juridisch kronieken

Kroniek
Personen- en familierecht en erfrecht 2025

In deze Kroniek beschouwen we uitspraken en ontwikkelingen op het gebied van het personen- en familierecht en erf­recht gedaan in de periode oktober 2024 tot oktober 2025. Ook noemen we belangrijke mogelijke wijzigingen in relevante wetgeving.

Wetgeving

De mogelijkheden die het zogenaamde ‘Breukdelenarrest’noot 1 biedt om belastingvrij te schuiven met vermogen lijken van korte duur. Het Belastingplan 2026 bevat een wetswijziging in de schenk- en erfbelasting die dergelijke constructies expliciet tegengaat. De wetswijziging houdt in dat de ontbinding van een gemeen­schap van goederen met een ongelijke verdeling in het vermogen of een verreken­beding, waarbij het vermogen anders dan door de helft wordt verdeeld, leidt tot heffing van schenk- of erfbelasting. Beoogde inwerkingtreding van deze maatregel is 1 januari 2026.

Begin 2025 is het conceptwetsvoorstel Wet bescherming vermogen in het familierecht gepubliceerd. Dit wetsvoorstel beoogt het vermogen van minderjarigen effectiever te beschermen.noot 2

Alimentatie

Wettelijke indexering

Bij beschikking van 18 juli 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:1165) oordeelt de Hoge Raad dat de wettelijke indexering (artikel 1:402a BW) niet van rechtswege geldt bij wijziging of vaststelling van alimentatie met terugwerkende kracht. De rechter is gehouden zich ambtshalve rekenschap te geven van de gevolgen van toepassing van de wettelijke indexering op de verstreken periode vóór de beschikkingsdatum en kán die gevolgen verdisconteren. Wettelijke indexering heeft van rechtswege alleen betrekking op de periode ná de rechterlijke uitspraak waarin een onderhoudsbijdrage is vastgesteld of gewijzigd.

Onderhoudsplicht minder- en meerderjarige kinderen

In de Kroniek van vorig jaar is aandacht besteed aan de beschikking van de Hoge Raad van 27 oktober 2023noot 3 waarin werd bepaald dat wanneer een onderhoudsplichtige meerdere kinderen uit verschillende relaties heeft en zijn draagkracht onvoldoende is om volledig in de behoefte van alle kinderen te voorzien, die beperkte draagkracht in beginsel gelijkelijk over alle kinderen moet worden verdeeld. In de zaak van de Hoge Raad van 21 februari 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:317) ging het om een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van een studerend kind van 26 jaar en de invloed van die verplichting op de draagkracht van de vader. De Hoge Raad overweegt dat als een ouder verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan zijn kind dat de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt en hij daarnaast een, al dan niet morele of contractuele, verplichting heeft tot het verstrekken van levensonderhoud aan een kind van 21 jaar of ouder, dat het eerstbedoelde kind dan – indien de draagkracht van de ouder onvoldoende is om dit volledig aan beiden te verschaffen – voorrang heeft boven het andere kind (artikel 1:400 lid 1 BW). Daarbij is niet van belang of de ouder en de andere ouder van het eerstbedoelde kind samen wel voldoende draagkracht hebben om in diens behoefte te voorzien. Wel is de draagkracht van beide ouders van belang bij het bepalen in welke verhouding zij moeten bijdragen om in de behoefte van het kind te voorzien (artikel 1:397 lid 2 BW). Dit betekent, toegesneden op dit geval, dat ook als op de vader een morele of contractuele onderhoudsplicht rust jegens het meerderjarige kind, de bijdrage voor het meerderjarige kind bij het bepalen van de kinderalimentatie voor het minderjarige kind niet in mindering op de draagkracht van de vader wordt gebracht.

Kindrekening

In de beschikking van de Hoge Raad van 22 november 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1718) komt aan de orde of strijd over de uitvoering van de kindrekening een relevante wijziging in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW oplevert. De Hoge Raad is van oordeel dat de omstandigheid die het hof in aanmerking nam – dat het ouderschapsplan niet werkte zoals verwacht – geen betrekking heeft op de behoefte of draagkracht van de ouders en daarom niet van invloed is op de omvang van de wettelijke verplichtingen van de ouders. Er is derhalve geen sprake van het niet langer voldoen aan de wettelijke maatstaven en deze omstandig­heid kan niet onder artikel 1:401 lid 1 BW vallen. Voor de praktijk is van belang dat de Hoge Raad een suggestie biedt voor de in dergelijke situaties te volgen route. Aangezien het hier gaat om een geschil over de uitvoering van het ouderschapsplan kan dit geschil op grond van artikel 1:253a lid 1 BW aan de rechter worden voorgelegd. Dit artikel biedt de rechter de mogelijkheid een beslissing te nemen die in het belang van het kind is, zonder dat er sprake hoeft te zijn van gewijzigde financiële omstandig­heden. De rechter kan bijvoorbeeld beslissen dat bepaalde kosten voortaan door de ouder bij wie het kind woont, zullen worden gedragen terwijl de andere ouder de bijdrage die hij op grond van het ouderschapsplan zou moeten overmaken, aan de eerstgenoemde ouder betaalt.

Rekenmethodiek draagkracht

In de Kroniek van 2024 is ingegaan op de verschillende rekenmethodieken die bepleit worden in geval een onderhoudsverplichting moet worden vastgesteld jegens meerdere kinderen uit verschillende relaties en waarbij de draagkracht onvoldoende is om in de behoefte van alle kinderen te voorzien. Het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch lijkt in de beschikking van 24 oktober 2025 (ECLI:​NL:​GHSHE:​2024:3335) de methode van mr. P.G.A. van Lieshout-Jansen te volgen, zoals uiteengezet in de Kroniek van 2024 en haar artikel in het EB in 2024.noot 4 Deze methode heeft als uitgangspunt dat tussen ieder gezin een denkbeeldig schot wordt geplaatst. Vervolgens wordt gekeken wie voor de kinderen in het betreffende gezin onderhoudsplichtig zijn en wat hun draagkracht is (zuivere draagkracht). Daarna vindt een draagkrachtvergelijking plaats, waarbij het idealiter vast te stellen aandeel van de verschillende onderhoudsplichtigen in de behoefte van de betreffende kinderen wordt bepaald. Kan de onderhoudsplichtige ouder alle voor hem of haar berekende aandelen tezamen voldoen, dan wordt dat de kinderalimentatie. Zo nee, dan wordt het tekort aan draagkracht naar evenredigheid van de behoefte in mindering gebracht op de idealiter berekende aandelen.noot 5

Geen herberekening draagkracht bij geboorte kind

Op 8 januari 2025 (ECLI:​NL:​GHDHA:​2025:93) oordeelde het gerechtshof Den Haag dat de geboorte van een kind en de wijziging van de zorgregeling niet zonder meer leidt tot wijziging van de kinderalimentatie. Het hof was van mening dat zolang beide ouders in staat zijn om aan de overeen­gekomen onderhoudsverplichting te blijven voldoen en zij ook niet boven hun draagkracht worden belast, een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat bij voldoende draagkracht een wijziging in de inkomens- of gezinssituatie van partijen nog geen relevante wijziging van omstandig­heden vormt die noopt tot herberekening en aanpassing van de overeen­gekomen onderhoudsbijdrage en een andere onderlinge verdeling van de kosten van de kinderen. Uit de wet volgt niet dat het hof dan zonder meer een draagkrachtvergelijking zou moeten maken.noot 6 Het hof lijkt hiermee de rekenmethodiek van mr. J.B. de Groot te volgen, zoals uiteengezet in de Kroniek van 2024 en zijn artikelen in het EB in 2024.noot 7

Draagkracht ouder buiten Nederland

Op 20 augustus 2025 (ECLI:​NL:​GHDHA:​2025:1568) besliste het gerechtshof Den Haag in het kader van de draagkracht bij kinderalimentatie dat een correctie van 40% op de kosten van levensonderhoud aan de orde was bij een in Polen wonende man.

Het gerechtshof Amsterdam besliste op 22 juli 2025 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2025:1907) dat er in de zaak die aan het hof voorlag zowel sprake was van toepassing van een kortingsfactor op de behoefte van kinderen in Spanje als op de bijstandsnorm in de draagkrachtformule ten behoeve van de bepaling van de draagkracht van de in Spanje wonende alimentatieplichtige.

Verbouwen is behoefte

Op 22 oktober 2024 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:2965) was het gerechtshof Amsterdam van oordeel dat de hofnorm ook van toepassing is als een gedeelte van het gezinsinkomen wordt besteed aan de aanschaf en bouw van een woning. Dat de waarde van de woning door deze investeringen is gestegen en de vrouw recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning, doet hieraan niet af. De investeringen die zijn gedaan en het resultaat dat daarmee is bereikt, zijn medebepalend geweest voor de welstand van partijen tijdens hun geregistreerd partnerschap, en dus voor de behoefte van partijen. Het aandeel in de overwaarde van de vrouw kan overigens wel een rol spelen bij de vraag in hoeverre zij na ontbinding van het geregistreerd partnerschap zelf in staat is om in die behoefte te voorzien.

Waardering aandelen dubbeltelling

Bij beschikking van 12 september 2025 (ECLI:NL:2025:1268) oordeelt de Hoge Raad dat geen sprake is van dubbeltelling wanneer de toekomstige winsten van een onder­neming zowel worden betrokken bij de waardering van aandelen in het kader van de vermogens­verdeling als bij de vaststelling van partneralimentatie. De man verkrijgt door toedeling van alle aandelen ook de daaraan verbonden toekomstige winstcapaciteit. Dat bij de waardering van die aandelen is uitgegaan van de contante waarde van toekomstige kasstromen, betekent niet dat deze winstcapaciteit bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven. Er bestaat geen rechtsregel dat het inkomen dat de alimentatieplichtige zich in redelijkheid uit de onder­neming kan verwerven gelijk moet zijn aan de ondernemersbeloning die bij de aandelenwaardering is gehanteerd. De rechter mag bij het vaststellen van de draagkracht wel rekening houden met de samenhang tussen de gehanteerde ondernemersbeloning en de waardering van de aandelen om onevenwichtigheid te voorkomen. Hoe zwaar dit weegt, hangt af van wat partijen bij de verdeling beoogden, het verschil tussen feitelijk inkomen en gehanteerde beloning, de invloed daarvan op de waardering, het tijdsverloop en eventuele veranderingen in de onder­neming. Zie rechtsoverweging 3.2.3.

Gezag, omgang en afstamming

Verdeling reiskosten bij omgangsregeling

De Hoge Raad besliste op 20 juni 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:976) dat de rechter bij de verdeling van de reiskosten in het kader van een omgangsregeling acht kan slaan op alle omstandig­heden van het geval. De omstandigheid dat het mogelijk maken van omgang tussen een kind en zijn ouders een gedeelde ouderlijke verant­woordelijk­heid is, brengt niet mee dat in de regel of als uitgangspunt de reiskosten bij helfte tussen de ouders verdeeld dienen te worden. Indien de reiskosten, zoals in het onderhavige geval, substantieel zijn, ligt het voor de hand dat de rechter een verschil in draagkracht tussen de ouders in aanmerking neemt bij het vaststellen van een regeling over de verdeling daarvan.

Primary caregiver

In de uitspraak van de recht­bank Rotterdam van 14 januari 2025 (ECLI:​NL:​RBROT:​2025:4032) gaat het om een verzoek tot eenhoofdig gezag en een verklaring dat de vrouw de ‘primary caregiver’ is van het kind c.q. dat het kind hoofdverblijf bij de vrouw heeft. De vrouw stelt dat sprake is van intieme terreur door de man en onderbouwt dat met een tijdlijn. De recht­bank acht dit onvoldoende en ziet bovendien twee contra-indicaties: 1) de gestelde terreur begint pas drie jaar ná het einde van de relatie, terwijl intieme terreur juist gericht is op controle binnen een relatie en 2) er is geen machtsverschil tussen partijen; zij bestrijden elkaar over de minderjarige en lijken beide evenzeer gericht op macht en zeggenschap. Het verzoek van de vrouw om te verklaren dat zij de ‘primary caregiver’ is, acht de recht­bank gegrond. De vrouw heeft een gerecht­vaardigd belang bij die verklaring vanwege problemen met een visumaanvraag voor de minderjarige voor de Verenigde Staten. Omdat dit overeenkomt met de feitelijke en juridische situatie, wordt haar primaire verzoek toegewezen.

Opschorting gezag bij onveilige situatie

In de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 13 mei 2025 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2025:1250) ontzegt het hof de man de omgang voor een periode van twee jaar omdat zijn gedrag een onveilige situatie voor de vrouw en het kind meebracht en nog steeds voortduurt. Het hof meent dat uit de feiten blijkt dat jarenlang sprake is (geweest) van door de vader gepleegd huiselijk geweld en ernstig stalkingsgedrag. De vader is meermaals veroordeeld geweest en er loopt nog geruime tijd een gebieds- en contact­verbod. De vader heeft erkend dat hij zich aan belaging en bedreiging schuldig heeft gemaakt. Ook erkent hij dat niet alleen de moeder maar ook de minderjarige daaronder hebben geleden. De minderjarige heeft herhaaldelijk agressie meegemaakt en structureel onveilig­heid ervaren. De moeder en de minderjarige hebben recht op veilig­heid en rust, en recht op bescherming hiervan door de overheid en de rechter. Hoewel het hof ook oog heeft voor het recht van de minderjarige en de vader op omgang met elkaar en inziet dat het uitblijven van contact met een ouder (ook) schadelijk kan zijn voor de ontwikkeling van een kind, is het van oordeel dat omgang in dit geval meer schade zou toebrengen gezien het hiervoor geschetste belang van de minderjarige en haar moeder bij rust en veilig­heid.

Wijziging achternaam (WIGG)

In de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 18 december 2024 (ECLI:​NL:​GHDHA:​2024:2535) kwam de vraag aan de orde of een ouder op grond van artikel 1:253a BW vervangende toestemming kan vragen voor toevoeging van de geslachtsnaam van die ouder op grond van de overgangsregeling bij de Wet introductie gecombineerde geslachtsnaam (WIGG). Het hof oordeelt dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het verzoek van in dit geval de moeder tot het verlenen van vervangende toestemming voor een gecombineerde geslachtsnaam. Daarnaast staat zowel nationaalrechtelijk als internationaalrechtelijk voldoende vast dat de vangnetconstructie, waarvan gebruik wordt gemaakt als er geen naamskeuze wordt of kan worden gemaakt, niet strijdig is met het EVRM dan wel het IVRK.

Weging kindbelang

Met de beschikking van 19 september 2025 (ECLI:HR:2025:1322) maakt de Hoge Raad duidelijk dat uit de omstandigheid dat in artikel 1:253a BW is bepaald dat de recht­bank een zodanige beslissing neemt als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt, niet mag worden afgeleid dat het belang van het kind bij geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening altijd zwaarder weegt dan andere belangen. De rechter zal bij zijn beslissing over dergelijke geschillen alle omstandig­heden van het geval in acht dienen te nemen, wat er in een voorkomend geval ook toe kan leiden dat andere belangen dan die van het kind zwaarder wegen, hoezeer ook dat belang een overweging van eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen.

Gezamenlijk gezag

Dat gezamenlijk gezag nog steeds het uitgangspunt is blijkt uit de uitspraken van het gerechtshof Arnhem Leeuwarden van 5 juni 2025 (ECLI:​NL:​GHARL:​2025:3498) en 10 juli 2025 (ECLI:​NL:​GHARL:​2025:4252). In de eerste zaak acht het hof gezamenlijk ouderlijk gezag in het belang van de kinderen. Heftige strijd tussen de ouders maakt dat er weliswaar een risico bestaat dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders, maar dat risico is aanvaardbaar gezien het belang van de vader en de kinderen bij betrokkenheid van de vader in het leven van de kinderen en de uitoefening van het recht op family life. In de tweede zaak is bepaald dat ook indien is voldaan aan het klem­criterium de rechter de ruimte heeft om het gezamenlijk gezag in stand te laten.

In de zaak die leidde tot beschikking van het gerechtshof Den Haag van 19 maart 2025 (ECLI:​NL:​GHDHA:​2025:619) beëindigt het hof het gezamenlijk gezag. Er is voldaan aan de vereisten van artikel 1:266 BW en ook aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging. Naar het oordeel van het hof wordt in artikel 8 EVRM geen striktere maatstaf gehanteerd dan in artikel 1:266 BW. Het maken van een afweging tussen de belangen van het kind en die van de ouders is in beide artikelen het uitgangspunt. Naar het oordeel van het hof dient in dit geval het belang van de minderjarige bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder te wegen dan het belang van de moeder bij behoud van haar gezag.

Huwelijks- en relatievermogensrecht

Vergoedingsvorderingen

In de Kroniek van 2024 kwam een aantal uitsprakennoot 8 aan bod waarin het ging over de vraag wat er met een vergoedingsvordering en de daar tegenoverstaande schuld gebeurt als partijen vervolgens in beperkte gemeenschap van goederen trouwen. Valt die schuld nu wel of niet in de beperkte gemeenschap? Met de beschikking van 21 maart 2025 (ECLI:NL:2025:436) heeft de Hoge Raad het pleit beslecht: een schuld van de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot die is ontstaan doordat laatstbedoelde echtgenoot de hele koopsom heeft betaald van een vóór het huwelijk gezamenlijke woning, behoort niet tot de in artikel 1:94 lid 7 BW bedoelde schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden.

In het afgelopen jaar zijn een aantal uitspraken gepubliceerd waarin tussen ongehuwd samenwonenden al dan niet vergoedingsvorderingen zijn vastgesteld. Verwezen wordt bijvoorbeeld naar gerechtshof ’s‑Hertogenbosch 31 oktober 2024 (ECLI:​NL:​GHSHE:​2024:3406) waarin verschillende periodes (voor, tijdens en na de ontbinding van de gemeenschap)noot 9 aan bod komen en waarin op grond van artikel 6:10 BW een vergoedings­vordering wordt aangenomen. Andere voorbeelden zijn recht­bank Gelderland 20 augustus 2025 (ECLI:​NL:​RBGEL:​2025:7385) en recht­bank Zeeland-West-Brabant 18 december 2024 (ECLI:​NL:​RBZWB:​2024:882). Duidelijk is dat, gelet op de uitspraken van de Hoge Raad van 10 mei 2019noot 10 en 17 november 2023,noot 11 hierbij dus uitgegaan moet worden van het algemeen vermogensrecht.

Het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 mei 2025 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2025:1207) bevestigt dat voor een eventuele vergoedingsvordering een verjarings­termijn van vijf jaar geldt (artikel 3:307 BW) en dat die verjarings­termijn start als de vordering opeisbaar wordt (artikel 3:313 BW). Opvallend is het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 oktober 2024 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:2755), waarin het hof oordeelt dat de regres­vordering van de man verjaard is, maar dat de man bevoegd is deze vordering te verrekenen met zijn schuld aan de vrouw ter zake van de afwikkeling van het gemeen­schappelijk vermogen. Het hof gaat evenwel niet in op de vraag of de bevoegdheid tot verrekenen reeds bestond voordat verjaring intrad, hetgeen artikel 6:131 BW wel vereist.noot 12

Wvggz

Actuele medische verklaring

De beschikking van de Hoge Raad van 9 mei 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:726) maakt duidelijk dat de rechter bij het beoordelen van een verzoek tot verlening van een zorgmachtiging moet uitgaan van de actuele toestand van de betrokkene. Ook wanneer de rechter eerder slechts voor een kortere duur een zorgmachtiging heeft verleend en later beslist over de resterende termijn, moet hij nagaan of de medische verklaring nog actueel is (artikel 5:8 Wvggz). Is dat niet het geval, dan moet een nieuwe of geactualiseerde medische verklaring van een onafhankelijk psychiater worden overgelegd. Een actualisering kan ook tijdens de mondelinge behandeling plaatsvinden, maar moet zodanig concreet zijn dat de rechter eruit kan afleiden dat de psychiater zich een oordeel heeft gevormd over de huidige gezondheidstoestand van de betrokkene.

Onafhankelijkheid deskundig rapporteur

In Hoge Raad 25 april 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:666) gaat het om de uitleg van artikel 5:7 aanhef en onder d Wvggz dat bepaalt dat de psychiater die de medische verklaring opstelt minimaal één jaar geen zorg heeft verleend aan betrokkene. De Hoge Raad oordeelt dat het enkele gegeven dat de rapporterend psychiater in het voorafgaande jaar reeds eerder een medische verklaring ten aanzien van betrokkene heeft opgesteld op zichzelf niet maakt dat hij niet als onafhankelijk in de zin van artikel 5:7 Wvggz beschouwd moet worden nu die psychiater overigens op geen enkele wijze bij de behandeling is betrokken.

Hoorvereiste Wvggz

De vraag of de betrokkene niet bereid was te worden gehoord, speelde in de beschikking van de Hoge Raad van 20 december 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1890). De Hoge Raad oordeelt dat de rechter bij een verzoek om een zorgmachtiging moet onderzoeken en vaststellen of de betrokkene die niet op de zitting verschijnt, ook niet bereid is te worden gehoord. Het is niet genoeg dat de rechter alleen vaststelt dat betrokkene niet bij de mondelinge behandeling aanwezig wilde zijn. De rechter moet zelf nagaan of de betrokkene ook niet op een andere manier had willen worden gehoord, bijvoorbeeld in zijn woon- of verblijf­plaats. De recht­bank heeft dit in de zaak ten onrechte nagelaten: zij stelde slechts vast dat betrokkene niet op de zitting wilde verschijnen, maar niet dat hij niet bereid was om te worden gehoord. Daarmee heeft zij het wettelijk hoorvereiste van artikel 6:1 Wvggz onjuist toegepast.

Procesrecht

Procespositie jongmeerderjarige

Met zijn prejudiciële beslissing van 9 mei 2025 (ECLI:NL:2025:724) verduidelijkt de Hoge Raad de procespositie van jongmeerderjarigen bij echt­scheiding van hun ouders.noot 13 Een jongmeerderjarige valt niet onder de reikwijdte van artikel 822 lid 1 onder c Rv. De wet laat ook niet toe dat in een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van een jongminderjarige als nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 Rv wordt vastgesteld. Dit kan niet met een machtiging aan de ouders worden opgelost. Een voorlopige bijdrage­verplichting aan een jongmeerderjarige kan alleen via artikel 223 Rv (voorlopige voorziening in een andere civiele procedure) worden verzocht, maar dan moet er ook een hoofdverzoek op grond van artikel 1:395a BW zijn ingediend. Beide verzoeken kunnen door de rechter gelijktijdig worden behandeld met de echt­scheidingsprocedure van de ouders.

Procespositie onder bewind gestelde

In de zaak van de Hoge Raad van 20 juni 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:979) had de vrouw een verzoek tot kinderalimentatie ingediend, terwijl haar goederen onder bewind stonden (artikel 1:431 lid 1 BW). Na overlegging van een verklaring van de bewindvoerder verklaarde het hof haar ontvankelijk en beoordeelde het verzoek inhoudelijk. De vader stelde in cassatie dat zij niet-ontvankelijk was wegens gebrek aan procesbevoegdheid. De Hoge Raad verwierp dit, oordeelde dat het verzoek tot kinderalimentatie tot de taak van de bewindvoerder behoort (artikel 1:441 lid 1 BW) en bevestigde dat proceshandelingen van de onder bewind gestelde door de bewindvoerder kunnen worden overgenomen zolang de procedure nog niet onherroepelijk is beëindigd.

Status deskundige verdelingsprocedure

Hoge Raad 21 februari 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:315) betreft een verdelingsprocedure waarin de Hoge Raad oordeelt dat de strekking van artikel 679 Rv beperkt is tot het aanwijzen van de bevoegde rechter als partijen het niet eens worden over de benoeming van een deskundige om de waarde van een of meer te verdelen goederen te schatten. Benoeming van een deskundige op de voet van artikel 679 lid 2 Rv impliceert niet dat het oordeel van de deskundige voor partijen bindend zal zijn en geeft de rechter evenmin de mogelijkheid te bepalen dat het oordeel van de deskundige voor partijen bindend zal zijn als partijen dat niet zijn overeen­gekomen en/​of geen van partijen dat gevorderd heeft.noot 14

Erfrecht

(On)waardigheid

Een opzienbarende zaak betreft het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1797). De zaak gaat over de vraag of een man, die zijn vrouw opzettelijk om het leven had gebracht, recht kon doen gelden op haar nalatenschap. Hoewel de wet bepaalt dat iemand die onherroepelijk is veroordeeld voor het doden van de erflater onwaardig is om te erven, werd de man in dit geval door de straf­rechter volledig ontoerekeningsvatbaar verklaard vanwege een psychose en kreeg hij tbs met dwang­verpleging opgelegd. Van onwaardigheid als bedoeld in artikel 4:3 BW was dus geen sprake omdat een formele straf­rechtelijke veroordeling ontbrak. Desondanks oordeelde de Hoge Raad dat de man, gelet op de ernst van het geweld en zijn langdurige bedreigende gedrag tegenover zijn vrouw en haar familie, toch geen aanspraak mag maken op de nalatenschap. Dit wordt gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW, wat in dit geval leidt tot hetzelfde rechtsgevolg als wanneer sprake zou zijn van onwaardigheid als bedoeld in artikel 4:3 BW tot erven.

De recht­bank Amsterdam komt in haar vonnis van 16 april 2025 (ECLI:​NL:​RBAMS:​2025:2371) tot de conclusie dat wel sprake is van onwaardigheid als bedoeld in artikel 4:3 BW en dat de echtgenote in beginsel onwaardig is om te erven, maar dat dit laatste in dit geval onaanvaardbaar is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 6 december 2024noot 15 overweegt de recht­bank dat de correctie op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid, onder bijzondere omstandig­heden, ook als gevolg kan hebben dat een persoon die op grond van artikel 4:3 BW onwaardig is, toch voordeel kan genieten uit de nalatenschap. Er worden zware eisen gesteld aan een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ten aanzien van een dwingende wetsbepaling. Hieraan is naar het oordeel van de recht­bank in deze zaak voldaan.

Redelijkheid en billijkheid

In het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 december 2024 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:3326) ging het om de vraag of het concepttestament de uiterste wil van de erflater bevat en dat dit dus uitgangspunt moet zijn bij de afwikkeling van de nalatenschap en dus, met andere woorden, het concepttestament tot een definitieve versie wordt verheven. Het hof oordeelt in dat verband dat artikel 6:2 lid 2 BW de rechter de mogelijkheid biedt om in bepaalde gevallen, ook in het kader van het erf­recht, een rechtsregel buiten toepassing te laten. Het hof overweegt daarbij dat een rechter terug­houdend dient te zijn met het buiten toepassing laten van een rechtsregel; hij zal deze regel alleen buiten toepassing kunnen laten als toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare gevolgen zou hebben. Daarvoor moet er sprake zijn van uitzonderlijke bijkomende omstandig­heden, nu het wettelijk stelsel de gerechtigdheid van de erf­genamen die door de wet zijn aangewezen tot uitgangspunt neemt en het beginsel van rechtszekerheid daarin een belangrijke rol speelt. In deze zaak oordeelt het hof dat geen sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandig­heden en dat het concepttestament daarom niet wordt verheven tot definitieve versie.noot 16

Een voorbeeld van een zaak waarin met een beroep op de redelijkheid en de billijkheid de wettelijke vereisten gesteld aan een uiterste wilsbeschikking wel ter zijde worden geschoven, is het vonnis van de recht­bank Gelderland van 12 februari 2025 (ECLI:​NL:​RBGEL:​2025:1077). De recht­bank oordeelt dat de afwikkeling van de nalatenschap volgens het concepttestament dient te geschieden en dus niet volgens het versterferf­recht.noot 17

Uitleg testament

In de Kroniek van 2024 kwam het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023noot 18 aan bod dat gaat over de uitleg van het testament als bedoeld in artikel 4:46 BW. De recht­bank Gelderland oordeelde in haar vonnis van 16 april 2025 (ECLI:​NL:​RBGEL:​2025:4149) onder verwijzing naar dit arrest van de Hoge Raad dat het testament van erflaatster zo moet worden uitgelegd dat hetgeen daarin is geregeld alleen heeft gegolden voor de situatie die bestond in de periode dat erflaatster en gedaagde voornemens waren te trouwen en niet voor de situatie die daarna is ontstaan, namelijk dat de relatie is beëindigd en erflaatster en gedaagde gedurende ruim veertig jaar geen contact met elkaar hebben gehad. Gelet op het voorgaande komt aan het testament van erflaatster geen betekenis toe voor wat betreft de vererving van haar nalatenschap. Daarop is daarom het versterferf­recht van toepassing.

Een ander voorbeeld waarin uitleg van een testament speelt, is het vonnis van de recht­bank Rotterdam van 30 april 2025 (ECLI:​NL:​RBROT:​2025:6726). Hierin speelt de vraag of de erflater bij het opstellen van het testament de bedoeling had dat bij het vervallen van de begunstiging van de eerste echtgenote de tweede echtgenote mede-erfgenaam zou worden, naast de kinderen uit het eerste huwelijk. De recht­bank oordeelt dat het testament aanwijzingen bevat dat de erflater rekening hield met toekomstige omstandig­heden, omdat hij naast de eerste echtgenote ook de kinderen als erfgenamen heeft benoemd en heeft voorzien in alternatieven als die erfstellingen geen effect zouden hebben. Toch stelt de tweede echtgenote dat de erflater bedoeld had dat, als de eerste echtgenote zou wegvallen, zijn nieuwe partner of echtgenote (zijzelf) mede-erfgenaam zou worden, omdat hij haar verzorgd wilde achterlaten. Omdat dit door gedaagden gemotiveerd wordt betwist, moet de tweede echtgenote dit bewijzen: zij moet aantonen dat uit uitspraken of gedragingen van de erflater ná het testament blijkt dat hij met dat testament juist bedoelde dat zijn nieuwe partner erfgenaam zou worden. Het gaat dus niet om wat de erflater later is gaan willen; als hij dat wilde veranderen, had hij een nieuw testament moeten maken.

Toerekening en verjaring

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in zijn arrest van 26 augustus 2025 (ECLI:​NL:​GHARL:​2025:5230) dat toerekening als bedoeld in artikel 3:184 BW mogelijk is bij een schuld waarvan de rechtsvordering tot betaling verjaard is. Anders dan het gerechtshof Amsterdamnoot 19 (vorenstaand) overweegt het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wel dat de bevoegdheid tot toerekening, net als de bevoegdheid tot verrekenen (artikel 6:131 BW), alleen bestaat als de bevoegdheid daartoe al voor de verjaring van de onderliggende vordering is ontstaan. Het hof overweegt daarbij verder dat denkbaar is dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid die tussen deelgenoten gelden (ex artikel 3:166 lid 3 BW) zou voortvloeien dat toch verlangd kan worden dat verjaarde vorderingen worden toegerekend op een aandeel in de huwelijksgemeenschap, met als reden een familie­relatie. Daarvan is in deze zaak evenwel geen sprake.noot 20

Verzorgingsbehoefte

De zaak die leidde tot de beschikking van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 7 november 2024 ging over de vraag hoever de verzorgingsbehoefte van artikel 4:29 BW reikt. Het hof oordeelt dat het begrip ‘verzorgingsbehoefte’ in het kader van artikel 4:49 BW op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als in het kader van artikel 4:30 BW. De verzorgingsvruchtgebruiken vormen een vangnet voor het geval door de erflater of anderszins onvoldoende in de verzorging van de langstlevende echtgenoot is voorzien. Het gaat om een passende voorziening, maar dat is niet hetzelfde als een aanspraak om onder alle omstandig­heden het leefpatroon van voorheen voort te zetten. Deze uitspraak maakt duidelijk dat dit ook geldt voor de woning waar op grond van artikel 4:29 BW een vruchtgebruik op gevestigd kan worden.

Als een vruchtgebruik als bedoeld in artikel 4:29 BW of artikel 4:30 BW moet worden gevestigd dan is de kantonrechter de aangewezen rechter om de rechthebbende te veroordelen mee te werken aan de vestiging van het vruchtgebruik, aldus de Hoge Raad in zijn uitspraak van 4 april 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:511).

Verbeurdverklaring ex artikel 3:194 lid 2 BW

Nadat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 12 september 2023noot 21 oordeelde dat eiser op grond van artikel 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in de vordering van € 884.044 die de nalatenschap op hem heeft, heeft verbeurd, ging het in cassatie om de vraag of dit verbeurde aandeel vervolgens van rechtswege overgaat op de overige deelgenoten. Hierover bestond discussie in literatuur en juris­prudentie. Met het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:420) komt een einde aan die discussie. De Hoge Raad overweegt dat het verbeuren van een aandeel in een gemeenschappelijk goed met zich meebrengt dat de oneerlijke deelgenoot zijn aandeel in de verzwegen, zoekgemaakte of verborgen goederen verliest en dat het aandeel overgaat op de overige deelgenoten zonder dat daarvoor een verdeling of leveringshandeling nodig is. Uit de wet, noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voor overgang van het verbeurde aandeel op de overige deelgenoten een verdeling of leveringshandeling nodig is. Een verbeurd aandeel gaat dus van rechtswege over, hetgeen een in de wet aangegeven wijze van rechtsverkrijging is als bedoeld in artikel 3:80 lid 3 BW.noot 22

Giften legitieme portie

In Hoge Raad 5 september 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:1238) gaat het om de vraag hoe een gift gedaan door een in gemeenschap van goederen gehuwde erflater moet worden meegenomen in de berekening van de legitieme portie. Moet die gift voor het geheel aan de erflater worden toegerekend of mede aan de echtgenote met wie hij in gemeenschap van goederen was gehuwd? De Hoge Raad overweegt dat de wetgever er voor het civiele recht uitdrukkelijk voor heeft gekozen giften volledig toe te rekenen aan degene die daarbij formeel als schenker partij was. Dit betekent voor de berekening van de legitieme porties dat giften op naam van de erflater op de voet van artikel 4:67 BW in aanmerking worden genomen voor het geheel, ook indien hij in gemeenschap van goederen gehuwd was en de giften feitelijk mede ten laste zijn gekomen van de echtgenoot.

Het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:316) maakt duidelijk dat een gift besloten kan liggen in een samenstel van rechtshandelingen, zoals in die zaak verkoop van een woning tegen een te lage prijs, omzetting van de koopprijs in een lening zonder rente en zonder aflossing en vervolgens verrekening tegen niet-bestaande schulden.

Inzage medisch dossier

De recht­bank Rotterdam wijst in haar vonnis van 3 maart 2025 (ECLI:​NL:​RBROT:​2025:2707) een vordering om inzage in medische stukken betreffende erflater af. Overwogen wordt dat de hoofdregel is dat een hulpverlener op grond van artikel 7:457 lid 1 BW geen inzage in of afschrift van het medisch dossier aan anderen dan de patiënt mag verstrekken dan met toestemming van de patiënt. Dit beroepsgeheim geldt ook na het overlijden van de patiënt. Op de geheim­houdings­plicht zijn wel uitzonderingen mogelijk, zoals in artikel 7:458a lid 1 sub c BW. Daarin staat dat – in afwijking van artikel 7:457 BW – de hulpverlener desgevraagd inzage in of afschrift van gegevens uit het dossier van een overleden patiënt verstrekt aan eenieder die een zwaar­wegend belang heeft en aannemelijk maakt dat dit belang mogelijk wordt geschaad, en dat inzage in of afschrift van gegevens uit het dossier nood­zakelijk is voor de behartiging van dit belang. Voor een geslaagd beroep op deze doorbrekingsgrond moet aan twee cumulatieve criteria worden voldaan: 1) degene die stelt dat hij een zwaar­wegend belang heeft, moet met voldoende concrete aanwijzingen aannemelijk maken dat dit belang mogelijk wordt geschaad en 2) diegene moet aannemelijk maken dat inzage nood­zakelijk is voor de behartiging van dit belang. Hieraan wordt door eiseres niet voldaan. Een voorbeeld van een zaak waarin een vordering tot inzage wel wordt toegewezen is het vonnis van de recht­bank Gelderland van 15 september 2025 (ECLI:​NL:​RBGEL:​2025:7811).

De auteurs zijn advocaat bij respectievelijk LNW advocaten en mediators te Gorinchem en Boels Zanders Advocaten te Eindhoven.

Noten

  1. Hoge Raad 16 februari 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:239).

  2. Lees ook mr. J.Th.M. Diks, ‘Conceptwetsvoorstel Wet bescherming vermogen in het familierecht: het erf­recht krijgt een kindvriendelijke update’, AdvoTip 2025-8 en NotaMail 2025-54.

  3. ECLI:​NL:​HR:​2023:1480.

  4. Mr. P.G.A. van Lieshout-Jansen, ‘De berekening van kinderalimentatie in samengestelde gezinnen: van afgeleide draagkracht naar zuivere draagkracht’, EB 2023/​58.

  5. Zie ook RFR 2025/​32.

  6. Zie ook RFR 2025/​63.

  7. Zie ook Kroniek Personen- en familierecht en erf­recht 2024 over recht­bank Den Haag 7 februari 2024 (ECLI:​NL:​RBDHA:​2024:1520) en mr. J.B. de Groot, ‘Verdelen van de draagkracht bij samengestelde gezinnen: (g)een abc’tje’, EB 2024/​61 en mr. J.B. de Groot, ‘Verdelen van de draagkracht bij samengestelde gezinnen: (g)een abc’tje (deel II)’, EB 2024/​84.

  8. Bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 27 februari 2024 (ECLI:​NL:​GHARL:​2024:1409).

  9. Zie ook RFR 2025/​31.

  10. ECLI:​NL:​HR:​2023:707.

  11. ECLI:​NL:​HR:​2023:1571.

  12. Zie ook JPF 2025/​24 met noot van mr. dr. A.G.F.M. Flos.

  13. Zie ook Rb. Rotterdam 22 mei 2024 (ECLI:​NL:​RBROT:​2024:4732) en de conclusie van A-G R.H. de Bock 12 februari 2025 (ECLI:​NL:​PHR:​2025:192).

  14. Zie ook mr. T.M. Subelack, ‘De verdeling door de rechter, het spoorboekje en de waardering door een deskundige’, EB 2025/​46.

  15. ECLI:​NL:​HR:​2024:1797.

  16. Zie ook mr. M.J.P. Schipper, ‘Concept-testament, redelijkheid en billijkheid en de terug­houdende toepassing…’ AdvoTip 2025-2 en prof. mr. F.W.J.M. Schols, ‘De erf­rechtelijke annulering van het concepttestament’, AdvoTip 2025-11.

  17. Zie ook RFR 2025/​64.

  18. ECLI:​NL:​HR:​2023:1531.

  19. Hof Amsterdam van 1 oktober 2024 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:2755).

  20. Zie ook mr. drs. R. van Dijken, ‘Toerekening van natuurlijke verbintenissen bij verdelening’, AdvoTip 2025-15.

  21. ECLI:​NL:​GHARL:​2023:7620.

  22. Zie ook RFR 2025/​69.