juridisch kronieken
Kroniek
Bestuursprocesrecht 2024-2025
In het Kroniekjaar 2024-2025 hebben we ons gericht op de bestuursprocesrechtelijke uitspraken die nieuw of opvallend zijn en die gepubliceerd zijn in de AB en de JB tussen september 2024 en september 2025. De uitspraken gaan nog steeds grotendeels over deformalisering om zo meer ruimte te bieden voor de bijzondere omstandigheden in individuele gevallen. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar in de uitspraken over een te laat ingediend bezwaar- of (hoger)beroepschrift. De hoogste rechtscolleges nemen vaker dan voorheen verschoonbaarheid aan. Tegelijkertijd is in de uitspraken te zien dat er een duidelijke grens wordt getrokken als klassieke waarden zoals de rechtszekerheid en de rechtseenheid in het gedrang komen. Ook opvallend is het vele misbruik van (proces)rechtkwesties.
Bekendmaken, verzenden en ontvangen
Er wordt met regelmaat ter discussie gesteld of een besluit wel juist bekend is gemaakt aan een belanghebbende. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) laat in haar uitspraken zien dat bestuursorganen niet te gemakkelijk moeten omgaan met de bekendmakingseisen.
Wanneer een geadresseerde de ontvangst van een besluit betwist, kan het bestuursorgaan in ieder geval niet volstaan met de enkele verwijzing naar gegevens van PostNL om het tegendeel te bewijzen. Die gegevens moeten wel te herleiden zijn tot het verzonden besluit. De geplaatste handtekening voor de ontvangst moet bovendien te linken zijn aan (een bekende van) de geadresseerde (ABRvS 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2680, AB 2025, 58).
Voor notificaties geldt dat van bestuursorganen verwacht mag worden dat zij belanghebbenden hierop per e‑mail attenderen (CBb 5 november 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:775, JB 2025, 15). Als een bestuursorgaan dit niet doet, kan een daardoor te laat gemaakt bezwaar verschoonbaar zijn. Dit is anders als de ontvanger zelf een foutief e‑mailadres doorgeeft en om die reden notificaties mist (CBb 12 november 2024, ECLI:NL:CBB:2024:821, JB 2025, 16). Weet je de bestuursrechter er echter van te overtuigen dat ook de notificatiemails je niet hebben bereikt, dan komt het toch nog goed (CBb 12 november 2024, ECLI:NL:CBB:2024:832, JB 2025, 17). Het niet wijzigen van het inlog-e‑mailadres, nadat dit zelf door de onderneming buiten gebruik was gesteld, geeft echter geen respijt (CBb 3 december 2024, ECLI:NL:CBB:2024:859, JB 2025, 36).

De Hoge Raad heeft zich ook over notificatieberichten bij digitaal procederen uitgelaten: partijen krijgen in principe een notificatiebericht als er een bericht in het webportaal van de Rechtspraak wordt geplaatst. Het tijdstip waarop de bestuursrechter de geadresseerde een notificatiebericht stuurt – waaruit blijkt dat een bericht voor hem toegankelijk is in het digitale systeem – geldt dan als het moment van ontvangst (HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:158, JB 2025, 54).
Interessant is ook de kwestie waarin een per e‑mail verzonden ingebrekestelling aan de behandelend ambtenaar onterecht als ongeldig werd beschouwd. Volgens het bestuursorgaan was daarvoor namelijk een specifiek ander e‑mailadres aangewezen. De ingebrekestelling had naar dat e‑mailadres verzonden moeten worden, zo stelde het bestuursorgaan. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) gaf het bestuursorgaan geen gelijk. Uit de processtukken bleek namelijk dat de behandelend ambtenaar ook toegang had tot dat aangewezen e‑mailadres. Daarom viel niet in te zien wat het alsnog verzenden van de ingebrekestelling naar dat e‑mailadres zou bijdragen aan een ordelijke en efficiënte behandeling van dat bericht (CRvB 11 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1389, JB 2024, 156). Wij verwijzen ook naar CRvB 7 maart 2025 (ECLI:NL:CRVB:2025:453, JB 2025, 102) waarin een gemachtigde een ingebrekestelling via zijn eigen DigiD, maar zonder dat de elektronische weg was opengesteld, had verzonden aan het bestuursorgaan. Dat liep niet goed af!
Verschoonbaarheid
In onze vorige Kroniek signaleerden wij dat de hoogste bestuursrechters ruimte zien om soepeler te beoordelen of een te laat bezwaar of (hoger) beroep verschoonbaar is. Als de indiener van het bezwaar- of (hoger)beroepschrift zich beroept op bijzondere omstandigheden, moeten bestuursorganen en bestuursrechters de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding om die reden met een op het individuele geval gerichte, contextuele benadering beoordelen. In verschillende uitspraken is te zien dat de nieuwe lijn, in zaken waarbij geen derden betrokken zijn, positief kan uitpakken.
Een voorbeeld is de Afdelingsuitspraak van 23 april 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:1830, AB 2025, 214) over een misverstand tussen een rechtzoekende en haar advocaat. Toen de bezwaartermijn afliep, hadden zij onderling al wel contact met elkaar gehad. Van een officiële advocaat-cliëntrelatie was echter nog geen sprake. Vanwege persoonlijke omstandigheden was de rechtzoekende niet goed in staat om voor zichzelf op te komen. Ook miste zij het nodige overzicht over de lopende zaken. Reden voor de Afdeling om te concluderen dat het de rechtzoekende slechts in geringe mate te verwijten was dat zij vier dagen te laat bezwaar maakte. Hierbij speelde mee dat de belangen van het bestuursorgaan of van derden niet werden geraakt. Ook was het bezwaarschrift zo spoedig mogelijk ingediend als redelijkerwijs kon worden verlangd. De Afdeling vond dan ook dat de rechtzoekende onterecht niet was ontvangen in haar bezwaar.
Vermeldenswaardig is ook de uitspraak over de man die direct na het ontvangen van een ongunstig besluit over kinderbijslag had gebeld met de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Op de website van de SVB staat namelijk dat je eerst moet bellen als je het niet eens bent met een beslissing. Tijdens het telefoongesprek had de medewerker van de SVB gezegd dat zij een en ander zou uitzoeken en hem zou terugbellen. Het telefoontje bleef uit. Dit realiseerde de man zich pas na het ontvangen van de kinderbijslag. De bezwaartermijn was toen echter verlopen. Hij belde opnieuw met de SVB en maakte direct bezwaar. De rechtbank kon zich voorstellen dat de man op het verkeerde been was gezet door een reactie van de SVB te verwachten. De man had volgens de rechtbank dus een goede reden voor het te laat indienen van het bezwaarschrift. De termijnoverschrijding was verschoonbaar en de man was onterecht niet ontvangen in zijn bezwaar (Rb. Zeeland-West-Brabant 15 mei 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:3151, AB 2024, 297).
Ook wanneer een opvolgend besluit onterecht niet met de gemachtigde wordt gedeeld, kan het daardoor overschrijden van de bezwaartermijn verschoonbaar worden geacht (ABRvS 2 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1465, AB 2025, 226). Als het bestuursorgaan in strijd met artikel 3:44 lid 1 sub b Awb het besluit niet aan de indiener van een zienswijze toestuurt, kan ook een termijnoverschrijding van maar liefst dertien maanden verschoonbaar zijn (ABRvS 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2595, JB 2024, 161). Veel strenger is de Afdeling een maand later: een overschrijding van drie dagen is, als de einddatum van de bezwaartermijn heel duidelijk in het besluit wordt genoemd, en er geen andere bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, niet verschoonbaar (ABRvS 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3007, JB 2024, 164). Coulant was de Afdeling dan weer in de uitspraak van 4 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3592, JB 2024, 168): voor het oordeel dat de termijnoverschrijding niet aan de indiener kan worden toegerekend, kan onder meer grond bestaan als deze is veroorzaakt door het handelen of nalaten van het bestuursorgaan. Daar was in dit geval sprake van omdat er verwarring was ontstaan over de inhoud en reikwijdte van de besproken consequenties van een besluit. De student in kwestie was uiteindelijk ruim tweeënhalve week te laat met zijn bezwaar, maar volgens de Afdeling was dat zo spoedig als redelijkerwijs van hem kon worden verlangd.
Klassieker in deze context is de uitspraak van 2 oktober 2024 (ABRvS 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3987, JB 2024, 172) over het niet-ontvangen van een afhaalbericht door de gemachtigde van de (eerste) aangetekende verzending van een rechtbankuitspraak. Hierdoor was de rechtzoekende pas na de tweede verzending bekend geworden met die uitspraak. Binnen twee weken werd alsnog hoger beroep ingesteld. De gemachtigde had gesteld dat bij hem met enige regelmaat afhaalberichten worden achtergelaten en dat hij deze brieven altijd afhaalt. Van hem kon niet worden verwacht dat hij twee keer per week langs een PostNL-punt gaat om te controleren of er post voor hem zou zijn achtergelaten. Ook waren er inmiddels zes maanden verstreken sinds de mondelinge behandeling bij de rechtbank, waardoor hij de uitspraak ook niet ieder moment hoefde te verwachten. Omdat de rechtbank de uitspraak pas (ruim) na het verstrijken van de hogerberoepstermijn nogmaals per aangetekende post had gestuurd, was het voor de maatschap in kwestie ook niet meer mogelijk om tijdig hoger beroep in te stellen. Dit betekende dat het niet-afhalen van de aangetekende brief niet voor rekening van de rechtzoekende kon komen en de termijnoverschrijding verschoonbaar was.
Alertheid over wat er wel of niet in het portal wordt geüpload is bij digitale communicatie van groot belang, blijkt maar weer uit CBb 13 augustus 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:569, JB 2024, 176) en CBb 2 juli 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:541, JB 2024, 175). Als je erop bedacht kunt, en dus moet zijn dat een besluit zal worden geüpload, krijg je geen clementie. Hoef je dat echter niet te zijn, dan is een termijnoverschrijding bij een gemist besluit wel verschoonbaar.
Curatoren opgelet: van de medecurator mocht worden verwacht dat hij, juist vanwege de medische omstandigheden van de curator, de termijnen in lopende zaken (mede) zou bewaken en zo nodig tijdig een bezwaarschrift zou indienen. De termijnoverschrijding werd niet verschoonbaar geacht! (CBb 24 september 2024, ECLI:NL:CBB:2024:738 , JB 2024, 191).
En je mag ook niet jokken: appellanten deden na overschrijding van de beroepstermijn een beroep op bijzondere omstandigheden, nu hun (voormalig) professioneel gemachtigde ernstig ziek zou zijn. Dat werd door de Afdeling afgeserveerd en daarbij werd overwogen dat de voormalige gemachtigde in de procedure bij de rechtbank zelf geen melding had gemaakt van zijn ziekte en de consequenties daarvan voor zijn beroepspraktijk. Voorts bleek diezelfde gemachtigde na het indienen van het beroepschrift, zowel bij het college als bij de rechtbank, in andere zaken actief te hebben opgetreden als rechtsbijstandsverlener. Het college noch de rechtbank was het opgevallen dat hij in andere zaken niet in staat was om de belangen van zijn cliënten te behartigen. Ook waren geen andere klachten over het niet kunnen optreden bekend. Om die redenen moest het niet tijdig indienen van het beroepschrift aan appellanten worden toegerekend, zodat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De omstandigheid dat ze groot belang hadden bij een inhoudelijke beoordeling van het geschil, maakte niet dat de rechtbank aan het overschrijden van de termijn voorbij moest gaan (ABRvS 15 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:101, JB 2025, 57).
Belang
Vergeleken met andere jaren zagen we relatief weinig relevante uitspraken over het belanghebbendebegrip. Alleen met betrekking tot de jurisprudentielijn over ‘procesbelang’ willen we enkele uitspraken benoemen.
Bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit wordt aangenomen dat een procesbelang nog steeds aanwezig is als het besluit uitblijft en de rechtzoekende belang heeft bij de voortgang van de besluitvorming en de mogelijke handhaving via een last onder dwangsom (ABRvS 27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4865, AB 2025, 44).
Als de Woo-verzoeker komt te overlijden, kunnen de erven niet zomaar de lopende hogerberoepsprocedure overnemen. Erfgenamen onder algemene titel zullen doorgaans wel het procesbelang kunnen overnemen. Over de vraag of een erfgenaam een Wob-procedure kan voortzetten, heeft de Afdeling zich al eerder uitgelaten (ECLI:NL:RVS:2021:506). Uit artikel 4:182 lid 1 Burgerlijk Wetboek volgt dat met het overlijden van de erflater zijn erfgenamen hem van rechtswege opvolgen in zijn voor overgang vatbare vermogensrechtelijke rechten. Daarnaast ziet deze bepaling op de overgang van enige bevoegdheden van familierechtelijke aard. Het recht om een Wob-verzoek in te dienen en een aanspraak om informatie te ontvangen, is niet vermogensrechtelijk of familierechtelijk ingestoken. Dit recht is daarom geen voor overgang vatbaar recht. Kortom, de erven vingen bot (ABRvS 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3939, JB 2024, 182).
Een procesbelang kan ook aanwezig zijn bij immateriële belangen, zoals eer en goede naam. Zo kunnen een woningsluiting en het aanbrengen van een zegel op de voordeur een publiekelijk stigma veroorzaken. Daarmee is het belang bij inhoudelijke beoordeling van het bezwaar gegeven, ook al zijn de materiële gevolgen beperkt (Rb. Limburg 17 oktober 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:7296, AB 2025, 6). Het willen zuiveren van de eer en goede naam is op zichzelf echter geen goede reden om aan te nemen dat iemand belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen een last onder dwangsom die niet is geëffectueerd en waarbij geen dwangsommen zijn verbeurd (CBb 6 mei 2025, ECLI:NL:CBB:2025:292, AB 2025, 216).
Bezwaarschriftprocedure
Nog even voor de zekerheid: als het primaire besluit in mandaat is genomen, moet het besluit op bezwaar worden genomen door een hogere daartoe gemandateerde functionaris of door het mandaterende bestuursorgaan zelf. Zo leerde nog eens ABRvS 5 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:440, JB 2025, 63.
Bestuursorganen kunnen niet zomaar ambtshalve terugkomen op een besluit. Als de ambtshalve beoordeling alleen gaat over een nadere uitleg van het besluit, hierbij geen publiekrechtelijke bevoegdheid wordt uitgeoefend en de uitleg geen rechtsgevolgen heeft, is van een besluit bovendien geen sprake (Rb. Rotterdam 13 mei 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:5877, AB 2025, 194).
Bewijs
Op 17 juli 2024 deed de Afdeling een belangrijke overzichtsuitspraak over het bewijsrecht (ABRvS 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2853, JB 2024, 196). Partijen mogen tijdens bezwaar, beroep en hoger beroep nieuwe bewijsmiddelen indienen, zolang deze niet eerder in de procedure zijn ingebracht. De Afdeling past de oude lijn, waarbij in beroep soms geen nieuw bewijs meer mocht worden ingebracht, niet langer toe. Dit is vanwege het recht op gelijke proceskansen, het belang van materiële waarheidsvinding en de rechtseenheid met andere hoogste bestuursrechters. Wel stelt de goede procesorde grenzen: nieuw bewijs mag niet leiden tot te weinig tijd voor de andere partij om te reageren of tot onaanvaardbare vertraging van de procedure.
In een zaak bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) werd soepel omgegaan met de bewijslast over de verschoonbare termijnoverschrijding van een te laat ingediend bezwaar. Een onderneming had binnen de gestelde termijn geprobeerd een verzoek om uitstel in te dienen, maar werd gehinderd door technische problemen met het digitale systeem (eHerkenning). Ondanks dat het niet vaststond of het cruciale e‑mailbericht met het uitstelverzoek daadwerkelijk door de minister was ontvangen, achtte het CBb het op basis van de gedingstukken en de geloofwaardige verklaringen van de betrokken persoon aannemelijk dat de onderneming tijdig had willen reageren. Het CBb vond dat de minister in dit geval, gezien de omstandigheden en het feit dat de onderneming in de veronderstelling verkeerde dat er nog een reactie zou komen, geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Het CBb hecht hier dus meer waarde aan partijverklaringen (CBb 20 augustus 2024, ECLI:NL:CBB:2024:575, AB 2025, 3).
Incidenteel hoger beroep
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de aanleiding voor het instellen van incidenteel hoger beroep zijn gelegen in het ingestelde principaal hoger beroep. Een incidenteel hoger beroep dient als ‘tegenaanvalswapen’ tegen het principaal hoger beroep en niet als ondersteuning ervan. De bij het incidenteel hoger beroep door het college aangevoerde gronden kwamen nagenoeg overeen met die van de belanghebbende. Gelet hierop behelsde de brief van het college geen incidenteel hoger beroep, maar een principaal hoger beroep (ABRvS 18 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2722, JB 2025, 152).

Goede procesorde
De hiervoor al onder ‘Bewijs’ genoemde overzichtsuitspraak van 17 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2853, JB 2024, 196) gaat ook in op de goede procesorde, alsmede op allerlei mogelijke trechters en is ook om die reden het lezen waard.
Pas op de zitting in hoger beroep bezwaren aanvoeren die zijn gericht tegen de persoon van de deskundige en over vermeende procedurele en materiële gebreken in haar rapport, is in strijd met de goede procesorde. Daarbij was van overwegend belang dat de Raad de deskundige niet om een nadere reactie kon vragen zonder de zaak aan te houden en dat appellant deze gronden ook al in een veel eerder stadium van de procedure naar voren had kunnen brengen (CRvB 13 februari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:256, JB 2025, 85).
Fuiken en trechters
Opnieuw is een aantal uitspraken verschenen over de mogelijkheid om nieuwe gronden in te brengen tegen een nieuw besluit dat is genomen na vernietiging van een eerder besluit. In deze gevallen kunnen geen nieuwe gronden worden ingediend als deze al tegen het oorspronkelijke besluit hadden kunnen worden ingebracht. Het gaat immers om gronden die niet alleen nieuw zijn ten opzichte van de voorafgaande fase, maar ook nieuw zijn ten opzichte van de procedure die leidde tot de vernietiging. Als die gronden redelijkerwijs toen naar voren gebracht hadden kunnen worden, kan dat dus niet meer tegen het nieuwe besluit na de vernietiging van het oorspronkelijke besluit. Gronden hadden niet eerder kunnen worden aangevoerd als bijvoorbeeld het nieuwe besluit een partij in een nadeligere positie brengt ten opzichte van het oorspronkelijke besluit en de gronden specifiek daartegen zijn gericht (ABRvS 3 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1461, AB 2025, 166). Zie echter ook ABRvS 7 mei 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:2059, JB 2025, 129), waarin de nieuwe vermeende belanghebbenden niet-ontvankelijk werden verklaard.
De beroepsgrond dat de gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend, heeft betrekking op de bevoegdheid om nog een besluit op de aanvraag te nemen. Dat kan ook voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd en beoordeeld. De beoordeling van deze grond gaat vooraf aan de beoordeling van de overige gronden waarvoor de grondentrechter geldt (ABRvS 19 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:650, JB 2025, 77).
Zie verder ook de hiervoor genoemde bewijsoverzichtsuitspraak van 17 juli 2024.
Finale geschilbeslechting
Na enkele pogingen vond de Afdeling het niet meer aannemelijk dat het bestuursorgaan – in dit geval het CBR – in een nieuw besluit alsnog tot een voldoende draagkrachtige motivering zou komen. Dat was reden om het geschil definitief te beslechten en zelf in de zaak te voorzien (ABRvS 21 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2306, JB 2025, 134).
Overige hoger(beroeps)perikelen
In principe wordt een uitspraak van een voorgaande rechter vernietigd als de (neven)beslissingen van deze uitspraak onjuist zijn. Vernietiging van een door de voorgaande rechter gedane uitspraak wegens een (vermeende) misslag in het dictum is echter slechts aangewezen indien de belangen van de appellant daarmee kunnen worden gediend (CRvB 9 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1963, JB 2024, 205).
Bij uitspraak van april 2021 had de rechtbank in een voorlopige voorzieningenprocedure overwogen dat zij met toepassing van artikel 8:86 lid 1 Awb ook uitspraak zou doen in de hoofdzaak. De rechtbank had het verzoek om voorlopige voorzieningen toegewezen. Tegelijkertijd met die uitspraak had de rechtbank in de hoofdzaak, bij wijze van tussenbeslissing, het onderzoek heropend en iedere verdere beslissing aangehouden. Bij die heropening heeft de rechtbank het college opgedragen nadere stukken te overleggen waarna de overige partijen in de gelegenheid werden gesteld daarop te reageren. In de tussenbeslissing was ook overwogen dat de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak zou doen op het beroep. Die uitspraak volgde echter pas een halfjaar later. Appellanten vonden dit al te wonderlijk, maar de Afdeling keurde deze procedurele zetten toch goed en in overeenstemming met de Awb (ABRvS 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4739, JB 2025, 20).
Tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter is voorts geen hoger beroep mogelijk (appelverbod), tenzij fundamentele rechtsbeginselen of de goede procesorde ernstig zijn geschonden. Zo’n uitzondering deed zich voor toen de voorzieningenrechter uitspraak deed op basis van een brief van de wederpartij, zonder dat appellante daarvan kennis had kunnen nemen of daarop had kunnen reageren. Omdat de uitspraak hierop was gebaseerd en nadelig en definitief was voor appellante was het beginsel van hoor en wederhoor geschonden en was er geen sprake van een eerlijk proces wat mocht worden voorgelegd aan de appelrechter (CRvB 8 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1904, JB 2025, 67).
De burgerlus doet, ondanks het feit dat de Wet versterking waarborgfunctie Awb nog op zich laat wachten, langzaam zijn intrede. Zo ook in de zaak over het overnemen van een private schuld. In het licht van de goede procesorde dient iemand zijn beroepsgronden tijdig en adequaat te onderbouwen. Ook de rechtbank had appellante al gelegenheid geboden om een onderbouwing aan te leveren van het beroep op de hardheidsclausule. Dit alles is op de zitting met appellante besproken. De Afdeling zag aanleiding om appellante een laatste gelegenheid te geven om haar beroep op de hardheidsclausule te onderbouwen. Op de zitting was concreet toegelicht dat de verdiencapaciteit onder druk stond, doordat als gevolg van medische problemen al enige tijd het risico bestond dat appellante haar inkomen zou verliezen, waardoor op korte termijn een uitzichtloze situatie zou ontstaan. Verder was duidelijk dat appellante, met behulp van de ondersteuner van het herstelteam van de gemeente een samenhangend beeld van de ernst van haar financiële situatie kon geven en dat met nadere stukken kon onderbouwen (ABRvS 21 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2309, JB 2025, 135).

Verder is in deze Kroniekperiode bevestigd dat een bestuursorgaan geen beroep kan instellen tegen een eigen besluit (ABRvS 8 oktober 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4610). Met het openstellen van beroep voor belanghebbenden (artikel 1:2 Awb) tegen besluiten van bestuursorganen is bedoeld rechtsbescherming te bieden tegen overheidshandelen. De bedoeling is niet geweest om een bestuursorgaan de mogelijkheid te geven om door hemzelf genomen besluiten ongedaan te maken. Evenmin is het de bedoeling om de rechtspersoon waaronder het beslissende orgaan valt rechtsbescherming te bieden tegen dat besluit als dat orgaan daar geen rechtstreeks eigen belang bij heeft.
Herziening
In de herzieningsprocedure bestaat bij afwezigheid van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 lid 1 Awb geen ruimte voor de beoordeling van de vraag of het evident onredelijk is dat het bestuursorgaan de door die uitspraak eerder in stand gelaten besluitvorming zal kunnen handhaven (CRvB 21 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1141, JB 2024, 154).
Misbruik van recht
Een min of meer overmatig beroep op de door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een zekere bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. Volgens de CRvB kon het appellant met het instellen van hoger beroep zonder het verschuldigde griffierecht te voldoen, niet langer te doen zijn om het verkrijgen van duidelijkheid over de wet- en regelgeving en rechtspraak over het heffen van griffierecht en de regeling van beroep op betalingsonmacht, want die duidelijkheid was al meerdere keren gegeven. Bovendien ging het om een grote hoeveelheid zaken die appellante in de afgelopen jaren bij de Raad en de rechtbanken aanhangig had gemaakt, waarbij zij telkens weigerde het griffierecht te voldoen en bewust geen beroep deed op betalingsonmacht. Deze wijze van procederen levert een onevenredige belasting van de rechtspraak op (CRvB 21 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2187, JB 2025, 34).
In de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:1666, AB 2025, 151 en JB 2025, 115) is te zien dat de Afdeling ook grenzen stelt aan het gedrag van rechtzoekenden die in persoon optreden. In een bestuursrechtelijke procedure is iedereen die daarin een rol heeft, onder wie de rechtzoekende, gebonden aan het beginsel van behoorlijke procesvoering. Dat beginsel houdt onder meer in dat zowel schriftelijk als mondeling het gesprek met elkaar gevoerd moet worden op een fatsoenlijke manier, zonder daarbij gebruik te maken van ongepaste, beledigende en dreigende teksten en/of uitlatingen. Houdt één van de partijen zich daar niet aan, dan kan de rechter van die partij verlangen stukken in te dienen zonder ongepaste, beledigende en dreigende passages. Als een partij dat niet doet, kan de rechter overgaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het (hoger) beroep of een verzoek om voorlopige voorziening.
Als je het heel erg bont maakt, dan kan de rechter de misbruikmaker veroordelen in de door het bestuursorgaan daadwerkelijk gemaakte proceskosten. Een ‘double whammy’ en dat ‘overkwam’ een opposant in een zaak waarin op meerdere verzetsprocedures werd beslist door de rechtbank Rotterdam (15 november 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:11383, JB 2025, 38). Omdat opposant voortdurend kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht maakte, zag de rechtbank aanleiding om opposant op de voet van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten van de bestuursorganen, daarbij voorts toepassing gevend aan artikel 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Procederen met als enige doel het verkrijgen van proceskosten, dwangsommen of immateriële schadevergoeding levert misbruik van procesrecht op. Het familielid dat een rechtzoekende vertegenwoordigt, wordt daarbij niet tot professioneel rechtsbijstandsverlener gerekend. In die gevallen is vergoeding van rechtsbijstandskosten dan ook uitgesloten. Dit gelet temeer als dit, samen met het innen van nevenvorderingen, telkens voor de rechtzoekenden de belangrijkste reden is om te procederen (ABRvS 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:542, JB 2025/66).

Om als gemachtigde te worden geweigerd, moet je het wel bont maken. X is sinds begin 2024 betrokken (geweest) bij tenminste veertien procedures bij de Afdeling. In enkele van deze procedures trad hij op voor zichzelf; in de andere procedures als gemachtigde. Deze zaken waren vaak onderling verweven en het optreden als gemachtigde werd sterk beïnvloed door diens opstelling in de zaken waarin X voor zichzelf optrad. Door deze inhoudelijke verwevenheid bestond onduidelijkheid over de vraag of X, in de zaken waarin hij als gemachtigde optrad, het belang van zijn cliënt of dat van zichzelf behartigde. Het beeld van zijn vaste werkwijze dat uit de dossiers rees, kwam overeen met de wijze waarop X als gemachtigde bij de rechtbank Den Haag optreedt en heeft opgetreden. Steeds weer was sprake van grensoverschrijdend taalgebruik met betrekking tot concrete, bij voor- en achternaam genoemde personen. Gelet hierop bestonden er ernstige bezwaren tegen de wijze waarop X als gemachtigde in zaken bij de Afdeling optreedt. Omdat sprake is van een patroon van onacceptabele gedragingen, dat in iedere zaak zichtbaar was, was er voldoende aanleiding X in deze zaak als gemachtigde te weigeren (ABRvS 15 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2230, JB 2025, 132).
Ook de uitspraken van 13 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4595, AB 2025, 167 en ECLI:NL:RVS:2024:4594) gaan over het weigeren van een gemachtigde. Daarin stelde de Afdeling vast dat de gemachtigde ongunstige beslissingen structureel beantwoordde met een op de persoon van de staatsraad of griffier gerichte actie. Het ging onder meer om het doen van aangifte tegen tenminste twaalf staatsraden en drie griffiers en het openbaar publiceren en verspreiden van deze aangiftes. Maar het ging ook over het zonder toestemming opnemen van een zitting. Vanwege de aard en het patroon van de gedragingen bestonden volgens de Afdeling ernstige bezwaren tegen de wijze waarop de gemachtigde in zaken bij de Afdeling optreedt. Gelet hierop concludeerde de Afdeling dat de gemachtigde niet als vertegenwoordiger van appellant kon worden toegelaten in de hogerberoepsprocedure.
Redelijke termijn
In procedures tegen bestuurlijke boetes komt de bestuursrechter regelmatig tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden. Uit een uitspraak van 20 november 2024 blijkt dat de Afdeling voortaan ambtshalve toetst of de redelijke termijn is overschreden (artikel 6 EVRM). Volgens de Afdeling begint de termijn te lopen zodra de betrokkene in redelijkheid kan verwachten dat een punitieve sanctieprocedure tegen hem wordt gestart, bijvoorbeeld bij de aankondiging van een boetevoornemen. Als de redelijke termijn met meer dan een jaar is overschreden, wordt de boete naar bevind van zaken gematigd. In deze zaak leidde een overschrijding van ruim zestien maanden tot een matiging van de boete met 15% (ABRvS 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4761, AB 2025, 50 en JB 2025, 12; zie ook CBb 14 januari 2025, ECLI:NL:CBB:2025:7, AB 2025, 51 en JB 2025, 49).
En ook opvallend: als een rechtzoekende niet kan worden ontvangen in zijn (hoger) beroep omdat misbruik van recht wordt gemaakt, bestaan in principe geen spanning en frustratie die recht geven op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn (ABRvS 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4272, JB 2024, 199).
Wraking
In zijn arrest van 21 juni 2024 bepaalde de Hoge Raad dat het rechtsmiddelenverbod tegen wrakingsbeslissingen voortaan strikt geldt. Hoger beroep of cassatie tegen zo’n beslissing is niet meer mogelijk, ook niet op doorbrekingsgronden zoals ernstige schending van procedurele regels. Dit voorkomt vertraging van de hoofdzaak; bezwaren tegen de onpartijdigheid kunnen in hoger beroep of cassatie van de einduitspraak worden aangevoerd. Deze strikte toepassing geldt ook in het bestuursrecht. Alleen voor lopende zaken waarin al beroep was ingesteld, blijft de oude rechtspraak gelden (HR 21 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:918, AB 2024, 322).
De Hoge Raad krijgt dus zelf ook te maken met wrakingsverzoeken. In dit geval (HR 26 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:478, JB 2025, 104) stelde verzoeker dat enkele raadsheren niet onpartijdig zouden zijn omdat zij in het verleden werkten bij gerechtshoven of instanties die betrokken waren bij zijn zaak. Verzoeker legde aan zijn wrakingsverzoek in de kern ten grondslag dat hij zaken behandelt waarbij hij onder meer aangifte heeft gedaan tegen twee personen die bij respectievelijk het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag werkzaam zijn (geweest). Twee van de raadsheren tegen wie het wrakingsverzoek zich richtte, zijn in het verleden als raadsheren werkzaam geweest bij deze gerechtshoven. Zij zijn derhalve – zo werd gesteld – (persoonlijk) bekend met de twee personen tegen wie verzoeker aangifte had gedaan. Daarnaast hadden twee van de raadsheren tegen wie het wrakingsverzoek zich richtte in het verleden gewerkt bij een ministerie, een tegenpartij van verzoeker in de hoofdzaak, en was een van hen bovendien adviseur geweest bij een (advies)bedrijf dat een concurrent is van het bedrijf van verzoeker. Uit deze omstandigheden leidde verzoeker af dat bij de betrokken leden van de Hoge Raad onvoldoende distantie zou bestaan om het beroep in cassatie te kunnen behandelen en beoordelen en vermoedde hij een vooropgezette bedoeling om in zijn nadeel te beslissen. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze vroegere functies geen reden geven om te twijfelen aan hun onpartijdigheid en dat er ook geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bestaat.
Afsluiting
Hoewel het bestuursrecht steeds meer inzet op een burgervriendelijke benadering, blijft de uitkomst van zaken afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden. Dit zien we inmiddels vooral bij kwesties rond verschoonbare termijnoverschrijding, waar maatwerk en een contextuele benadering centraal staan. Ook de ontwikkeling rond misbruik van (proces)recht is relevant: hoever mag een burger gaan in het benutten van zijn proces- en inspraakrechten? Wij verwachten dat deze grenzen de komende jaren verder verkend worden in de rechtspraak. In dat kader is opvallend dat uit een recent onderzoek van het Kieskompas blijkt dat een meerderheid van de Nederlanders vindt dat omwonenden minder snel bezwaar zouden moeten kunnen maken tegen bouwprojecten, gezien de woningnood. Dit roept de vraag op hoe dergelijke maatschappelijke tendensen zich verhouden tot Europese regelgeving, die inspraak en rechtsbescherming waarborgt. De komende tijd zal duidelijk worden hoe het bestuurs(proces)recht zich ontwikkelt onder invloed van deze maatschappelijke en Europese dynamiek. De vraag is voorts in hoeverre de nog steeds in voorbereiding zijnde Wet versterking waarborgfunctie Awb aan die ontwikkelingen zal gaan bijdragen of dat de rechtspraak dat zelf steeds verder gaat invullen.