij een bankgebouw en volgde vervolgens op instructie van de mededaders de auto die daar uit de garage reed. Daarbij overwoog het gerechtshof dat wanneer iemand het voornemen heeft om op klaarlichte dag op straat goederen bij personen weg te nemen, het voor de hand lag dat daarbij ook geweld zou worden gebruikt. De Hoge Raad was het daarmee eens.

In ECLI:​NL:​HR:​2025:225 ging het over de vraag of de huurder van een loods ook voorwaardelijk opzet had op het aanwezig hebben van 4.690 hennepplanten en hennepstekken. Hij had wel voorbereidingen getroffen ten behoeve van de hennep­kwekerij, maar niet bleek dat hij betrokken was bij de daadwerkelijke kweek. Toch faalde ook hier het verweer. Het hof oordeelde dat de kwekerij zich ‘zowel formeel als feitelijk in de machtssfeer’ van de verdachte bevond. Daarin lag ook het oordeel besloten dat de verdachte feitelijk de macht over de hennep kon uitoefenen in de zin dat hij daarover kon beschikken. De Hoge Raad liet het oordeel in stand. De verdachte was niet alleen huurder van het pand, hij beschikte over de sleutel van de loods en had daarmee ook toegang tot de loods.

De verdachte die in ECLI:​NL:​HR:​2025:537 een skimapparaat voorhanden had, beriep zich op het feit dat uit het dossier niet bleek dat hij ook wist dat dit apparaat bestemd was om enig mis­drijf genoemd in artikel 232 lid 1 Wetboek van Strafrecht (Sr) te plegen (het opzettelijk valselijk opmaken of vervalsen van een niet-contant betaalinstrument zoals een bankpas of een creditcard). De verdachte had in een coffeeshop met onbekende Moldavische personen afgesproken om een rugzak met een onbekende inhoud van Amsterdam naar iemand in Breda te vervoeren. Die zou hem daarvoor € 1.000 betalen. Door deze geheimzinnige gang van zaken en door niet zelf na te gaan wat er in de rugzak zat, oordeelde het gerechtshof dat de verdachte zich bewust had blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de tas een voorwerp met illegale bestemming zou bevatten, zoals een skimapparaat. Inherent de aard van dat apparaat was het voorwaardelijk opzet ook gericht op de bestemming tot het plegen van een mis­drijf zoals bedoeld in artikel 232 lid 1 Sr. Ook dit oordeel liet de Hoge Raad in stand.

De verdachte in ECLI:​NL:​HR:​2025:1676 deed wel vaker incassoklussen. In deze zaak werd hem gevraagd om bij iemand langs te gaan die ‘heel lastig was’. Bij de sportschool van deze persoon moest hij door de ramen schieten, omdat ‘die man dan wel zou luisteren’. De verdachte schoot daarom iets na 22.30 uur vier kogels af op de ramen van de kantine. Wat hij niet wist, was dat er op dat moment nog een klant in de kantine aanwezig was. Hij werd daarom niet alleen vervolgd voor een bedreiging, maar ook voor de poging moord op de klant (eendaadse samenloop). In cassatie beklaagde de verdachte zich over het feit dat hij niet het opzet had gehad om de klant vrees aan te jagen. Het gerechtshof verzuimde in de bewijsoverweging mee te nemen dat de verdachte zich bewust was geweest van de aanwezigheid van een of meer personen in de sportschool. Evenmin overwoog het hof dat het (voorwaardelijk) opzet van de schutter erop was gericht om bij de nog aanwezige klant de vrees te doen ontstaan dat zij haar leven zou kunnen verliezen, of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Daarop werd het arrest op dit punt gecasseerd. De Hoge Raad sprak de verdachte zelf vrij van de bedreiging, overigens zonder de straf aan te passen omdat de ernst en de aard van de zaak niet waren veranderd.

Poging en voorbereiding, vrijwillige terugtred

Met betrekking tot de poging en voorbereiding zijn weer een hoop relevante uitspraken langsgekomen dit jaar. In het arrest ECLI:​NL:​HR:​2025:203 stond het leerstuk ‘vrijwillige terugtred’ (artikel 46b Sr) centraal. De verdachte werd door het hof veroordeeld voor het voorbereiden van een straatroof samen met een medeverdachte. Ze reden rond in een auto met een bivakmuts, handschoenen en een machete. De verdachte verklaarde dat ze iemand wilden beroven, eerst in Abcoude, maar daar was niemand. In Vinkeveen zagen ze een mogelijk slachtoffer, maar de verdachte reed door. Later werden ze in Amstelveen door de politie aangehouden.

In hoger beroep stelde de verdediging dat het ‘doorrijden’ betekende dat de verdachte vrijwillig was teruggetreden. Het hof verwierp dit, omdat het enkel doorrijden geen vrijwillige terugtred opleverde, ook nu de verdachten lange tijd hebben rondgereden met de voorwerpen zonder zich op enig moment van die voorwerpen te ontdoen tot aan de aanhouding, aldus het hof. De Hoge Raad verwierp het middel en liet dus de verwerping van het hof in stand. De Hoge Raad verwijst naar de memorie van toelichting ten aanzien van vrijwillige terugtred: ‘de voorbereider treedt vrijwillig terug door te bewerken dat uitgesloten is dat met behulp van zijn voorbereidingshandelingen het aanvankelijk beoogde mis­drijf nog begaan wordt.’ In dit geval heeft de verdachte van die – tot zijn aanhouding nog bestaande – mogelijkheid alsnog vrijwillig terug te treden, geen gebruikgemaakt. De Hoge Raad corrigeerde het hof wel op éen punt: dat de overweging van het hof dat het doorrijden van Abcoude naar Vinkeveen omdat in Abcoude geen potentiële slacht­offers te vinden waren, ‘een van buiten komende omstandigheid was die maakt dat van vrijwillige terugtred ten aanzien van het tenlastegelegde geen sprake meer kon zijn’ onjuist is. De verdachte had, ondanks deze rit, nog steeds de mogelijkheid om vrijwillig terug te treden, maar maakte daar geen gebruik van.

Ook relevant met betrekking tot vrijwillige terugtred is een uitspraak van de recht­bank Den Haag (ECLI:​NL:​RBDHA:​2025:8209). De verdachte werd ontslagen van alle rechts­vervolging van een poging moord/​doodslag. De verdachte wist de aangeefster met zijn spierkracht te overmeesteren: hij dwong haar naar de grond en had fysiek de overmacht. Terwijl de verdachte boven op de aangeefster zat, verzette de aangeefster zich tegen hem en riep zij om hulp. Omstanders riepen dat hij moest stoppen. Het verzet van het slachtoffer en het roepen van de getuigen hield hem niet tegen. Hoewel de verdachte de pogingen zonder al te veel moeite had kunnen voortzetten, deed hij dit alsnog niet. Hij is op een moment opgestaan en weggelopen zonder te snijden of te steken, waardoor hij het mis­drijf niet heeft voltooid door omstandig­heden afhankelijk van zijn eigen wil. Deze zaak is van belang door de overwegingen van de recht­bank op grond waarvan zij tot vrijwillige terugtred komt.

In ECLI:​NL:​HR:​2024:1118 kwam de voorbereiding ex artikel 46 Sr aan de orde. Het hof had bewezen dat de verdachte een peilbaken had geplaatst ter voorbereiding van een moord. Het cassatie­middel klaagde dat het (voorwaardelijk) opzet op moord onvoldoende toereikend was gemotiveerd. De Hoge Raad herhaalt dat voor voorbereiding van een mis­drijf volgens artikel 46 Sr duidelijk moet blijken op welk mis­drijf de voorbereidings­handelingen en -middelen waren gericht en dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte gericht was op dat mis­drijf. Het hof stelde vast dat de verdachte op de hoogte was van een financieel conflict tussen het slachtoffer en anderen over een cocaïne­transport. De verdachte accepteerde de opdracht om heimelijk een peilbaken onder de auto van het slachtoffer te plaatsen, waarmee het slachtoffer kon worden gelokaliseerd. Het hof overwoog dat het plaatsen van een peilbaken een beperkt aantal doelen kan hebben, één daarvan een liquidatie kan zijn en tegelijkertijd sprake is van een feit van algemene bekendheid dat conflicten met betrekking tot een cocaïnetransport gepaard kunnen gaan met zeer grof geweld, waaronder liquidaties. De verdachte heeft, aldus het hof, door deze opdracht aan te nemen zonder vragen te stellen om zich ervan te verzekeren dat dit niet strekte tot voorbereiding van een moord, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het plaatsen van het peilbaken onderdeel was van de voorbereiding van de moord op het slachtoffer. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad toereikend gemotiveerd. De noot van Wolswijk is interessant. Hij bespreekt het feit dat de verdachte blijkbaar heeft nagelaten onderzoek te doen (‘waakzaamheidsopzet’ en waarschuwing opzet niet te vervuilen met normatieve aspecten), maar ook het verschil tussen het opzetvraagstuk bij medeplichtigheid en voorbereiding.

In ECLI:​NL:​RBGEL:​2025:3982 werd de verdachte veroordeeld voor de voorbereiding van een wederrechtelijke vrijheidsberoving door het voorhanden hebben van tiewraps, een bivakmuts en een mes. Deze zaak is relevant door de motivering ten aanzien van het doel dat de verdachte had met de voorwerpen. De tiewraps waren geprepareerd om als handboeien te worden gebruikt, het mes had hij volgens eigen verklaring meegenomen om te intimideren en de bivakmuts om zijn gezicht te bedekken.

In een andere zaak, ECLI:​NL:​RBAMS:​2025:5062, werd de verdachte veroordeeld voor de voorbereiding van een verkrachting door het voorhanden hebben van telefoons, condooms, een morning-afterpil en een auto. De recht­bank oordeelde dat de aangetroffen voorwerpen bedoeld waren voor de verkrachting en de verdachte hier opzet op had.

ECLI:​NL:​GHSHE:​2024:4006 is relevant voor de strafoplegging bij voorbereiding. De verdachte werd veroordeeld voor voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs. Het hof zocht aansluiting bij het oriëntatiepunt voor het voltooide delict, waarbij werd meegewogen dat met de aangetroffen stoffen veel meer harddrugs konden worden geproduceerd dan de hoeveelheid in het oriëntatiepunt. Vervolgens werd alsnog rekening gehouden met het feit dat sprake was van voorbereiding.

Relevant voor de grens tussen voorbereidingshandelingen en een (relatief ondeugdelijke) poging tot invoer van cocaïne is een uitspraak van de recht­bank Amsterdam (ECLI:​NL:​RBAMS:​2025:4405). De verdachte en zijn medeverdachte waren in contact met cocaïne­handelaren in Colombia over een zending van duizend kilo cocaïne die naar de haven van Antwerpen zou worden vervoerd. De verdachte reisde naar Colombia om het transport te volgen en regelde investeerders en een uithaler in Antwerpen. Hoewel niet is vastgesteld of er daadwerkelijk cocaïne in de container zat, waren volgens de recht­bank de handelingen gericht op het invoeren van cocaïne, wat een begin van uitvoering van het mis­drijf oplevert. Omdat ervan wordt uitgegaan dat er geen cocaïne in de container zat, is sprake van een ondeugdelijke poging. In dit geval was deze relatief ondeugdelijk en dus strafbaar. De verdachte werd veroordeeld voor medeplegen van poging tot invoer van cocaïne.

In ECLI:​NL:​RBAMS:​2025:234 werd de verdachte veroordeeld voor een poging tot diefstal met geweld. Hoewel camerabeelden wijzen op een voltooide diefstal, leidde dit niet tot een vrijspraak van de poging. De wet vereist niet dat het feit onvoltooid is gebleven. Nu de verdachte met de voltooide diefstal aan de vereisten van de poging had voldaan en het gedeelte van de tenlastelegging over het niet-voltooien werd weggestreept maar dit geen wezenlijk element was, kon de verdachte worden veroordeeld.

In ECLI:​NL:​RBNHO:​2025:7663 werd de vraag besproken wanneer bij oplichting geld uit de beschikkingsmacht van het slachtoffer is geraakt en dus wanneer sprake is van een voltooide oplichting of slechts van een poging. De recht­bank oordeelde dat oplichting als voltooid wordt beschouwd zodra het geld van rekening van de rekening van het slachtoffer is overgeboekt, ook als de overboeking uiteindelijk niet succesvol is.

In ECLI:​NL:​GHSHE:​2024:4201 oordeelde het hof over een poging tot grooming. Eerst werd stilgestaan bij de wetsgeschiedenis, waaruit volgt dat van een poging tot grooming sprake kan zijn ‘indien de communicatie heeft geleid tot het voorstel voor een ontmoeting maar geen handeling is ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting’. Volgens het hof is daarmee bij een poging ‘niet vereist dat de tijd en plaats van de ontmoeting geconcretiseerd zijn. Voor een voltooid delict is echter wel een “uitvoerings­handeling” vereist die deze concreetheid behelst en daarmee geacht kan worden te zijn gericht op het realiseren van de ontmoeting.’ In dit geval had de verdachte wel een concreet voorstel gedaan zonder dat een handeling was verricht gericht op het realiseren. Zo ontbraken tijd en plaats voor de ontmoeting. De verdachte werd veroordeeld voor een poging tot grooming. Daarbij was het de volgende ochtend spijt betuigen over de verzonden berichten naar zijn aard en tijdstip niet geschikt om nog een geslaagd beroep te doen op vrijwillige terugtred.

Tot slot, in ECLI:​NL:​GHDHA:​2025:744 werd de verdachte veroordeeld voor poging tot aanranding zonder dat sprake geweest van (een poging tot) fysiek contact. Het begin van uitvoering werd gebaseerd op overeen­komsten met eerdere verkrachtingen onder zeer vergelijkbare omstandig­heden.

Deelnemingsvormen

De recht­bank ’s‑Hertogenbosch overwoog op 5 maart 2025 dat sprake was van mede­plichtigheid aan moord door de medeverdachte toestemming te geven het slachtoffer te vermoorden en daarbij niet in te grijpen (ECLI:​NL:​RBOBR:​2025:1277). De medeverdachte had voorgesteld de partner van verdachte van het leven te beroven, zodat zij van haar partner kon worden bevrijd. Nadat verdachte daarop bevestigend had geantwoord, liep hij de slaapkamer in en sloeg hij het slachtoffer meerdere keren op het hoofd met een hamer. De medeverdachte had zodoende op toestemming gewacht, wat het voorin­genomen handelen van de medeverdachte had bevorderd. De recht­bank overwoog dat de medeverdachte zich gedurende enige tijd kon beraden op het besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte heeft zich vervolgens gedistantieerd door naar een andere kamer te gaan in plaats van het slachtoffer te helpen. Het zowel actief als passief handelen van verdachte werd geduid als handelingen om het strafbare feit te bevorderen, waardoor de recht­bank tot een bewezen­verklaring kwam van medeplichtigheid aan moord.

De Hoge Raad overwoog op 18 maart 2025 dat sprake was van medeplegen aan doodslag, door tijdens een woningoverval meerdere keren met een mes in de borst en linkerschouder van het slachtoffer te steken (ECLI:​NL:​HR:​2025:407). Hoewel de recht­bank eerder kwam tot een vrijspraak, oordeelde het hof dat sprake was van voorwaardelijk opzet en een bijdrage van voldoende gewicht was geleverd door op zijn initiatief samen met de medeverdachten, met het voornemen om ernstig geweld te gebruiken tegen de moeder van het slachtoffer, naar haar woning te gaan, terwijl hij niet wist of het slachtoffer thuis was. Daarbij had hij thuis een mes opgehaald en deze aan een medeverdachte gegeven. Hij stuurde, eenmaal bij de woning aangekomen, de medeverdachte gewapend de kamer van het slachtoffer in en greep niet in toen hij zag dat de medeverdachte zijn hand omhoog deed en het slachtoffer schreeuwde. Opvallend in deze straf­zaak was dat het hof oordeelde dat bij de medeverdachte sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling toen hij het slachtoffer stak. Het hof oordeelde daarbij dat het slachtoffer nooit van het leven was beroofd zonder de rol van verdachte en dat de combinatie van het initiëren van de overval en het uitrusten van de medeverdachte met het mes voldoende was voor medeplegen.

Op 24 april 2025 werd uitspraak gedaan door de recht­bank Rotterdam in een verkeerszaak, waar het ging om medeplichtigheid aan het veroorzaken van een dodelijke aanrijding (ECLI:​NL:​RBROT:​2025:5023). In deze straf­zaak liet verdachte haar auto gebruiken door haar vriend, terwijl zij wist dat hij een flinke hoeveelheid alcohol had gedronken. Daarover verklaarde zij direct na het ongeval dat hij ontzettend dronken was en ongeveer tien cocktails had gedronken. Ook wist zij dat hij niet in het bezit was van een rijbewijs. De medeverdachte reed een fietser aan, waarbij hij harder reed dan was toegestaan. De fietser was als gevolg van de botsing overleden. Hij bleek naast alcohol onder invloed van cocaïne. Voor de vraag of sprake was van medeplichtigheid werd overwogen dat opzet gericht moest zijn op het door de dader gepleegde mis­drijf en dat dit ook een schulddelict kon zijn. Overwogen werd dat, door haar vriend onder deze omstandig­heden en in deze toestand in haar auto te laten rijden, zij willens en wetens de aanmerkelijke kans had aanvaard dat dit zou leiden tot zeer onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag van haar vriend. Daarmee werd geoordeeld dat sprake was van medeplichtigheid aan zowel het veroorzaken van het ongeval (artikel 6 WVW) als rijden onder invloed.

Op 13 mei 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:721) werd arrest gewezen naar aanleiding van een moord in 2019 op een parkeerterrein bij een sportcentrum in Amstelveen. In deze zaak werd medeplegen aan moord aangenomen, door een peilbaken onder de auto van het slachtoffer te plakken en vlak voor de moord te verwijderen. In eerste aanleg was verdachte vrijgesproken. De Hoge Raad overwoog dat uit de bewijsvoering van het hof niet zonder meer kon volgen dat het opzet van de verdachte was gericht op de dood van het slachtoffer. De Hoge Raad merkte daarbij op dat het oordeel van het hof dat het opzet mede steun vond in de overweging ‘dat het een feit van algemene bekendheid is dat bakens worden gebruikt om doelwitten van liquidaties te lokaliseren’ niet zonder meer begrijpelijk was nu een baken ook voor andere doeluiteinden gebruikt kon worden.

In een zaak van de recht­bank Gelderland op 16 juli 2025 (ECLI:​NL:​RBGEL:​2025:5918) werd de verdachte vrijgesproken van medeplegen aan wederrechtelijke vrijheidsberoving en poging tot afpersing. Medeplichtigheid was in die zaak niet tenlastegelegd. Overwogen werd dat artikel 282 lid 4 Sr geen afzonderlijke strafbaarstelling is van medeplichtigheid door het verschaffen van een plaats voor vrijheidsberoving, maar slechts een uitzondering op de strafmaatvermindering bij medeplichtigheid. De aangever was in de woning van verdachte van zijn vrijheid beroofd gehouden, maar er was onvoldoende komen vast te staan dat de rol van verdachte medeplegen had opgeleverd.

Voorts noemen we in het kader van deelnemingsvormen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 oktober 2025 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2025:2607). Dit arrest betrof de moord op de Panamalaan in Amsterdam, nadat eerder op het slachtoffer was geschoten onder een viaduct. In deze zaak was een gestolen auto geregeld, verdachte en de overige uitvoerders droegen dubbele kleding en dubbele handschoenen, in de auto lag brandstof, verdachte had een aansteker bij zich en er was een vluchtroute richting een adres geregeld waar voorzieningen waren getroffen om de kleding, de handschoenen én het vuurwapen weg te maken. Daar stond een vluchtvoertuig klaar, waarop verdachte en medeverdachte waren weggereden. De verdachten hadden zich zodoende niet beperkt tot de uitvoering, maar hadden ook voorbereidingen getroffen om die uitvoering mogelijk te maken en om te kunnen vluchten. Die gedragingen pasten niet bij een ogenblikkelijke gemoeds­opwelling, maar waren uitsluitend te verklaren vanuit een tevoren beraamd plan om het slachtoffer van het leven te beroven en sporen te wissen. Verdachten hadden gedurende aanzienlijke tijd de gelegenheid zich te beraden en zich rekenschap te geven van de betekenis en gevolgen van hun daad. Hierbij kwam dat het slachtoffer meermalen en op verschillende plaatsen was beschoten. Ook dit duidde op een welbewuste en doelgerichte actie om hem om het leven te brengen. Ten aanzien van het medeplegen door de verdachte gold dat zij een belangrijke rol vervulde bij het voorbereiden, faciliteren en afhandelen van het delict. Zij was weliswaar niet aanwezig geweest bij het fatale schot, maar wel op andere cruciale momenten, waaronder de beschieting onder het viaduct. Verdachte was conform het plan gezamenlijk blijven optrekken met medeverdachte, waardoor sprake was van medeplegen. Er volgde een veroordeling ter zake van het medeplegen van moord.

Advocaat-generaal Spronken schreef in het kader van medeplegen op 4 november 2025 een conclusie waar het ging om een poging tot doodslag (ECLI:​NL:​PHR:​2025:1185). Het slachtoffer was in een kapperszaak vrijwel gelijktijdig door drie verdachten ernstig mishandeld. Het geweld bestond uit het meermalen steken met een mes, slaan met een tondeuse en meermalen met bezems en vuisten slaan op het hoofd. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat, gelet op het door verdachte toegepaste geweld, het voorwaardelijk opzet ook was gericht op toebrengen van potentieel dodelijk letsel, door het steken met een nes in de nek van het slachtoffer door een medeverdachte. Spronken concludeerde dat dit ontoereikend was gemotiveerd. Het cassatie­middel klaagde over het oordeel van het hof dat sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van de aangever, met name dat uit de bewijsvoering niet kon worden afgeleid dat het potentieel dodelijke geweld onderdeel was van het gezamenlijke plan of voor de verdachte voorzienbaar was. Spronken concludeerde dat de bewijsvoering van het hof niet uitsloot dat de mede­verdachte ‘op eigen houtje’ heeft gehandeld, zonder dat de verdachte bewust was van de aanwezigheid van een mes of van een mogelijkheid dat de medeverdachte een mes zou gebruiken. Het arrest van de Hoge Raad is nog niet verschenen.

Strafuitsluitingsgronden

Ook met betrekking tot strafuitsluitingsgronden zijn weer relevante uitspraken gedaan. De Hoge Raad stond begin 2025 in ECLI:​NL:​HR:​2025:291 stil bij de strafuitsluitingsgrond ‘noodweer’. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen waaruit volgt dat een beroep op (putatief) noodweer en noodweerexces niet kan slagen wanneer de gedraging van de verdachte als aanvallend wordt gezien in plaats van als verdedigend.

De zaak betrof een vechtpartij tussen twee mannen, waarbij aangever de verdachte sloeg met een boksbeugel en de verdachte in reactie daarop met een mes uithaalde. Toen de aangever probeerde te vluchten, werd hij door verdachte en vrienden gestoken, geslagen en geschopt. Het hof maakt onderscheid in twee fases: het deel voorafgaand aan de vluchtpoging van het slachtoffer en het deel daarna. Ten aanzien van beide delen wordt het beroep op (putatief) noodweer en noodweerexces verworpen omdat de verdachte na de aanvallen met de boksbeugel de confrontatie bleef zoeken.

De Hoge Raad oordeelde in cassatie met betrekking tot de eerste fase dat die verwerping van het beroep op de strafuitsluitingsgronden en het oordeel dat de verdachte aanvallend was, niet zonder meer begrijpelijk was: de reactie van de verdachte was na de klap met de boksbeugel, beide partijen deden elkaar geweld aan. Met betrekking tot de tweede fase was het oordeel van het hof dat de gedragingen van verdachte als aanvallend moeten worden gezien en dus niet als ‘verdedigend’ en daarmee verwerping van de straf­uitsluitings­gronden, wel toereikend gemotiveerd; het slachtoffer probeerde immers te vluchten en werd gehinderd. Het cassatie­middel slaagt dus alleen ten aanzien van het eerste deel van de confrontatie. De zaak werd verder toegelicht door Machielse in een noot, waarin naar voren werd gebracht dat het maar de vraag is of een beroep op noodweerexces nooit kan slagen als de handelingen van de verdachte als aanvallend wordt gezien. Ook wordt ingegaan op het splitsen van de oorspronkelijke tenlastegelegde poging tot doodslag in twee feiten, waarover in cassatie niet is geklaagd.

Hetzelfde thema kwam naar voren in een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:​NL:​GHARL:​2024:6546) waarin een beroep op noodweer(exces) wordt verworpen. Hoewel wel sprake was van een onmiddellijk dreigende aanranding, was dit gevaar beëindigd waarna de verdachte zelf opnieuw de confrontatie zocht. De verdachte was in een gevecht gewond geraakt, ging naar huis en belde de politie. Toen de aangever op zijn ramen sloeg, pakte de verdachte een honkbalknuppel en ging naar buiten. Het hof oordeelde dat lange tijd sprake was van een aanranding, maar deze werd beëindigd op het moment dat de verdachte zelf met de knuppel naar buiten ging. Dat gedrag is in de kern als aanvallend aan te merken. Het beroep op noodweer(exces) wordt verworpen.

In een uitspraak van de recht­bank Rotterdam (ECLI:​NL:​RBROT:​2025:6741) werd de verdachte veroordeeld voor jarenlang seksueel misbruik van minderjarige jongens en het maken van kinderporno. De feiten waren in verminderde mate aan de verdachte toerekenbaar. De uitspraak is relevant omdat de recht­bank bij de strafoplegging gebruikmaakte van een tabel die de mate van toerekening en bijbehorende ‘korting’ ten opzichte van een volledig toerekenbare verdachte aangaf, gebaseerd op een artikel van de voorzitter van de recht­bank in het tijdschrift Sancties 2025/​18.

Zeden

Sinds de inwerkingtreding van de Wet seksuele mis­drijven op 1 juli 2024 begint de juris­prudentie in 2025 de contouren van het nieuwe zedenrecht zichtbaar te maken. De herziening markeert een fundamentele verschuiving: niet langer staat dwang of geweld centraal, maar het ontbreken van een vrije en bewuste wil. Daarmee is het zwaartepunt verschoven naar de instemming zelf – en naar de verant­woordelijk­heid van degene die seksuele handelingen verricht om zich daarvan actief te vergewissen. De hervorming sluit aan bij ontwikkelingen in het Europese mensen­rechtenkader, zoals het Verdrag van Istanbul, het VN-Vrouwenverdrag (CEDAW) en de juris­prudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Deze verdragen verplichten staten om seksuele autonomie en lichamelijke integriteit van ieder individu te beschermen. De Nederlandse wetgeving geeft daar uitvoering aan door vrijwillige instemming als uitgangspunt te nemen. Langzaam maar zeker krijgt die norm vorm in de rechtspraak. Uit de uitspraken van 2025 komt een helder beeld naar voren: wie de grenzen van instemming overschrijdt, handelt strafbaar – ook zonder dwang of geweld.

Zo oordeelde de recht­bank Rotterdam op 1 augustus 2025 (ECLI:​NL:​RBROT:​2025:9445) dat een man zich schuldig had gemaakt aan opzetverkrachting (artikel 243 Sr), omdat hij tijdens seks geen condoom gebruikte terwijl de vrouw vooraf duidelijk had aangegeven alleen gemeenschap te willen mét condoom. Door die uitdrukkelijke voorwaarde te negeren, vond het contact plaats zonder de vereiste vrije en bewuste instemming. De recht­bank benadrukte dat de wil van de vrouw niet was gerespecteerd en dat haar beperkte instemming geen ruimte liet voor interpretatie. Daarmee maakte de uitspraak zichtbaar dat ook het negeren van een expliciete voorwaarde – zoals het gebruik van een condoom – de grens van toelaatbare intimiteit overschrijdt.

Enkele maanden later, op 23 oktober 2025 (ECLI:​NL:​RBAMS:​2025:7824), veroordeelde de recht­bank Amsterdam een 28-jarige man tot achttien maanden gevangenis­straf, waarvan zes voorwaardelijk, wegens schuldverkrachting. Op Koningsdag 2025 filmden omstanders hoe de verdachte en het slachtoffer op de Keizersgracht dansten en zoenden, waarna hij seks met haar had terwijl zij slap was en nauwelijks reageerde. De beelden gingen viraal; het slachtoffer, dat onder invloed verkeerde, kon zich later niets meer herinneren. Ook de verdachte was dronken, maar volgens de recht­bank ontsloeg dat hem niet van zijn verant­woordelijk­heid om zich van haar instemming te vergewissen. Gezien de uiterlijke omstandig­heden had hij moeten begrijpen dat de vrouw haar wil niet meer kon bepalen of kenbaar maken. Door toch door te gaan, handelde hij verwijtbaar. De uitspraak legt scherp bloot wat de verificatieplicht inhoudt: van iedereen die seks heeft wordt verwacht dat hij actief nagaat of (nog steeds) sprake is van wederzijdse instemming. Het ontbreken van verzet volstaat niet, en ook dronkenschap of onverschilligheid biedt geen excuus.

Diezelfde lijn zien we terug in de uitspraak van de recht­bank Zeeland-West-Brabant van 21 oktober 2025 (ECLI:​NL:​RBZWB:​2025:7479). Daar stond vast dat de verdachte een vinger in de vagina van de aangeefster had gebracht terwijl zij sliep – en dat hij wist dat zij sliep. De vrouw had hem die avond op een feest ontmoet en laten weten dat hij bij haar mocht blijven slapen, maar van flirten of zoenen was geen sprake geweest. Zijn verklaring dat sprake was van wederzijdse toenadering werd als ongeloofwaardig terzijde geschoven, onder meer omdat zijn appberichten aan vrienden over seks spraken. De recht­bank concludeerde dat de verdachte eenvoudigweg had besloten ‘gewoon te doen’ terwijl zij lag te slapen, en veroordeelde hem wegens opzetverkrachting. Ook deze uitspraak laat zien dat situaties waarin het slachtoffer niet kán instemmen – door slaap, dronkenschap of bewusteloosheid – zonder meer binnen het bereik van verkrachting vallen, juist omdat elke mogelijkheid tot verificatie ontbreekt.

In een uitspraak van de recht­bank Noord-Nederland van 18 mei 2025 (ECLI:​NL:​RBNNE:​2025:2014) werd een man veroordeeld wegens het seksueel benaderen van minderjarige jongens via online-chatgesprekken. De verdachte had gedurende langere tijd seksueel getinte berichten gestuurd en geprobeerd ontmoetingen tot stand te brengen. De recht­bank kwalificeerde dit als grooming in de zin van artikel 248e Sr.

De juris­prudentie van 2025 markeert een cultuurverschuiving. Waar vroeger dwang en geweld centraal stonden, is nu de vraag of sprake was van wederzijdse, vrije en bewuste instemming. De rechter benadrukt dat seksuele verant­woordelijk­heid een actieve houding vergt: niet het stilzwijgen van de ander, maar diens instemming is bepalend. Daarmee is de stap gezet van ‘nee is nee’ naar ‘alleen ja is ja’ – een norm die niet alleen juridisch, maar ook maatschappelijk betekenisvol is.

Georganiseerde misdaad

De afgelopen jaren werden meerdere motorclubs door de Hoge Raad onherroepelijk ontbonden en verboden verklaard wegens strijd met de openbare orde. Kort daarop kwam de juris­prudentie op gang over welke gedragingen kunnen worden aangemerkt als deelname aan de ‘voortzetting van de werkzaamheid’ van een dergelijk verboden verklaarde motorclub, zoals bedoeld in artikel 140 lid 2 (oud), van het Wetboek van Strafrecht. In de conclusie van advocaat-generaal Paridaens van 5 november 2024 ging het om het enkele dragen van kleding van lokale chapters van Bandidos (BMC Holland) op de openbare weg (ECLI:​NL:​PHR:​2024:1121). Die lokale chapters waren door de rechter niet verboden verklaard. Het hof sprak de verdachte vrij, omdat deze gedraging onvoldoende kon worden aangemerkt als een daad die ten dienste staat van de voortzetting van de werkzaamheid van de verboden organisatie BMC Holland. Deze vrijspraak is door de Hoge Raad vernietigd bij arrest van 14 januari 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:28). Op basis van de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat aan het delictsbestanddeel ‘voortzetting van de werkzaamheid’ in de zin van artikel 140 lid 2 (oud) Sr een ruime uitleg toekomt, waarbij het gaat om ‘iedere gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie’. Het hof nam dat volgens de Hoge Raad ook terecht als uitgangspunt, maar gaf vervolgens blijk van een te beperkte uitleg van dat bestanddeel door te oordelen dat het enkele op de openbare weg dragen van kleding van lokale, op zichzelf niet verboden, Bandidos chapters, onvoldoende is om aangemerkt te kunnen worden aan een gedraging die ten dienste staat aan de voortzetting van de werkzaamheid van de verboden organisatie BMC Holland.

Het Bossche hof merkte de motorclub Bandidos dit jaar bovendien aan als een criminele organisatie en veroordeelde de secretary/​treasurer voor het deelnemen aan deze criminele organisatie (ECLI:​NL:​GHSHE:​2025:866). Daarbij vond het hof van belang dat de leden van de motorclub Bandidos van meet af aan een rivaliteit jegens de Hells Angels koesterden, die in verschillende incidenten (over en weer) tot uitdrukking kwam. De sfeer tussen de motoclubs was explosief van aard en de houding van de Bandidos jegens de Hells Angels was gewelddadig. Daarnaast was een clubcultuur ontstaan en in stand gehouden, waar­binnen verboden wapenbezit werd begaan als onderdeel daarvan. Dit maakte volgens het hof dat MC Bandidos het oogmerk had tot bedreiging en openlijke geweldpleging, in het bijzonder gericht tegen de Hells Angels, en verboden wapenbezit. Dat de club zowel nationaal als internationaal strak georganiseerd was en duidelijk was bepaald welke bevoegdheden bij welke rollen hoorden, leidde het hof af uit de bij een medeverdachte aangetroffen ‘Bandidos-bijbel’.

In 2024 verklaarde het Haagse hof het OM niet-ontvankelijk in de vervolging van de leider van de criminele drugsorganisatie (welke centraal stond in onderzoek 26Sartell) op grond van het ne bis in idem-beginsel, nadat die verdachte door het Amsterdamse hof al onherroepelijk was veroordeeld voor het leidinggeven aan de criminele gewelds­organisatie (die centraal stond in onderzoek 26Douglasville- ook wel de ‘Martel­container­zaak’). In de zaak die ten grondslag lag aan de conclusie van advocaat-generaal Frielink van 30 september 2025 (ECLI:​NL:​PHR:​2025:1052) gebeurde juist het tegenovergestelde met de ‘rechterhand’ van de leider. Deze verdachte was door de recht­bank Rotterdam al onherroepelijk veroordeeld voor het deelnemen aan een criminele drugsorganisatie tot acht jaar cel. Een maand later werd hij door de Amsterdamse recht­bank veroordeeld voor het deelnemen aan een criminele geweldsorganisatie tot nog eens acht jaar cel. De verdachte gaat tegen de veroordeling van de Amsterdamse recht­bank in hoger beroep en aangevoerd wordt dat sprake is van vervolging voor twee keer hetzelfde feit en artikel 68 Sr daaraan in de weg staat. Het OM is volgens het Amsterdamse gerechtshof echter wel degelijk ontvankelijk, er is geen sprake van ‘hetzelfde feit’ vanwege een (aanzienlijk) verschil in de juridische aard van de feiten en de gedragingen van verdachte. Daarbij ging het hof ervan uit dat in 26Sartell niet de ‘gewone’ criminele organisatie bewezen was verklaard, maar dat de veroordeling zag op de specialis van artikel 11b Opiumwet. Advocaat-generaal Frielink constateert echter dat de Rotterdamse recht­bank had veroordeeld voor artikel 140 Sr en niet voor artikel 11b Opiumwet. In beide zaken ging het dus om dezelfde kwalificatie, artikel 140 Sr en hetzelfde beschermde rechtsgoed. Ook de strafmaxima liepen niet uiteen. Dat het hof aangaande de component van de gedragingen had geoordeeld dat er verschillen zaten in de gedragingen die waren gericht op drugshandel en die waren gericht op geweld, zodat deze niet zodanig verband met elkaar hielden dat sprake was van één feitencomplex, acht de advocaat-generaal zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. In beide tenlasteleggingen werden (deels) dezelfde deelnemers aan de criminele organisatie(s) genoemd en ook dezelfde leider, in beide zaken werd verdachte als diens rechterhand gepresenteerd. En het bestaan van beide organisaties moet worden geplaatst in de context van de internationale drugshandel, de martel­containers uit 26Douglasville waren ingericht om gestolen drugsgeld terug te halen: ‘Boven de zaken 26Sartell en 26Douglasville hangt de zweem van één organisatie die in de strafvervolging van verdachte wordt gepresenteerd als twee verschillende organisaties.’ De advocaat-generaal concludeert dus tot vernietiging en terugwijzing naar het gerechtshof Amsterdam. Het oordeel van de Hoge Raad laat nog even op zich wachten.

Vermogensdelicten

In de feitenrechtspraak was dit jaar een wat kritischer lijn te zien ten aanzien van het delict witwassen, waarbij in de bewijsconstructie vaak een bijzondere (zwaar­wegende) plek inneemt of de verdachte met een verklaring is gekomen over de herkomst van aangetroffen geld of goederen. Zo oordeel de recht­bank Rotterdam in mei van dit jaar (ECLI:​NL:​RBROT:​2025:8226) dat de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring had afgelegd over € 62.800 in contanten, welk geldbedrag onder de achterbank van zijn voertuig lag. Die verklaring was met stukken onderbouwd en onderzoek van het OM had geen resultaten opgeleverd die de verklaring in voldoende mate weerlegden. Interessant is dat de recht­bank bij die beoordeling betrekt dat geen sprake is geweest van een concreet vermoeden van een verwervingsmis­drijf en overweegt: ‘Hoe algemener dat vermoeden, hoe minder eisen aan de verklaring van de verdachte mogen worden gesteld en hoe meer eisen moeten worden gesteld aan het onderzoek naar die verklaring.’ De concreetheid van het vermoeden van een bepaald verwervingsmis­drijf en de concreetheid van de verklaring die vervolgens van de verdachte mag worden verwacht en de mate waarin naar die verklaring dan onderzoek moet worden gedaan, zijn dus communicerende vaten. Daaruit volgt dat hoewel voor een veroordeling wegens witwassen een concreet verwervingsmis­drijf niet hoeft komen vast te staan, de vraag of zicht is gekregen op het verwervingsmis­drijf toch ook niet helemaal onderbelicht kan blijven.

Ook in de zaak van het gerechtshof Den Haag van 27 mei 2025 (ECLI:​NL:​GHDHA:​2025:418)ging het om een contant geldbedrag, dit keer € 16.165, aangetroffen in de slaapkamer van de verdachte. De verdachte kon dit legaal niet gespaard hebben, een witwasvermoeden was er dus wel. Het hof is echter kritisch op het uitblijven van onderzoek door het OM naar de verklaring van de verdachte, die herhaaldelijk had gesteld dat zij het geld bewaarde voor het huwelijk van haar zoon en dit uit zijn legale inkomsten afkomstig was. In het dossier was ook een klaagschrift 552a Sv met de nodige onderbouwende stukken gevoegd van de zoon, die stelde dat het zijn spaargeld uit zijn inkomsten was. Ook in hoger beroep was door het OM geen aanhouding van de zaak gevraagd om het onderzoek alsnog te laten plaatsvinden. Pas bij repliek werd een voorwaardelijk verzoek gedaan om – in geval het hof zou oordelen dat de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven – de zoon als getuige te horen. Dit verzoek kon echter naar het oordeel van het hof niet gelden als het voldoen aan de eigenstandige onderzoeksplicht die in deze situatie op het OM rust. De verdachte werd vrijgesproken.

In een Curaçaose zaak (ECLI:​NL:​OGEAC:​2024:186) ging het om schuldwitwassen van luxegoederen en geldbedragen die de verdachte van haar vader kreeg. Hij werd gezien als leider de beruchte gang No Limit Soldiers. De verdachte had zich volgens het OM vanaf haar achttiende moeten afvragen waar het geld van haar vader vandaan kwam. Dat vond het Gerecht in eerste aanleg niet. Voorzichtigheid is wel geboden bij het aannemen van geldbedragen en er is een onderzoeksplicht wanneer grote bedragen worden overgemaakt of kostbare goederen worden geschonken, maar het is de vraag of deze verdachte zich bij elk cadeau of bijdrage in haar levensonderhoud van haar vader moest afvragen of het allemaal wel koosjer was. In zijn algemeenheid geldt dat een kind geen vermoeden van witwassen hoeft te hebben bij dergelijke giften of bijdragen van een ouder. Dat kan onder bepaalde omstandig­heden anders zijn, in die zin dat het niet anders kan dan dat er alarmbellen zijn gaan rinkelen. Uit het dossier volgde echter niet hoe verdachte had moeten weten dat van haar vader geen legale inkomsten bekend waren. Zijn reputatie was daarvoor onvoldoende, ook omdat kinderen in het algemeen loyaal zijn aan hun ouders en onbekend was gebleven wat er in het bijzijn van verdachte over haar vader is gezegd. Er was dus geen sprake van een onderzoeksplicht waar deze verdachte niet had voldaan terwijl dat wel had gemoeten. Ook in deze zaak volgde vrijspraak.

Het Amsterdamse gerechtshof was echter in een zaak over een fiets die gestolen bleek te zijn juist kritisch op de voor (schuld)heling vervolgde verdachte (ECLI:​NL:​GHAMS:​2025:1467). Tijdens het voorhanden krijgen van de fiets rustte op hem de plicht om onderzoek te verrichten naar de herkomst daarvan. Te meer nu hij de fiets voor slechts € 50 van een onbekende persoon had gekocht, via via, op straat, zonder papieren, op de dag van de diefstal. Onder deze omstandig­heden was het enkele nagaan of de fiets bekend was op de website stopheling.nl onvoldoende. Deze verdachte was tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht en werd wel veroordeeld voor schuldheling.

Ook ten aanzien van oplichting werd in een aantal uitspraken een kritische lijn gekozen. Voornamelijk op het punt of de aangevers wel waren bewogen tot afgifte door de oplichtingsmiddelen, of de oplichting al hadden moeten doorzien. In de zaak van het gerechtshof Amsterdam ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:3432 ) ging het om een meubel­stoffeerder die drie keer in de woning van de aangever, een bejaarde man in een rolstoel, was geweest en had gesproken over een houtwormbehandeling voor de meubelen van aangever. De verdachte had daarbij oplichtingsmiddelen gebruikt, zoals het meedelen van de kennelijke leugen dat sprake zou zijn van houtworm, het tonen van de houtkrullen en dat houtworm – toevallig – kan worden bestreden met een door hem meegebracht apparaat. Voor de aangever was echter vooraf duidelijk dat geen sprake was van houtworm, de onjuiste voorstelling van zaken was doorzien maar de aangever had toch ingestemd met de behandeling en betaald omdat hij zich geïntimideerd voelde. Daarmee ontbrak het causale verband tussen de onjuiste voorstelling van zaken en de afgifte van het geld, de aangever was niet door het oplichtingsmiddel ‘bewogen tot’ afgifte. De verdachte werd dus vrijgesproken van oplichting.

In een andere oplichtingszaak oordeelde de recht­bank Zeeland-West-Brabant dat de aangevers de onjuiste voorstelling van zaken van de verdachte hadden moeten doorzien (ECLI:​NL:​RBZWB:​2025:504). Verdachte had via Snapchat anderen overtuigd om hun bankpas en inloggegevens af te staan, waarna zij duizenden euro’s per maand konden verdienen door sponsorgelden op hun rekening te laten storten. Zij hadden geen geld ontvangen en ook kun bankpas niet teruggekregen. Er was – kortom – misbruik van hen gemaakt om als money mules te fungeren. De recht­bank vond dat de aangevers de voorstelling van zaken te gemakkelijk voor lief hebben genomen en niet of onvoldoende hadden doorgevraagd. Zeker omdat zij door een anoniem account waren benaderd of hadden gereageerd op een advertentie en de belofte voorgeschoteld kregen dat er snel en ongebruikelijk veel geld verdiend kon worden. Ook het moeten afstaan van bankpas, pincode en inloggegevens van internetbankieren aan een onbekende had minstens alarmbellen moeten laten afgaan. Dit kon geen zuivere koffie zijn, het was te mooi om waar te zijn. Ondanks dat de aangevers door het samenweefsel van verdichtsels waren bewogen tot afgifte, kon van oplichting geen sprake zijn omdat zij de hen geschetste onjuiste voorstelling van zaken hadden moeten doorzien. Volgde vrijspraak.

Verder bracht de uitspraak van de recht­bank Amsterdam van 21 februari 2025 (ECLI:​NL:​RBAMS:​2025:1039) duidelijkheid over de reikwijdte van het in 2019 strafbaar gestelde delict beroepsmatige online handelsfraude (artikel 326e Sr). De gedachte achter deze strafbaarstelling was dat voor de aanpak van online handelsfraude de strafbaarstelling van oplichting wegens bewijsproblemen in de rechtspraak niet toereikend werd geacht, bij de strafbaarstelling van oplichting kon de wetgever ook niet erop bedacht zijn dat het handels­verkeer in de toekomst meer en meer via online handelsplatformen zouden verlopen. De verdachte had in de zaak via Facebook aan aangevers bericht dat hij een woning voor hen beschikbaar had. Vervolgens verliep het contact via WhatsApp, hebben aangevers de woning bezichtigd en hebben zij een geldbedrag betaald en een huur­contract afgesloten, terwijl verdachte wist dat hij niet kon leveren. Online handelsfraude ziet echter naar het oordeel van de recht­bank niet op situaties zoals in deze zaak. Het contact tussen verdachte en aangevers had namelijk niet slechts via Facebook plaatsgevonden, maar aangevers waren juist bij de woning langsgegaan, zij hadden verdachte daar ontmoet en nadere informatie, een huurcontract en een sleutel van de woning gekregen. Het doen bewegen tot afgifte van geldbedragen van aangevers gebeurde dus niet in overwegende mate via het internet en de transacties waren ook niet enkel op afstand verricht. Dit valt buiten de reikwijdte van online handelsfraude, wel volgde een veroordeling voor de klassieke oplichting.

Uitingsdelicten

In verschillende arresten kwam de spanning tussen het recht op vrijheid van menings­uiting en de inperkingen van dat recht op grond van het Wetboek van Strafrecht naar voren. In ECLI:​NL:​HR:​2024:1573 draaide het om een reeks tweets van een raadslid, waaronder de uiting ‘Moge Allah swt de zionisten vernietigen’. Bij de beoordeling of de door een verdachte gedane uitingen aanzetten tot een strafbaar feit en daarmee ‘opruiend’ zijn in de zin van artikel 131 Sr, moet rekening worden gehouden met de inhoud en strekking van die uitingen in onderlinge samenhang, evenals met de context waarin zij aan het publiek zijn geopenbaard. Ook een indirecte aansporing, zoals in het onderhavige geval, kan worden aangemerkt als opruiing. Omdat in het begrip ‘opruiing’ opzet besloten ligt, is het voor een bewezen­verklaring ten minste vereist dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn uitingen derden aansporen tot strafbaar gedrag.

Volgens de Hoge Raad motiveerde het hof toereikend dat de tweets – hoewel verpakt als religieuze smeekbede – konden worden aangemerkt als opruiend in de zin van artikel 131 lid 1 Sr. Met de term ‘vernietigen’ in de smeekbede werd volgens het hof bedoeld het op een gewelddadige wijze doden. Het uitspreken van die wens kan anderen tot actie bewegen en kan bijdragen aan de vervulling van die wens. Ten aanzien van het vereiste opzet ging het hof ervan uit dat de kans aanmerkelijk is dat lezers van de tweets de uitlatingen zouden opvatten als aanmoedigen tot het plegen van een strafbaar feit, waarbij in aanmerking werd genomen dat de verdachte een groot aantal volgers had en de berichten konden worden geretweet. Het hof betrok bij het oordeel over voorwaardelijk opzet dat de verdachte het bericht opnieuw plaatste nadat hij erop was gewezen dat zijn uitlating mogelijk zou aanzetten tot geweld.

Rozemond uitte in zijn noot enkele kritiekpunten. Volgens hem blijkt uit de bewijs­voering van het hof niet dat er daadwerkelijk een aanmerkelijke kans bestond dat anderen het bericht zouden opvatten als een oproep tot geweld tegen zionisten. Dat de verdachte het bericht na een waarschuwing nogmaals plaatste, betekent volgens Rozemond niet dat de kans op daadwerkelijk geweld aanmerkelijk was. Met andere woorden: het hof veralgemeniseerde volgens hem de mogelijke gevolgen van de uitlating, zonder concreet bewijs dat die kans reëel en aanmerkelijk was. De grenzen van het recht op vrijheid van menings­uiting werden ook overschreden in een zaak waarin de verdachte zich op haar Twitteraccount beledigend uitliet over (onder andere) mensen met een zwarte huidskleur (ECLI:​NL:​RBDHA:​2024:20123). De recht­bank veroordeelde deze verdachte wegens groepsbelediging, omdat uit niets bleek dat zij als opiniemaker de bedoeling had om alleen bepaald gedrag aan te kaarten. Zij vestigde de aandacht op de huidskleur van een groep mensen, terwijl de uitlating op geen enkele wijze inhoudelijk bijdroeg aan het maatschappelijk debat.

In ECLI:​NL:​HR:​2025:171 stelde het hof vast dat de verdachte –⁠ een gemeenteraadslid ⁠– de wethouder op Facebook beschuldigde van valsheid in geschrift, hem een ‘professionele pathologische leugenaar’ noemde en hem wees op vermeend misbruik van zijn positie, zonder enige context of feitelijke onderbouwing. Het hof concludeerde dat het ging om louter grievende uitlatingen die niet waren gericht op een bijdrage aan het publieke debat of op de behartiging van openbare belangen, maar bedoeld waren om de wethouder in een kwaad daglicht te stellen en diens eer en goede naam onmiskenbaar aan te tasten. Daarmee kwalificeerde het hof de uitlatingen als beledigend waarmee ze niet onder de bescherming van artikel 10 EVRM vallen. Dit oordeel –⁠ dat de uitlatingen niet te zien waren als een feitelijke, op feiten gebaseerde bijdrage aan het politieke debat ⁠– was volgens de Hoge Raad niet gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting en bovendien voldoende gemotiveerd.

De Hoge Raad breidde het eerder geformuleerde toetsingskader van artikel 10 EVRM uit met enkele toevoegingen: i) betreft het een waardeoordeel of een feitelijke beschuldiging, ii) wat is de functie van de persoon die de uitlating doet en van degene over wie de uitlating gaat en iii) op welke wijze wordt de uitlating gedaan?noot 1 Daarnaast was in deze context nieuw dat de Hoge Raad expliciet benoemde dat de rechter zich ervan rekenschap moet geven dat het straf­rechtelijke optreden niet zo ingrijpend mag zijn dat daarvan een ‘chilling effect’ uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van menings­uiting.

In ECLI:​NL:​GHDHA:​2025:1433 legde het hof uit dat en waarom de aanhouding, vervolging en veroordeling ter zake van huisvredebreuk bij een demonstratie op een fabrieksterrein rechtmatig waren en dat de oplegging van een geldboete geen ‘chilling effect’ oplevert. De verdachte maakte deel uit van een groep demonstranten die weigerden het terrein van een fabriek te verlaten, ook niet na een vordering daartoe van de politie en de waarschuwing dat zij zouden worden aangehouden voor lokaal­vrede­breuk als zij hieraan niet zouden voldoen. Omdat de demonstratie vreedzaam was, viel deze onder de bescherming van de artikelen 10 en 11 EVRM. Het hof oordeelde dat de inperking van deze artikelen nood­zakelijk was ter bescherming van het huisrecht van anderen en ter bescherming van de gezondheid. Het hof achtte de inperking niet onevenredig omdat de verdachte de ruimte was geboden om de actie vorm te geven en er tijd is genomen om met de demonstranten in gesprek te gaan. Verdachte koos er zelf voor zich niet te voegen bij de personen die buiten de hekken van het terrein demonstreerden, hoewel ook daartoe de mogelijkheid was geboden, en werd pas na zes uur aangehouden, van het terrein verwijderd en opgehouden voor verhoor. Het hof hield bij de straf­oplegging rekening met de draagkracht van de verdachte, waardoor naar het oordeel van het hof geen sprake was van een ‘chilling effect’.

Opiumwet

Afgelopen jaar is de Opiumwet op belangrijke wijze gewijzigd. Per 1 juli 2025 is lijst 1a toegevoegd aan de Opiumwet. Die wijziging houdt in dat hele stofgroepen van nieuwe psychoactieve stoffen (NPS), ook wel designerdrugs genoemd, op de lijst staan, in plaats van enkel individuele stoffen. In de praktijk betekent dit dat stoffen die binnen de op de lijst genoemde stofgroepen vallen automatisch verboden zijn, ook al zijn zij nog niet afzonderlijk op een lijst genoemd.

In de juris­prudentie zijn afgelopen jaar de volgende twee uitspraken het bespreken waard. De recht­bank Amsterdam oordeelde in een uitspraak van 29 januari 2025 (ECLI:​NL:​RBAMS:​2025:588) dat verdachte zich bewust moet zijn geweest van in verborgen ruimte aanwezige vuurwapens, nu bij hem in de auto 23,41 kg cocaïne was aangetroffen en drugshandel vaak gepaard gaat met vuurwapengeweld. Na een vlucht hield de politie de verdachte aan en doorzocht daarbij zijn auto. In de kofferbak vond de politie bigshoppers met in totaal 23,41 kg cocaïne. Ook troffen zij twee verborgen ruimtes aan waarin kentekenplaten en (half)geladen vuurwapens lagen. De recht­bank stelt dat een bestuurder van een auto, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, geacht wordt bekend te zijn met de aanwezigheid van voorwerpen in die auto. Op de tassen waarin de drugs zaten trof de politie een DNA-spoor van verdachte aan, waardoor de recht­bank vaststelt dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van de drugs en dat hij daarover ook kon beschikken. Ook het medeplegen aan de invoer van verdovende middelen acht de recht­bank bewezen. Op de wapens en in en om de verborgen ruimtes zijn geen DNA-sporen van verdachte aangetroffen. Toch komt de recht­bank tot een bewezen­verklaring van het voorhanden hebben van die wapens. Daartoe overwoog de recht­bank dat op een van de kentekenplaten die in de verborgen ruimte lag DNA van de medeverdachte zat. Gelet op de gezamenlijke handelwijze bij de invoer van de cocaïne leidt de recht­bank af dat beide verdachten toegang hadden tot de verborgen ruimtes. Verder oordeelde de recht­bank dat drugshandel vaak gepaard gaat met vuurwapens. Door in een auto met een aanzienlijke handelswaarde aan cocaïne rond te rijden, moet hij zich in meer of mindere mate bewust zijn geweest van de in de auto aanwezige vuurwapens

Wat verder een interessante uitspraak was dit jaar is die van de recht­bank Midden-Nederland van 28 februari 2025 (ECLI:​NL:​RBMNE:​2025:1181). De verdachte zat als bijrijder in een huurauto die werd bestuurd door medeverdachte. Toen de politie het voertuig een stopteken gaf, zag een agent dat er vanuit de bijrijderskant een pakket naar buiten werd gegooid. In dat pakket zat ruim een kilo cocaïne. Aanvankelijk verklaarden beide verdachten niets te weten over de aanwezigheid van de cocaïne in de auto. Ter zitting kwam de medeverdachte met een andere uitleg: hij zou van iemand geld hebben gekregen om met de huurauto cocaïne ergens op te halen en af te leveren, zonder dat verdachte hiervan op de hoogte was. Onderweg zou een derde persoon achterin zijn ingestapt en het pakket onder de achterbank hebben gelegd. Toen de politie de auto een stopteken gaf, heeft de medeverdachte aan verdachte verteld dat er een pakket met cocaïne in de auto lag. Verdachte schrok hiervan en gooide het uit het raam. Die verklaring komt overeen met hetgeen verdachte steeds heeft verklaard. De recht­bank oordeelde dat hoewel het opmerkelijk is dat de verdachte niet doorhad dat er iets in de auto werd gelegd, er onvoldoende bewijs is dat verdachte voorafgaande wetenschap had van de aanwezigheid van (het pakket met) de cocaïne in de auto. Wel staat de wetenschap van verdachte vast toen hij het in zijn schoot geworpen kreeg tijdens de politie­achter­volging en het uit het raam gooide. Dit kan alleen niet leiden tot bewezen­verklaring van vervoeren of voorhanden hebben van cocaïne, omdat verdachte slechts kort en onverhoeds (door het handelen van een ander) over het pakket beschikte.

Wet wapens en munitie

In een uitspraak van de recht­bank Amsterdam van 4 februari 2025 (ECLI:​NL:​RBAMS:​2025:690) speelde de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt voor uitsluitend in een ander EU-land voorhanden hebben van (vuur)wapens en munitie. Twee verdachten werden in Frankrijk aangehouden met een hoeveelheid wapens en munitie. Nader onderzoek leidde naar een woning en garagebox in België, alwaar wederom een grote hoeveelheid wapens en munitie werd aangetroffen. De recht­bank stelde ambtshalve de vraag of de Wet wapens en munitie enkel ziet op gedragingen in Nederland, waardoor verdachten zich in casu zouden kunnen beroepen op een rechtvaardigingsgrond. De recht­bank oordeelde dat op grond van artikel 7 lid 1 Sr de Nederlandse strafwet toepasselijk is op een Nederlander die zich in het buitenland schuldig maakt aan een misdrijf dat zowel naar Nederlands als naar buitenlands recht strafbaar is. Met de implementatie van de Vuurwapenrichtlijn (2021/​555) is sprake geworden van een uniforme aanpak in Nederland en België betreffende de absolute wapenverboden (categorie A) en de vraag wanneer iemand vergunning plichtig is voor een wapen van categorie B of C. Het absolute verbod van categorie A-wapens is – met een beperkt aantal uitzonderingen – toegestaan. Uit artikel 10 van de Vuurwapenrichtlijn blijkt dat niemand op het grondgebied van een lidstaat een vuurwapen van categorie B voorhanden mag hebben zonder dat die lidstaat daarvoor een vergunning heeft verleend. Als de houder van zo’n wapen ingezetene is van een andere lidstaat, moet die lidstaat daarvan op de hoogte worden gesteld. De recht­bank concludeerde dat het vergunningsvereiste niet (langer) enkel een nationaal bestanddeel is dat aan Nederlandse rechtsmacht in de weg zou staan bij het buiten Nederland voorhanden hebben van categorie III-wapens en -⁠munitie.

In een andere uitspraak sprak de recht­bank Amsterdam verdachte vrij van het medeplegen voorhanden hebben van wapens en munitie in een werkplaats waar gaspistolen kunnen worden omgebouwd naar vuurwapens (ECLI:​NL:​RBAMS:​2025:1364). In die werkplaats trof de politie wapens en gereedschappen aan met DNA-sporen van zowel de verdachte als de medeverdachte. De recht­bank vond het weliswaar moeilijk voorstelbaar dat de verdachte geen enkele betrokkenheid had bij wat er in de kelderbox is aangetroffen, maar zij zag onvoldoende bewijs voor een nauwe en bewuste samen­werking die gericht was op het voorhanden hebben van wapens en munitie. De inhoud van de bewijsmiddelen was onvoldoende om te kunnen stellen dat verdachte samen met de medeverdachte de feitelijke macht over de wapens en munitie heeft kunnen uitoefenen. Dat de verdachte zich op zijn zwijgrecht beriep, legde volgens de recht­bank geen gewicht in de schaal aangezien de belastende feiten en omstandig­heden niet zodanig waren om van de verdachte te verlangen dat hij een redelijke verklaring gaf die de belastende feiten en omstandig­heden zou ontzenuwen. Uit het dossier bleek niet dat de verdachte op de tenlastegelegde datum in de kelderbox was. Het aangetroffen DNA was volgens de recht­bank onvoldoende om te kunnen concluderen dat de verdachte zich op de tenlastegelegde datum in zekere mate bewust was van de aanwezigheid van de wapens en munitie en dat hij de feitelijke macht daarover had. Het dossier bood volgens de recht­bank nog ruimte voor de mogelijkheid dat het DNA van de verdachte op enig ander moment buiten de kelderbox op de wapens en het gereedschap terecht is gekomen.

Verkeer

Het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch overwoog op 5 februari 2025 (ECLI:​NL:​GHSHE:​2025:311) dat van een ‘onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW slechts sprake is als de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek –⁠ met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan ⁠– heeft omringd. Deze waarborgen zijn neergelegd in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer en de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Niet al die voorschriften behoren tot het zogenaamde stelsel van strikte waarborgen. Onderscheidend criterium was dat die voorschriften een strikte waarborg zijn wanneer het voorschrift ertoe strekt de juistheid te waarborgen van het resultaat van het onderzoek. De verdediging stelde zich op het standpunt dat het gegeven dat het kalibratiecontroleresultaat niet meer dan vijf procent had mogen afwijken van de normale waarde van het kalibratiegas een strikte waarborg betrof en dat voornoemde waarborg zou moeten doorwerken in artikel 10 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Het hof overwoog dat in dit geval geen van sprake was van een strikte waarborg. De veroordeling bleef in stand.

Een opvallende uitspraak over de zorgplicht als bedoeld in artikel 7 WVW kwam ter sprake in het arrest van de Hoge Raad van 11 februari 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:141). De verdachte reed als bestuurder over een voor hem bekend –⁠ maar op dat moment besneeuwd ⁠– wegdek, in het donker en met bijna het dubbele van de toegestane maximumsnelheid. Verdachte gaf bij een kruising geen voorrang aan een auto die van rechts kwam, waardoor een botsing ontstond met het andere voertuig. Verdachte hielp na de botsing zijn vrienden uit zijn auto en vertrok daarna, zonder zich te bekommeren om de bestuurster van het andere voertuig. Het slachtoffer werd in haar auto in een nabij­gelegen sloot aangetroffen en overleed later aan de gevolgen van (bijna-)verdrinking. Het NFI stelde vast dat als het slachtoffer minder lang in het water had gelegen, de kans op overleven groter was geweest. Overwogen werd dat voldoende aanknopings­punten bestonden voor voorwaardelijk opzet. Het hof betrok bij de beoordeling de specifieke zorgplicht uit artikel 7 lid 1 WVW. Bij een dergelijke botsing bestond de aanmerkelijke kans dat inzittenden van een ander voertuig ernstig of levensgevaarlijk gewond raken. Op de veroorzaker van de botsing rustte de plicht te doen wat in zijn vermogen lag om ervoor te zorgen dat tijdig de nood­zakelijke hulp werd verschaft aan de inzittenden van de auto waartegen hij was aangereden. Dit omvat de plicht om zich na de botsing tijdig op de hoogte te stellen van hetgeen met de andere auto en de inzittenden van die auto was gebeurd. Uit het voorgaande leidde het hof af dat verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zonder hulpverlening of als gevolg van te late hulpverlening zou komen te overlijden. Het verwijt was niet doodslag door het slachtoffer aan te rijden, maar door geen hulp te verlenen na de aanrijding. Het hof was bovendien van oordeel dat de verdachte het gevaar dat het slachtoffer zou komen te overlijden –⁠ welk gevaar zich een aantal dagen na de botsing heeft verwezenlijkt ⁠– in zodanige mate had verhoogd dat dat overlijden redelijker­wijs aan de verdachte kon worden toegerekend als gevolg van diens nalaten tijdig adequate hulp in te (doen) roepen. Het hof kwam daarmee tot een bewezen­verklaring van doodslag alsmede artikel 7 WVW. De Hoge Raad liet dat oordeel in stand.

Ten aanzien van het onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW overwoog het gerechtshof Amsterdam op 19 februari 2025 dat bij rijden onder invloed geen sprake was van ‘onderzoek’ omdat niet bleek dat minimaal drie milliliter bloed was afgenomen (ECLI:​NL:​GHAMS:​2025:780). Onder verwijzing naar artikel 6 lid 2 Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer werd overwogen dat dit wel een strikte waarborg betrof, waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW 1994 was omringd.

Op 21 februari 2025 veroordeelde de recht­bank Rotterdam een verdachte ter zake van artikel 6 WVW (ECLI:​NL:​RBROT:​2025:8502). In de uitspraak werd herhaald dat sprake was van schuld in het geval van (tenminste) een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Verdachte reed met te hoge snelheid door groen en had daarbij een fietser doodgereden. De recht­bank overwoog dat het feit dat het slachtoffer door rood had gereden, terwijl verdachte door groen reed, niets afdeed aan de schuld van verdachte. Hoewel in zijn algemeenheid gold dat de eventuele aanwezigheid van medeschuld aan de zijde van de slacht­offers, de schuld in straf­rechtelijke zin aan de zijde van de verdachte niet opheft, kan dat in uitzonderlijke gevallen anders zijn. Van een dergelijke uitzonderlijke situatie was volgens de recht­bank in deze zaak echter geen sprake.

De recht­bank Noord-Holland oordeelde op 3 maart 2025 (ECLI:​NL:​RBNHO:​2025:2316) dat de invorderingsbevoegdheid van het rijbewijs in tijd is beperkt. Daartoe werd overwogen dat uit de wettekst van artikel 164 WVW 1994 (en HR 21 oktober 1958, NJ 1959/​5) volgt dat de bevoegdheid om het rijbewijs in te vorderen in tijd beperkt is tot het moment dat het proces-verbaal aangaande het mis­drijf of de overtreding is opgemaakt.

In het kader van doodslag in het verkeer kwam het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 april 2025 tot vrijspraak (ECLI:​NL:​GHARL:​2025:2243). De verdachte had op een weg binnen de bebouwde kom een snelheid behaald van uiteindelijk 136 kilometer per uur. Onder deze omstandig­heden rijden was naar algemene ervaringsregels extreem gevaarzettend, waardoor kon worden geconcludeerd dat dit rijgedrag de aanmerkelijke kans op de dood opleverde. Echter, niet werd bewezen verklaard dat de verdachte met (enkel) te hard rijden en versnellen die kans ook bewust had aanvaard. Verdachte had verklaard dat hij de situatie ter plaatse totaal verkeerd had ingeschat en niet op een overstekende fietser rekende. Het hof kwam derhalve tot een veroordeling voor het veroorzaken van een aan zijn schuld (roekeloosheid) te wijten verkeersongeval met de dood tot gevolg.

Het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch veroordeelde op 23 mei 2025 (ECLI:​NL:​GHSHE:​2025:1448) een verdachte ter zake van doodslag in het verkeer, door filmend met zijn telefoon in zijn hand, fors onder invloed van alcohol en bovendien met een snelheid van 225 kilometer per uur een dodelijke aanrijding te veroorzaken op de A59 te Sprang-Capelle. Verdachte was achter op een inhalende auto gebotst, waardoor vier mensen om het leven waren gekomen. Het hof overwoog dat verdachte zich voorafgaand aan het incident bewust was van de aanmerkelijke kans op het veroorzaken van een ongeval met dodelijke afloop, maar niettemin heeft gehandeld, ongeacht of dat gevolg zou intreden. De gedragingen van verdachte waren naar hun uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht op het veroorzaken van een potentieel dodelijk ongeval, dat daaruit volgde dat hij de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. Een remhandeling en stuur­beweging op het allerlaatste moment konden geen enkel positief effect meer sorteren. Het hof kon niet concluderen dat verdachte er ten tijde van of kort voorafgaand aan het incident vanuit is gegaan dat het ongeval met potentieel dodelijke gevolg niet zou intreden. Het hof kwam derhalve tot een veroordeling ter zake van doodslag, meermalen gepleegd.

Penitentiair en vrijheids­straffen

Net zoals in 2024 wordt door maat­regelen gepoogd de dreiging van (georganiseerde) criminaliteit vanuit detentie in te perken. Zo ontstond in augustus ophef toen de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) aankondigde dat advocaten niet langer een laptop of andere digitale gegevensdragers mee mochten nemen tijdens een bezoek in de PI. De Neder­landse orde van advocaten (NOvA) gaf aan dit onacceptabel te vinden, nu het niet kunnen gebruiken van digitale gegevensdragers tornt aan het recht op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging in (straf)zaken en een ongelijke positie van procesdeelnemers oplevert. Eind september kwam het bericht dat advocaten toch toestemming krijgen voor het meenemen van één device (laptop, tablet of telefoon). De DJI zal de komende periode bezien of ook een tweede device mag worden meegenomen.

Ook de Penitentiaire beginselenwet (Pwb) is gewijzigd om voortgezet crimineel handelen vanuit detentie tegen te gaan. Sinds 1 november 2025 gelden strengere regels voor gedetineerden die verblijven op de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) en de Afdelingen Intensief Toezicht (AIT). Zo kunnen de communicatie­mogelijk­heden van gedetineerden met de buitenwereld tijdelijk in verregaande mate worden beperkt. Ook de reguliere contact­momenten zijn aangescherpt. Op de afdelingen is één uur bezoek per week mogelijk. Op de EBI mogen gedetineerden daarnaast slechts één keer per week tien minuten bellen, op de AIT is dit drie keer tien minuten. Het bellen mag bovendien enkel plaatsvinden naar personen (advocaten uitgezonderd) die zich hebben geïdentificeerd en gemeld bij een aangewezen locatie. Ook op contact met de advocaat wordt verdere controle mogelijk gemaakt. Op fysieke gesprekken tussen de EBI-en AIT-gedetineerden en hun advocaat wordt visueel toezicht toegepast. Bovendien mag een gedetineerde slechts vertrouwelijk contact hebben met twee advocaten.

Ook wordt onderzocht of het aantal gedetineerden in de EBI en de AIT dat door dezelfde advocaat mag worden bijgestaan, moet worden beperkt. Onder andere de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) en de NOvA hebben al negatief over deze beperking geadviseerd vanwege strijd met artikel 6 EVRM en het recht op vrije advocaatkeuze. Desondanks wordt een nadere uitwerking van dergelijke regelgeving door demissionair staats­secretaris Rutte nood­zakelijk geacht. Ten slotte is de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (Rspog) gewijzigd zodat de criteria voor plaatsing op een AIT wettelijk zijn vastgelegd.

Het capaciteitsprobleem in de gevangenissen blijft eveneens actueel. Begin 2025 is het cellentekort zelfs nog nijpender geworden. De Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Rtvi) is daarom ingrijpend gewijzigd. Zo is de DJI op 15 juli 2025 gestart met het uitvoeren van de nieuwe maatregel van eindverlof. Eindverlof houdt in dat gedetineerden één tot veertien dagen eerder kunnen worden vrijgelaten. Vereist is dat de gedetineerde verblijft op een reguliere afdeling en een onherroepelijke straf heeft van ten minste acht dagen en maximaal één jaar. Een gedetineerde komt alleen in aanmerking voor eindverlof, indien daarmee een bijdrage wordt geleverd aan het oplossen van een capaciteitsprobleem binnen het gevangeniswezen. Ook de doorstroming naar een beperkt beveiligde afdeling (BBA) is weer verruimd. Gedetineerden die voldoen aan de criteria kunnen nu een derde deel in plaats van een zesde deel van hun straf op een BBA verblijven. Vanwege de personeelsschaarste is bovendien het stelsel voor promoveren en degraderen in het huis van bewaring aangepast. Het beoordelen van het gedrag van de voorlopig gehechte vindt niet meer plaats in een cyclus van zes weken. Het gedrag wordt wel beoordeeld voorafgaand aan het indienen van het selectieadvies voor de overplaatsing naar de gevangenis. Daarnaast heeft de RSJ positief geadviseerd over het initiatief­wetsvoorstel waarin elektronische detentie als hoofdstraf wordt geïntroduceerd. De RSJ ziet mogelijkheden om elektronische detentie ook in te zetten bij detentiefasering en bij voorlopige hechtenis.

Binnen het penitentiaire recht zijn het afgelopen jaar nog meer ontwikkelingen geweest. Zo zijn de verlofregelingen gewijzigd. De aspecten die bij verlening van re-integratie­verlof worden betrokken zijn nu uitgebreid met – kort gezegd – het doel en de duur van het re-integratieverlof. Verder zijn de standaardbedragen die als tegemoet­koming worden uitgekeerd binnen het beklagrecht aangepast. Ten slotte is een wetsvoorstel ingebracht dat ontsnappen uit de gevangenis en het saboteren van een enkel­band strafbaar maakt. Gedetineerden zouden hierin ook strafbaar zijn als zij ontsnappen tijdens hun verlof of daarvan te laat terugkeren, behalve als zij zich binnen 48 uur na ontsnapping vrijwillig melden.

De auteurs zijn straf­recht­advocaten bij Cleerdin & Hamer Advocaten in Amsterdam, Almere en Rotterdam.

Noten

  1. Zie bijvoorbeeld HR 16 december 2014, NJ 2015/​108, m.nt. N. Rozemond r.o. 4.4.3.