juridisch kronieken

Kroniek
Vennootschapsrecht

In deze Kroniek blikken we terug op de ontwikkelingen binnen het vennootschapsrecht in de periode juli 2023 tot juli 2025. Traditiegetrouw bespreken we rechtspraak in het eerste deel van deze Kroniek. Een aantal belangrijke uitspraken op het gebied van bestuurders­aansprakelijk­heid (klachtplicht, melding betalingsonmacht en matiging van de schade­vergoeding), de nietig- of vernietigbaarheid van besluiten, het enquêterecht (de economische werkelijkheid en een onzorgvuldig medezeggen­schapstraject), de geschillenregeling (samenhangende vorderingen), doorwerking van de aandeel­houdersovereen­komst en een contractueel recht op een uittreedvergoeding bij de coöperatie komen onder meer aan de orde. Deze rechtspraak heeft een aantal relevante verduidelijkingen aangebracht. In het tweede deel bespreken we relevante wetgeving en zetten de belang­rijkste ontwikkelingen op een rij. Denk onder meer aan de Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure (Wagevoe), het Wet(svoorstel) digitale algemene vergadering privaatrechtelijke rechtspersonen, het UBO-register, de geactualiseerde Nederlandse Corporate Governance Code en het Wet(svoorstel) verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen. Door de beperkte omvang van deze Kroniek hebben we keuzes moeten maken. We beperken ons daarom tot de meest relevante uitspraken en ontwikkelingen. Voor een bredere bespreking van het onder­nemings­recht in het algemeen en Europese dimensies in het bijzonder verwijzen wij graag naar de ‘Kroniek van het onder­nemings­recht’ van Harm-Jan de Kluiver in het Nederlands Juristenblad (NJB).noot 1

Deel I: rechtspraak

Geen klachtplicht bij interne bestuurders­aansprakelijk­heid (Parkdale)

Elke bestuurder is gehouden zijn taak jegens de rechtspersoon naar behoren te vervullen. Doet hij dat niet en treft hem daarvoor een ernstig verwijt, dan kan de rechtspersoon de bestuurder op grond van artikel 2:9 BW intern aansprakelijk stellen. Deze interne bestuurders­aansprakelijk­heid is collectief van aard. Bij een meervoudig bestuur zijn in beginsel alle bestuurders hoofdelijk aansprakelijk.

Artikel 6:89 BW bevat een algemene klachtplicht binnen het verbintenissenrecht. Wie een beroep wil doen op een gebrek in een prestatie moet daarover binnen bekwame tijd klagen. Doet hij dat niet, dan vervalt zijn rechtsvordering. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze bepaling in beginsel op alle verbintenissen van toepassing is.noot 2

Onder onder­nemings­rechtjuristen bestond lange tijd discussie over de vraag of artikel 6:89 BW ook geldt in de context van interne bestuurders­aansprakelijk­heid.noot 3 Aan die discussie heeft de Hoge Raad een einde gemaakt in het arrest van 26 april 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:681): een (voormalig) bestuurder kan zich níét met succes beroepen op het ontbreken van een tijdige klacht. De aard van de rechtsverhouding tussen bestuurder en rechtspersoon – een vennootschapsrechtelijke verhouding – verzet zich daartegen. Bovendien ligt het niet voor de hand dat een bestuurder namens de rechtspersoon bij zichzelf klaagt. Dit geldt ook voor hoofdelijke medebestuurders: collegiale verhoudingen binnen het bestuur en de daarmee samenhangende aansprakelijk­heidsverhoudingen staan vaak in de weg aan een tijdige klacht door de zittende bestuurders.

Melding betalingsonmacht bij fiscale bestuurders­aansprakelijk­heid niet in strijd met Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel

Op het terrein van de fiscale bestuurders­aansprakelijk­heid is meer duidelijkheid gekomen over de reikwijdte van de melding van betalingsonmacht. De aanleiding vormde een geschil over de aansprakelijk­heid van X, die als indirect bestuurder van een werkmaatschappij over de maanden november 2018 tot en met februari 2019 haar btw- en loonheffingsschulden onbetaald liet, zonder daarvan melding te doen bij de Belasting­dienst. De Belasting­dienst stelde X vervolgens aansprakelijk op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990.

Het gerechtshof Den Haag noot 4 achtte X niet aansprakelijk voor de schulden over februari 2019. X was op dat moment als bestuurder afgetreden, terwijl de meldtermijn voor die maand nog niet was verstreken. Als gewezen bestuurder mocht X het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur weerleggen zonder eerst aannemelijk te maken dat het meldingsverzuim hem niet verweten kon worden. Volgens het hof had X dit vermoeden succesvol weerlegd. Voor de maanden november 2018 tot en met januari 2019, in welke periode hij nog zittend bestuurder was, werd X wél aansprakelijk gehouden. Door het ontbreken van een melding gold het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. X moest vervolgens bewijzen dat dit verzuim hem niet verweten kon worden, maar slaagde daar volgens het hof niet in.

De bestuurder ging in cassatie. Dit noopte de Hoge Raadnoot 5 tot het stellen van prejudiciële vragen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. Ten eerste, of het Unierechtelijke evenredigheids­beginsel zich verzet tegen een nationale regeling die het voor een bestuurder – wanneer het lichaam geen melding doet – in de praktijk uiterst moeilijk maakt om aan aansprakelijk­heid te ontkomen. Ten tweede, of het relevant is dat de bestuurder te goeder trouw heeft gehandeld met de zorgvuldigheid van een bedachtzaam ondernemer, alles heeft gedaan wat redelijker­wijs binnen zijn mogelijkheden ligt en geen sprake was van misbruik of fraude. Deze vragen kwamen niet uit het niets. In de literatuur wordt al geruime tijd kritiek geuit op artikel 36 van de Invorderingswet 1990,noot 6 waarin het uitblijven van een tijdige melding leidt tot een wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur dat in de praktijk als nagenoeg onweerlegbaar wordt beschouwd, met name voor te goeder trouw handelende bestuurders die onverhoopt geen melding hebben gedaan. Het hof ging echter niet mee in de meer algemene visie in de literatuur en beantwoordde beide vragen op 14 november 2024 ontkennend (ECLI:​EU:​C:​2024:961). Artikel 273 van de Btw-richtlijn (2006/​112), gelezen in het licht van het evenredigheidsbeginsel, verzet zich niet tegen een regeling die hoofdelijke aansprakelijk­heid koppelt aan het ontbreken van een melding zolang de bestuurder kan bewijzen dat het verzuim hem niet te verwijten valt. Dat bewijs mag niet beperkt zijn tot overmacht. Ook andere omstandig­heden, zoals het afgaan op deskundig advies, kunnen volstaan. De regeling bevat geen uitputtende lijst. Het hof benadrukt dat de meldingsplicht een legitiem doel dient: het stelt de Belasting­dienst in staat om tijdig kennis te nemen van betalingsonmacht en zo (mogelijk) verlies van belastinginkomsten te beperken. Die verplichting levert geen praktische of formele moeilijkheden op. Ook bestaat er een feitelijke en juridische relatie tussen de bestuurder en het belastingplichtige lichaam (de rechtspersoon). Dat rechtvaardigt dat de meldingsplicht aan de bestuurder wordt toegerekend. Tot slot acht het hof de beoordeling per afzonderlijk tijdvak aanvaardbaar. Het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur geldt uitsluitend voor tijdvakken waarin geen melding is gedaan. Dat bestuurders er in sommige gevallen niet in slagen te bewijzen dat hen daarvoor geen verwijt treft, maakt de regeling niet onevenredig. Voor X betekende dit dat het succesvol weerleggen van het vermoeden voor een later tijdvak geen invloed had op de aansprakelijk­heid voor eerdere perioden waarin de meldplicht was geschonden. De per tijdvak geldende meldingsplicht kan verstrekkende gevolgen hebben – zelfs voor de bestuurder die verder met de nodige zorgvuldigheid heeft gehandeld.

De Hoge Raad verwierp het cassatie­beroep in zijn uitspraak van 11 juli 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:1128). In een obiter dictum overweegt de Hoge Raad dat het in dit geval gaat om een situatie waarin slechts één persoon, de enige bestuurder van een besloten vennootschap, aansprakelijk is voor een aantal belastingschulden. Anders dan in het geval waarbij verschillende personen, bijvoorbeeld verschillende bestuurders van hetzelfde lichaam, aansprakelijk zijn voor een belastingschuld, en uit de aard der zaak een keuze moet worden gemaakt wie van hen daarvoor aansprakelijk wordt of worden gesteld, bestond voor de Ontvanger daarom in dit geval geen ruimte belangen af te wegen bij zijn beslissing de belang­hebbende aansprakelijk te stellen. Als het wenselijk is dat de Ontvanger die ruimte wel heeft, is het aan de wetgever om de regeling over aansprakelijk­stelling in de IW 1990 daartoe aan te passen, aldus de Hoge Raad.

Matiging van schade­vergoeding bij bestuurders­aansprakelijk­heid

In de laatste uitspraak over bestuurders­aansprakelijk­heid staat de matiging van schade­vergoeding centraal. In deze Curaçaose zaak oordeelde de Hoge Raad op 4 oktober 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1384) over de toepassing van artikel 6:109 BW (gelijk aan artikel 6:109 BW-CUR) bij de interne aansprakelijk­heid van twee voormalig bestuurders van de publieke Stichting Buro Ziektekostenvoorzieningen (BZV) wegens onbehoorlijke taakvervulling.

De voorzitter en secretaris van BZV bestuurden de stichting tussen 2011 en 2013. Zij hadden geen relevante ervaring en functioneerden in een bestuurlijk klimaat van politieke beïnvloeding onder het kabinet-Schotte. Tijdens hun bestuursperiode werd voor miljoenen aan publiek geld uitgegeven aan onder meer nooit geleverde mondkapjes, externe adviezen zonder aanbesteding en andere onrecht­matige bestedingen. Na hun aftreden werd BZV ontbonden en stelde de stichting de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk op grond van artikel 2:14 BW-CUR (gelijk aan artikel 2:9 BW). Er werd een schade­vergoeding van ruim NAf 7 miljoen gevorderd.

Het Gerechtnoot 7 oordeelde dat sprake was van ernstig verwijtbaar handelen en wees de vordering grotendeels toe. In hoger beroep bevestigde het Gemeenschappelijk Hof noot 8 dat de bestuurders ernstig ernstig waren tekortgeschoten in hun taakvervulling, maar matigde de schade tot in totaal NAf 4 miljoen: NAf 1,5 miljoen voor de voorzitter en NAf 2,5 miljoen voor de secretaris. Daarbij woog het hof mee dat de bestuurders naïef en ongeschikt waren, maar dat zij handelden onder druk in een uitzonderlijke politieke context en dat zij niet te kwader trouw waren. Relevante omstandig­heden waren verder langdurige reputatieschade, beperkte draagkracht, hoge proces­kosten en het feit dat dit het eerste geval was van interne aansprakelijk­stelling zonder eigen gewin. Hoofdelijke aansprakelijk­heid werd afgewezen.

In cassatie klaagde BZV dat het hof niet tot matiging had mogen overgaan zonder eerst de volledige schadeomvang vast te stellen en dat het onvoldoende gewicht had toegekend aan de ernst van de gedragingen. De Hoge Raad verwerpt deze klachten. Artikel 6:109 BW is een bijzondere toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De bepaling laat de rechter beoordelingsvrijheid om een schade­vergoedingsverplichting te matigen, mits toekenning van volledige schade­vergoeding in de gegeven omstandig­heden zou leiden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen. Die beoordeling is niet beperkt tot gevallen van risicoaansprakelijk­heid. Ook bij hoge mate van schuld kan matiging gerecht­vaardigd zijn. De Hoge Raad overweegt voorts dat het niet vereist is dat voorafgaand aan de matiging de volledige schadeomvang wordt vastgesteld. Omwille van proceseconomie kan de rechter een andere benadering hanteren. De Hoge Raad acht het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. De toepassing van artikel 6:109 BW blijft daarmee sterk casuïstisch van aard en vergt een zorgvuldige afweging van alle omstandig­heden van het geval.noot 9

Algemene vergadering te vroeg begonnen: nietig of vernietigbaar besluit

De vraag of een besluit van een orgaan van een rechtspersoon nietig of vernietigbaar is, blijft in de praktijk een lastige. In het arrest van 20 juni 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:978) oordeelde de Hoge Raad over de consequenties als aandeel­houders niet kunnen deelnemen aan een vergadering. Vier broers hielden gezamenlijk indirect alle aandelen in Steenfabriek De Rijswaard. Na het overlijden van één broer ontstond een conflict over de overdracht van zijn aandelen aan een neef. De broers bezaten die aandelen via een complexe structuur. Een statutenwijziging speelde een cruciale rol, waardoor de aandelen in minder gevallen hoefden te worden aangeboden. De wijziging werd aangenomen tijdens een vergadering waarbij twee broers niet aanwezig waren, omdat de vergadering volgens hen te vroeg was begonnen. Of dit daadwerkelijk zo was, is niet feitelijk vastgesteld. Volgens de broers was het besluit tot statutenwijziging nietig, omdat zij niet aan het overleg en de besluit­vorming hadden kunnen deelnemen. De kernvraag was: is het besluit tot statutenwijziging nietig of slechts vernietigbaar? Rechtbank en hof oordeelden dat sprake was van vernietigbaarheid en – en passant – dat de vordering tot vernietiging vanwege de vervaltermijn van artikel 2:15 lid 5 BW niet meer kon worden ingesteld. Daartegen kwamen de broers in cassatie. De Hoge Raad verwerpt het beroep. Hij overweegt dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon dat in strijd is met de wet of de statuten nietig is, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit (artikel 2:14 lid 1 BW). Een wettelijke bepaling waaruit iets anders voortvloeit, is artikel 2:15 BW.noot 10 Een besluit is vernietigbaar als het strijdig is met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen (artikel 2:15 lid 1, aanhef en onder a, BW).noot 11 Besluitvorming door een orgaan van een rechtspersoon vereist dat allen die vergader- of stemrecht hebben of die een raadgevende stem hebben, in de gelegenheid zijn gesteld aan het daarop betrekking hebbende overleg deel te nemen, respectievelijk hun raadgevende stem te gebruiken, en, wat betreft de stemgerechtigden, aan de besluit­vorming deel te nemen.noot 12 Handelen in strijd met deze norm – in dit geval doordat, naar in cassatie wordt verondersteld, de vergadering te vroeg is begonnen – levert strijd op met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen, in de zin van artikel 2:15 lid 1, aanhef en onder a, BW, en leidt op grond van die bepaling tot vernietigbaarheid van het besluit en niet tot nietigheid daarvan.noot 13

Funda

Iedereen kent Funda: om een huis te (ver)kopen of om te gluren bij de buren. Op 22 september 2023 wees de Hoge Raad voor het onder­nemings­recht een belangrijke beschikking inzake Funda.noot 14 Funda werd opgericht in 2000 op initiatief van de NVM, die via NVM Holding 100%-houder is van 33 A-aandelen en 300.000 B-aandelen in Funda. De overige 1.500.000 B-aandelen worden gehouden door STAK Funda, die certificaten daarvan heeft uitgegeven aan 2.200 makelaars (verenigd in FundaBelang). Niet iedere NVM-makelaar zag destijds brood in Funda. Maar de website werd een doorslaand succes en is inmiddels ook opengesteld voor niet-NVM-makelaars. De A-aandelen geven bijzondere zeggenschapsrechten. NVM Holding benoemt de bestuurders van de STAK, en de STAK benoemt de meerderheid van het Funda-bestuur. Verschillende partijen hebben in de loop der jaren hun interesse in Funda kenbaar gemaakt. Funda heeft met deze partijen gesproken om te bezien of zij een bijdrage konden leveren aan het bestendigen van het langetermijnsucces van Funda. De waarderingen van Funda op basis waarvan geïnteresseerde partijen wilden investeren, waren veel hoger dan de waarde waartegen certificaten werden verhandeld tussen certificaathouders. Bij een deel van de certificaathouders is de wens ontstaan te profiteren van de waardeontwikkeling van de aandelen in Funda. Verschillende certificaathouders hebben zich bij STAK Funda, Funda of NVM Holding gemeld met het verzoek de interesse van de investeerders in overweging te nemen. Al in 2016 zijn NVM en NVM Holding begonnen met het ontwikkelen van een toekomstvisie over Funda en over de verhoudingen tussen Funda en NVM Holding als groot­aandeel­houder. De uitkomst hiervan was dat Funda net als andere deelnemingen onder directe NVM-leiding zou komen te staan. Partijen zijn in de jaren daarna van mening blijven verschillen over de toekomst van Funda. NVM Holding en NVM vinden dat Funda zich bij het bepalen van haar strategie dient te richten naar de belangen van NVM en haar leden. Funda vindt dat zij om succesvol te blijven autonoom haar strategie moet kunnen bepalen. STAK Funda en FundaBelang zijn het daarmee eens en willen met het aantrekken van een strategische investeerder bereiken dat de certificaathouders de kans krijgen hun certificaten tegen een reële waarde te verkopen. FundaBelang heeft een enquêteverzoek bij de OK ingediend. De OK wijst dat verzoek toe. Samengevat komt het oordeel van de OK erop neer dat in de gegeven omstandig­heden de op grond van artikel 2:8 BW mede op NVM als middellijk meerderheidsaandeelhouder rustende zorgvuldigheidsplicht meebrengt dat zij – samen met NVM Holding – Funda, STAK Funda en de certificaathouders niet langer in het ongewisse mag laten, en dat zij een heldere keuze maakt over de toekomst van de aandeel­houdersstructuur, de positie van Funda en een mogelijke exit voor de certificaathouders. NVM komt tegen dit oordeel in cassatie. De Hoge Raad verwerpt dat beroep en bouwt de beschikking mooi op. Allereerst wijdt hij een overweging aan de bevoegdheid van de OK een enquête te bevelen.noot 15 Dat kan als er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid of een juiste gang van zaken te twijfelen en is een discretionaire bevoegdheid. Bij de uitoefening van die bevoegdheid moet een afweging van de betrokken belangen plaatsvinden. Die belangen­afweging moet steunen op de feiten en omstandig­heden van het concrete geval, waarbij naast de doeleinden van het enquêterecht ook moeten worden betrokken de aard van het tussen de verzoekers en de rechtspersoon bestaande geschil en de bezwaren tegen een ruime toepassing van het middel van enquête. De regeling van het enquêterecht is gericht op het belang van de rechtspersoon en bij de belangen­afweging staat dat belang voorop.noot 16 Bij de toepassing van het enquêterecht komt het vooral aan op de economische werkelijkheid.noot 17 Vervolgens betrekt de Hoge Raad in zijn overweging de positie van de middellijk aandeelhouder in relatie tot het enquêterecht.noot 18 Hij overweegt dat ook het handelen van een organisatorisch met de rechtspersoon verbonden andere rechtspersoon, bijvoorbeeld een middellijk aandeelhouder, onder omstandig­heden kan vallen onder het bereik van het beleid en de gang van zaken van die eerstbedoelde rechtspersoon, en aldus van hetgeen in het kader van artikel 2:350 lid 1 BW onderwerp kan zijn van een enquêteprocedure ten aanzien van die eerstbedoelde rechtspersoon. Daaruit volgt dat dit handelen ook onderwerp kan zijn van een eventueel daaropvolgend onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van die eerstbedoelde rechtspersoon. In het tweede deel van die overweging merkt de Hoge Raad op dat of een bepaald handelen onder het bereik van het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon valt, afhankelijk is van de omstandig­heden van het concrete geval en de overige (hiervoor aangehaalde) gezichtspunten bij de belangen­afweging van de OK in het kader van de discretionaire bevoegdheid een enquête te bevelen. Tot die omstandig­heden kunnen onder meer behoren de hoedanigheid of functie van degene wiens handelingen het betreft, diens organisatorische verbondenheid met of betrokkenheid bij de rechtspersoon waarop het enquêteverzoek betrekking heeft, en diens invloed, al dan niet rechtstreeks, op het beleid en de gang van zaken van die rechtspersoon. Niet nood­zakelijk is dat degene om wiens handelen het gaat, ook bestuurder is van de rechtspersoon of met die rechtspersoon in een groep is verbonden. Deze overwegingen zijn de opmaat voor de Hoge Raad om tot het oordeel te komen dat onder omstandig­heden ook een middellijk aandeelhouder onder de reikwijdte van artikel 2:8 lid 1 BW valt. Dat artikellid bepaalt dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Deze bepaling is geformuleerd vanuit het perspectief van één rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van die rechtspersoon zijn betrokken. Dit strookt met de inrichting van Boek 2 BW, waarin veel bepalingen de opzichzelfstaande (enkelvoudige) rechtspersoon tot uitgangspunt nemen. Voor de uitleg van dergelijke bepalingen van Boek 2 BW en de toepassing daarvan in een concreet geval kan van belang zijn dat sprake is van een organisatorisch verband van rechtspersonen. De omstandig­heden van het geval kunnen daarom meebrengen dat onder de reikwijdte van artikel 2:8 lid 1 BW ook vallen de met de rechtspersoon organisatorisch verbonden rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten zijn betrokken bij de organisatie van laatstgenoemde rechtspersoon, aldus de Hoge Raad.noot 19 Tot slot overweegt de Hoge Raad dat ook buiten het toepassings­bereik van artikel 2:8 lid 1 BW concrete zorg­vuldig­heids­normen kunnen voortvloeien uit de redelijkheid en billijkheid en uit hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.noot 20

Al met al een belangrijke beschikking. De economische werkelijkheid is in de rechtspraak van de OK steeds meer tot een sleutelbegrip geworden. In dat kader ligt de nadruk op de werkelijke betrokkenheid bij en invloed op het beleid en de gang van zaken binnen de rechtspersoon. Economisch belang en (machts)verhoudingen staan meer voorop dan de (louter) juridische bevoegdheden en de vennootschappelijke structuur. De organisatorische werkelijkheid is daarmee een onderdeel van de economische werkelijkheid. Ook komt in de beschikking de concernrechtelijke benadering van Boek 2 BW meer naar voren. Tot slot, artikel 2:8 BW krijgt als grondnorm een steeds ruimer toepassings­bereik.noot 21

Estro: wanbeleid rond overname; onzorgvuldig medezeggenschapstraject

Ook binnen de kinderopvangsector blijkt de enquêteprocedure een effectief middel om vermeend wanbeleid te toetsen. De zaak rondom Estro, voorheen Catalpa, laat zien hoe een door private equity gedreven leveraged buyout (LBO) kan ontsporen, met verstrekkende gevolgen voor medezeggenschap, governance en uiteindelijk de continuïteit van de onder­neming.

In 2010 werden de aandelen van kinderopvangorganisatie Catalpa overgenomen door NCC, een (indirecte) dochtervennootschap van investeerder Providence. De overname werd grotendeels met vreemd vermogen gefinancierd: slechts 12,7% werd ingebracht als aandelenkapitaal, terwijl voor € 225 miljoen aan achtergestelde aandeel­houdersleningen en € 230 miljoen aan bankleningen werd aangetrokken. In het kader van deze transactie vroeg Catalpa het centraal medezeggenschapsorgaan (CMO) om advies over zowel de voorgenomen aandelen­overdracht aan Providence als de financieringsstructuur (Adviesaanvraag I).

Na de overname werd een raad van commissarissen ingesteld, die bestond uit personen met hoge functies bij Providence. De bestuurders van Catalpa participeerden financieel in de transactie en ontvingen aanzienlijke bonussen bij verkoop.

Kort na de overname werd Catalpa als verdwijnende vennootschap gefuseerd met NCC. Daarmee kwamen de schulden van NCC, waaronder de achtergestelde lening met een renteverplichting van 15%, op Catalpa zelf te drukken – een zogenoemde debt push down. Voor deze structurering werd een tweede adviesaanvraag (Adviesaanvraag II) bij het CMO ingediend. Daarbij werd gesuggereerd dat het ging om een overzichtelijkere juridische structuur, terwijl de ingrijpende financiële consequenties niet werden genoemd.

In 2014 werd Catalpa – inmiddels omgedoopt tot Estro – failliet verklaard. De curator stelde dat sprake was van wanbeleid. Daarbij werden onder meer de volgende punten naar voren gebracht: het verstrekken van onjuiste en onvolledige informatie aan het CMO, onzorgvuldige besluit­vorming binnen het bestuur, belangen­verstrengeling op bestuurs- en commissarissenniveau en onvoldoende toezicht door de raad van commissarissen.

De OK oordeelde in haar beschikking van 10 december 2019 dat er gegronde redenen bestonden om aan een juist beleid te twijfelen en gelastte een onderzoek. Bij beschikking van 17 mei 2023 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2023:1119) concludeerde de OK dat sprake was geweest van wanbeleid. De besluiten tot decharge werden vernietigd en de commissarissen werden hoofdelijk veroordeeld in de onderzoeks- en proces­kosten.

De OK achtte het medezeggenschapstraject onzorgvuldig. Cruciaal was dat het bestuur het CMO niet alsnog heeft geïnformeerd nadat het, kort voor de overname, vernam dat Catalpa hoofdelijk aansprakelijk zou worden voor de aandeel­houderslening. De eerder gewekte indruk dat de overname grotendeels met eigen vermogen werd gefinancierd, bleek daarmee onjuist. Desondanks werd geen nieuw advies gevraagd en ook na de overname bleef de informatie richting het CMO onvolledig en misleidend. Zo werd het CMO niet in staat gesteld om een weloverwogen advies te geven.

Daarnaast stelde de OK vast dat geen zorgvuldige belangen­afweging had plaatsgevonden door bestuur en commissarissen. Gezien de inherente risico’s van een LBO is een degelijke belangen­afweging essentieel. Zeker in een situatie waarin bestuurders en commissarissen een tegenstrijdig belang hebben bij de transactie wordt een hoge mate van zorgvuldigheid verwacht.

De Hoge Raad liet de beschikking van de OK in stand.noot 22 Daarmee staat vast dat de wijze waarop deze LBO tot stand is gekomen en is uitgevoerd, heeft geleid tot wanbeleid waarvoor zowel het bestuur als de raad van commissarissen verantwoordelijk is.

Geschillenregeling en samenhangende vorderingen

De wettelijke geschillenregeling biedt aandeel­houders de mogelijkheid om onder bepaalde omstandig­heden via een gerechtelijke procedure een gedwongen overdracht of overname van aandelen te laten plaatsvinden. In de procedure tussen Windward en Junzheng stonden onder meer de rol van een contractuele geschillenregeling en de bevoegdheid van de OK centraal.

In augustus 2019 heeft Windward Ltd., waarvan A enig aandeelhouder en bestuurder is, 75% van haar aandelen in North Sea Tankers B.V. (NST) verkocht en overgedragen aan Junzheng op grond van een Share Purchase Agreement (SPA). De koopprijs bestond uit een initieel bedrag van USD 4.038.000, met een uitgestelde koopsom van twee termijnen van elk USD 1.000.000.

De SPA bevatte een bepaling die Junzheng de mogelijkheid bood om – in geval van een kapitaalverhoging door de algemene vergadering van NST – het uitstaande gedeelte van de uitgestelde koopsom rechtstreeks in NST te storten als kapitaalstorting namens Windward. Daarnaast zijn in augustus 2019 een aandeel­houdersovereen­komst en een managementovereen­komst gesloten, die regelde dat A namens Windward managementdiensten voor NST zou verrichten. Tot slot verstrekte Junzheng een aandeel­houderslening aan NST van USD 135.876,04 en Windward van USD 45.292,01.

In augustus-september 2020 verzocht Windward betaling van de eerste termijn van de uitgestelde koopsom en legde zij beslag ten laste van Junzheng. In november 2020 besloot de algemene vergadering van NST – waarin Junzheng als meerderheidsaandeelhouder optrad – tot een kapitaalverhoging van EUR 4 miljoen. Junzheng bracht daarop USD 4,74 miljoen in als kapitaalstorting, waarbij USD 1 miljoen werd aangemerkt als het aandeel van Windward en in mindering werd gebracht op de uitgestelde koopsom. Windward betwistte deze verrekening.

In november 2020 werd A geschorst als bestuurder van NST en de managementovereen­komst werd opgezegd. Op 17 mei 2021 werd A formeel ontslagen als bestuurder.

Windward stelde vervolgens een vordering tot uittreding in op grond van artikel 2:343 lid 1 BW, waarin zij stelde dat Junzheng zich jegens haar in strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW had gedragen. In het kader van deze procedure werden door Junzheng twee bevoegdheidsincidenten opgeworpen: Junzheng stelde dat toepassing van de wettelijke geschillenregeling was uitgesloten vanwege de aanwezigheid van een contractuele regeling in de aandeel­houdersovereen­komst. In die regeling was wel voorzien in de aanbieding van aandelen, maar geen verplichte afname daarvan. Artikel 2:337 BW bepaalt dat geen beroep op de wettelijke regeling kan worden gedaan als in de statuten of een overeen­komst een regeling is opgenomen die de overdracht van aandelen mogelijk maakt én die overdracht niet onmogelijk of uiterst bezwaarlijk maakt. De OK overwoog in haar beschikking van 19 september 2023 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2023:2665) dat een dergelijke regeling onvoldoende waarborgen bood voor daadwerkelijke overdracht van aandelen. Daardoor stond het Windward vrij om een beroep te doen op de wettelijke regeling en verklaarde de OK zich bevoegd om van de uittredingsvordering kennis te nemen.noot 23

Naast de uittredingsvordering had Windward diverse andere vorderingen ingesteld die verband hielden met het onderliggende geschil. Artikel 2:336 lid 5 BW biedt de OK de bevoegdheid om ook kennis te nemen van vorderingen tussen dezelfde partijen of tussen een van de partijen en de vennootschap, mits deze samenhangen met de gedragingen als bedoeld in artikel 2:343 lid 1 BW.

Junzheng stelde dat A geen aandeelhouder is van NST en daarom niet valt onder ‘dezelfde partijen’ als bedoeld in artikel 2:336 lid 5 BW. De OK volgde dit betoog niet. Zij overwoog dat sprake was van vorderingen tussen materieel gelieerde partijen die alle verband hielden met het aandeel­houdersconflict dat aan de uittredingsvordering ten grondslag lag. De OK achtte zich ook ten aanzien van deze vorderingen bevoegd.

Met de inwerkingtreding per 1 januari 2025 van de Wagevoe – zie hierna in deel II van deze Kroniek – is het eenvoudiger geworden samenhangende vorderingen voor de OK te brengen om daarmee aandeel­houdersgeschillen als deze efficiënter te kunnen oplossen.

Doorwerking: kan een aandeel­houdersovereen­komst bepalingen bevatten die afwijken van de wet? (SleeperCharger)

De vraag of een aandeel­houdersovereen­komst bepalingen mag bevatten die afwijken van dwingendrechtelijke, wettelijke of statutaire regels – met name rondom het ontslag van bestuurders – is al lange tijd onderwerp van discussie. Tot nu bleef een eenduidig antwoord uit. Heeft de recente beschikking van de OK daarin verandering gebracht? Spoileralert: nee.

SleeperCharger is een start-up met een platform voor het boeken van hotelovernachtingen inclusief laadpaal voor elektrische auto’s. A heeft dit concept bedacht en B is later toegetreden. Vennootschap-A houdt 52,5% van de aandelen in SleeperCharger en Vennootschap-B 37,5%. Deze vennootschappen zijn aandeelhouder én bestuurder van SleeperCharger. In een aandeel­houdersovereen­komst legden zij vast op basis van gelijkwaardigheid samen te werken. Besluiten over benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders hebben instemming nodig van beide aandeel­houders.

Na de lancering van de website in 2022 verslechterde de relatie tussen A en B. Vennootschap-A wilde Vennootschap-B als bestuurder ontslaan. In reactie daarop verzochten Vennootschap-B en SleeperCharger de OK om een onderzoek in te stellen, Vennootschap-A als bestuurder te ontslaan en Vennootschap-B te herbenoemen. Vennootschap-B stelde dat zijn rechten als minder­heids­aandeel­houder waren geschonden en dat de aandeel­houdersovereen­komst was genegeerd.

In haar beschikking van 15 juni 2023 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2023:1386) benadrukte de OK dat SleeperCharger functioneert als een samen­werkingsvehikel tussen twee ondernemers, waarbij de afspraken niet alleen statutair, maar vooral ook in een aandeel­houdersovereen­komst zijn vastgelegd. Die overeen­komst – gesloten tussen Vennootschap-A, Vennootschap-B en SleeperCharger – bepaalt mede wat in een concreet geval in het belang van de vennootschap moet worden geacht. Dit sluit aan bij inmiddels vaste rechtspraak.

Wat betreft het ontslag van Vennootschap-B als bestuurder stelde de OK vast dat onduidelijk is hoe dit zich verhoudt tot de aandeel­houdersovereen­komst die instemming van beide aandeel­houders vereist. De OK laat het echte antwoord over het beroep van Vennootschap-A op de nietigheid van deze bepaling wegens strijd met artikel 2:244 lid 2 BW in het midden. Zelfs als de bepaling nietig zou zijn – een vraag die aan de civiele rechter is voorbehouden – geldt nog steeds dat een contractuele bepaling die een ontslag afhankelijk maakt van de in artikel 2:244 lid 2 BW genoemde tweederdemeerderheid (met kapitaalsdrempel) in principe geldig is. Ook bij conversie ex artikel 3:42 BW zou dus de instemming van Vennootschap-B nodig zijn. De vraag of een aandeel­houdersovereen­komst daadwerkelijk een zwaardere meerderheid mag voorschrijven dan artikel 2:244 BW vereist, beantwoordt de OK dus helaas niet.

Deze vraag speelde ook in 2015 in de Kekk/​Delfino-zaak,noot 24 waarin een aandeelhouder/​bestuurder werd beschermd tegen ontslag door een bepaling in de aandeel­houdersovereen­komst die unanimiteit voor een dergelijk besluit vereiste, terwijl de statuten de maximaal mogelijke meerderheid van artikel 2:244 BW voorschreven. De recht­bank achtte de bepaling in de aandeel­houdersovereen­komst rechtsgeldig met als gevolg dat de bestuurder niet ontslagen kon worden. Het hof dacht er anders over. Het liet in het midden of zo’n bepaling in beginsel afdwingbaar is, omdat nakoming in dat geval werd verhinderd door artikel 2:8 lid 2 BW (redelijkheid en billijkheid binnen de vennootschap), waarbij het (vooral) het belang van de vennootschap vooropstelde.

Een recenter voorbeeld is een zaak bij de voorzieningen­rechter van de recht­bank Rotterdam,noot 25 waarin werd geoordeeld dat artikel 2:244 BW beoogt te voorkomen dat het ontslag van een bestuurder te zeer wordt bemoeilijkt. Volgens de rechter staat het handhaven van een bestuurder tegen de wil van aandeel­houders die meer dan twee derde van de stemmen én meer dan de helft van het geplaatste kapitaal vertegen­woordigen, in het algemeen op gespannen voet met het belang van de vennootschap.

Het wordt tijd dat de Hoge Raad over deze materie uitspraak doet. Daarmee zou een einde aan de huidige onduidelijkheid (en advisering in dat kader) komen.

Coöperatie: een contractuele uittreedvergoeding zonder de vereiste statutaire grondslag

In het arrest van 10 januari 2025 (ECLI:​NL:​HR:​2025:56) schiep de Hoge Raad duidelijkheid over de verhouding tussen contractsvrijheid en de wettelijke regels met betrekking tot coöperaties.

Kubus Coöperatie U.A. is een franchiseorganisatie van administratie- en advieskantoren, georganiseerd in een coöperatie. Bij toetreding tot deze coöperatie sluiten leden een ledenovereen­komst, waarin onder meer staat dat zij bij zowel toetreding als uittreding een vergoeding voor goodwill verschuldigd zijn. De statuten van de coöperatie bevatten geen bepaling over uittreedvergoedingen.

Toen een lid zijn lidmaatschap opzegde en weigerde de contractueel afgesproken uittreedvergoeding te betalen, stapte Kubus naar de rechter. De kantonrechter wees de vordering af. In hoger beroep bevestigde het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:​NL:​GHARL:​2023:7816) dit oordeel: omdat de contractuele uittreedvergoeding kwalificeerde als een uittreedvoorwaarde in de zin van artikel 2:60 BW had deze in de statuten moeten zijn opgenomen. Dat was hier niet gebeurd en daarom was de afspraak nietig.

De Hoge Raad bekrachtigt dit oordeel en benadrukt het institutionele karakter van de coöperatie. Als een organisatie ervoor kiest om zich als coöperatie te structureren, gelden de spelregels van het rechtspersonenrecht. Artikel 2:60 BW, dat van dwingend recht is,noot 26 biedt leden het recht om uit te treden, en staat alleen bij statuten toe om daaraan voorwaarden te verbinden. Dat betekent dat de coöperatie een uittreedvergoeding alleen kan afdwingen als daarover in de statuten iets is geregeld (statutaire grondslag). Een afzonderlijke overeen­komst tussen coöperatie en lid is niet voldoende.

Juridische splitsing; aansprakelijk­heid tot nakoming van verbintenissen

Op 15 maart 2024 boog de Hoge Raad (ECLI:​NL:​HR:​2024:429) zich over een contractuele ondeelbaarheidsclausule in het kader van een juridische splitsing. Centraal stond de toepassing van artikel 2:334t BW, een dwingendrechtelijke bepaling die de aansprakelijk­heid regelt voor verbintenissen van een gesplitste rechtspersoon op het moment van de splitsing. De vraag was of voor toepassing van artikel 2:334t lid 2 BW een op een gesplitste rechtspersoon rustende verbintenis contractueel ondeelbaar kan worden gemaakt, zodat ook verkrijgende rechtspersonen voor het geheel aansprakelijk zijn tot nakoming van de verbintenis.

Aanleiding voor het geschil was een herstructurering binnen de Megahome-groep. Vesteda c.s. hadden sinds 2001 een samen­werkingsovereen­komst met verschillende vennootschappen binnen het concern. In 2007 verstrekte Rabobank aan enkele van deze vennootschappen een krediet van € 125 miljoen. In 2009 vond binnen de groep een herstructurering plaats. Via splitsingen en een fusie werden activa overgedragen aan nieuw opgerichte vennootschappen. Rabobank zegde vervolgens de bestaande financiering op en bood in april 2010 een nieuw financierings­voorstel aan. Dat voorstel werd aanvaard. Hypotheken werden gevestigd en in juni 2010 werd een nieuwe geldleningsovereen­komst gesloten, waarin onder meer een rente- en vertragingsbeding van 2% per maand was opgenomen. Toen enkele jaren later meerdere Megahome-vennootschappen failliet gingen, legde Rabobank beslag op onroerende zaken. Vesteda c.s. stelden vervolgens met een beroep op actio pauliana vorderingen in tot vernietiging van onder meer de hypotheken en de herfinanciering.

De kern van het geschil betrof de vraag of Rabobank de verplichtingen uit de financiering van 2007 door middel van algemene voorwaarden contractueel ondeelbaar kon maken. Het hof oordeelde van wel.noot 27 Volgens het hof waren de betrokken Megahome-vennootschappen door deze contractuele ondeelbaarheidsclausule elk voor het geheel aansprakelijk op grond van artikel 2:334t lid 2 BW. De Hoge Raad vernietigde dit oordeel. Artikel 2:334t BW is van dwingend recht. Voor ondeelbare verbintenissen zijn de verkrijgende en de voortbestaande rechtspersoon elk voor het geheel aansprakelijk (lid 2); voor deelbare verbintenissen is slechts de rechtspersoon waarop of bij wie de verbintenis is overgegaan respectievelijk gebleven volledig aansprakelijk, terwijl voor andere verkrijgende rechtspersonen de aansprakelijk­heid beperkt blijft tot de waarde van het verkregen vermogen (lid 3). De kwalificatie of een verbintenis deelbaar of ondeelbaar is, wordt uitsluitend bepaald door de aard van de prestatie (artikel 6:6 lid 2 BW). Een contractuele uitbreiding van het begrip ondeelbare verbintenissen is daarom niet mogelijk. Omdat het hier een geldlening betrof – een naar zijn aard deelbare verbintenis – had het hof artikel 2:334t lid 2 BW niet op die contractuele uitbreiding mogen toepassen.

Met dit arrest geeft de Hoge Raad duidelijkheid over de toepassing van artikel 2:334t BW. Uitsluitend de aard van de prestatie is voor de toepassing van dat artikel bepalend voor de vraag of een verbintenis als deelbaar of ondeelbaar moet worden aangemerkt. Een contractuele afspraak kan daarin geen verandering brengen. Dat geeft helderheid voor de praktijk.

Uitkoopregeling; peildatum waardering over te nemen aandelen

De uitkoopregeling van artikel 2:359c BW biedt een meerderheidsaandeelhouder die na een openbaar bod ten minste 95% van het geplaatste kapitaal en de stemrechten houdt de mogelijkheid om de overige aandeel­houders te dwingen hun aandelen over te dragen. Het idee achter deze bepaling is onder meer dat de besluit­vorming binnen de vennootschap erdoor eenvoudiger wordt. Op 22 december 2023 oordeelde de Hoge Raad (ECLI:​NL:​HR:​2023:1824) over de toelaatbaarheid van de datum van betaalbaarstelling onder het bod als peildatum bij de vaststelling van de uitkoopprijs en of dit uitgangspunt verenigbaar is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM.

De aanleiding was een openbaar bod dat Flora Acquisition, een vennootschap gelieerd aan The Blackstone Group, in augustus 2020 uitbracht op alle gewone aandelen in de NIBC Holding N.V. Vanwege de economische onzekerheid als gevolg van de COVID-19-pandemie werd de oorspronkelijke biedprijs van € 9,85 per aandeel uiteindelijk verlaagd naar € 7,00. Na gestanddoening van het bod op 24 december 2020 en de betaalbaarstelling op 30 december 2020, hield Flora Acquisition ten minste 95% van het geplaatste kapitaal en de stemrechten. Daarmee was de weg vrij voor een uitkoopprocedure op grond van artikel 2:359c BW. Een aantal minder­heids­aandeel­houders verzette zich tegen de geboden prijs. Zij stelden dat de waarde van de aandelen sinds het bod aanzienlijk was gestegen en verzochten om aanwijzing van deskundigen. Volgens hen moest de prijs worden vastgesteld naar de waarde op de datum van het eindarrest van de OK.

De OKnoot 28 wees de vordering van Flora tot uitkoop toe en stelde de prijs vast op € 7,00 per aandeel, met als peildatum 30 december 2022. Daarbij werd aangesloten bij de vaste lijn in de rechtspraak van de OK sinds het Unit4-arrest,noot 29 waarin als uitgangspunt geldt dat in uitkoopprocedures na een openbaar bod de peildatum gelijk is aan de datum van betaalbaarstelling, mits op dat moment aan de 95%-grens is voldaan. Volgens de OK deden zich geen bijzondere omstandig­heden voor om van dit uitgangspunt af te wijken.

In cassatie werd geklaagd dat het hanteren van de betaalbaarstellingsdatum als peildatum leidt tot een uitkoopprijs die niet ‘reasonably related to its value’ is ten tijde van de overdracht en daarom in strijd zou zijn met artikel 1 EP EVRM. De minder­heids­aandeel­houder draagt dan immers het risico van koersdalingen tot aan de overdracht, terwijl waardestijgingen na de peildatum buiten beschouwing blijven. De Hoge Raad verwerpt het cassatie­beroep. Hij overweegt dat artikel 2:359c BW, als implementatie van artikel 15 van de Overnamerichtlijn, berust op een belangen­afweging tussen meerderheids- en minder­heids­aandeel­houders. De rechten van de minder­heids­aandeel­houder worden gewaarborgd doordat hij aanspraak heeft op een billijke prijs. Een dergelijke regeling is dan ook niet in strijd met artikel 1 EP EVRM of artikel 17 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Voorts is de OK vrij om in redelijkheid de peildatum vast te stellen. Het uitgangspunt dat de datum van betaalbaarstelling onder het bod geldt als peildatum, mits op dat moment ten minste 95% van het kapitaal en de stemrechten wordt gehouden, leidt in het algemeen tot een uitkoopprijs die ‘reasonably related’ is aan de waarde van de aandelen. Indien omstandig­heden daartoe aanleiding geven, kan hiervan worden afgeweken en kunnen deskundigen worden benoemd. Dat was hier niet het geval. De Hoge Raad bevestigt bovendien de bezwaren die de OK in het Unit4-arrest formuleerde tegen het hanteren van het eindarrest als peildatum, waaronder het risico dat de waarde van de aandelen nadien mede wordt beïnvloed door de overname. Een waardestijging als gevolg van synergievoordelen komt in dat geval niet zonder meer toe aan de minder­heids­aandeel­houder. Daarnaast mag betekenis worden toegekend aan de rechtszekerheid en hanteerbaarheid van het gekozen uitgangspunt. Aan het belang van de uit te kopen aandeelhouder wordt in beginsel voldoende recht gedaan doordat hij vanaf de peildatum aanspraak heeft op wettelijke rente over de prijs tot aan de overdracht. De Hoge Raad bevestigt daarmee de vaste koers van de OK.

Peeters/​Gatzen-vordering

Een curator die in rechte optreedt voor het belang van de gezamenlijke schuldeisers doet er verstandig aan dat belang expliciet te benoemen. Toch blijkt uit de twee (vrijwel identieke) arresten van de Hoge Raad van 23 juni 2023 (ECLI:​NL:​HR:​2023:967 en ECLI:​NL:​HR:​2023:968) dat als de bedoeling van de curator onmiskenbaar is, het hof die vordering mag uitleggen als een Peeters/​Gatzen-vordering – ook als het petitum niet verwijst naar beweerdelijk door de schuldeisers geleden schade, maar naar schade geleden door de failliet.

Deze zaak draait om Drent Holding B.V., houdstermaatschappij van Drent Goebel B.V., een producent van machines voor de grafische industrie. Beide vennootschappen bevonden zich medio 2009 in zwaar weer. Op 2 juli 2009 verkocht Drent Holding haar patenten aan concurrent Müller Martini voor € 2 miljoen. De koopprijs werd gestort op de bankrekening van Drent Holding, waarna de bank het bedrag verrekende met een vordering op het concern. Drie dagen later besloot Drent Goebel haar faillissement aan te vragen. In september 2009 volgde het faillissement van Drent Holding.

De curator stelde de bestuurders aansprakelijk op grond van artikel 2:248 BW, artikel 2:9 BW en artikel 6:162 BW. Hij verweet de bestuurders dat zij, door in het zicht van het faillissement de patenten te verkopen en de opbrengst daarvan te laten uitbetalen op de bankrekening van Drent Holding, hebben meegewerkt aan selectieve betaling. De recht­bank wees de vorderingen af, maar het hof noot 30 verklaarde voor recht dat de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk waren jegens de gezamenlijke schuldeisers ex artikel 6:162 BW. Het hof zag voldoende aanleiding om de vordering uit te leggen als een Peeters/​Gatzen-vordering.

In cassatie klaagden de bestuurders dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd was getreden door een vordering toe te wijzen die was gebaseerd op onrecht­matig handelen jegens de gezamenlijke schuldeisers. Volgens hen had de curator uitsluitend onrecht­matig handelen jegens Drent Holding gesteld en vergoeding van door Drent Holding geleden schade gevorderd. De Hoge Raad verwerpt deze klacht. Hij oordeelt dat het hof de vordering van de curator zo heeft mogen uitleggen dat deze mede zag op aansprakelijk­heid jegens de gezamenlijke schuldeisers. Het verwijt dat ten grondslag lag aan de vordering – het meewerken aan de selectieve betaling van de bank ten koste van de overige schuldeisers – bracht immers schade toe aan die schuldeisers. Het hof heeft volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk onderkend dat de curator met zijn vordering beoogde de boedel in omvang te herstellen, zodat deze op rechtmatige wijze onder de schuldeisers kon worden verdeeld. Dat de curator zijn vordering had geformuleerd als een vordering namens Drent Holding stond daaraan in de omstandig­heden van het geval niet in de weg. Voor de bestuurders moest duidelijk zijn geweest dat de curator onmiskenbaar het belang van de gezamenlijke schuldeisers beoogde te behartigen. De Hoge Raad laat hier enige ruimte om een vordering uit te leggen aan de hand van een feitelijke grondslag, maar dat neemt niet weg dat van een professionele partij als een curator mag worden verwacht dat het petitum zorgvuldig wordt geformuleerd.

Deel II: wetgeving

Wagevoe

In de vorige Kroniek berichtten wij dat de Eerste Kamer op 2 juni 2024 de Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure (Wagevoe) heeft aangenomen. De wet is per 1 januari 2025 in werking getredennoot 31 en heeft tot doel de geschillenregeling voor aandeel­houders van een niet beursgenoteerde nv of bv te moderniseren en effectiever te maken. De belang­rijkste wijzigingen zijn de volgende: de geschillenregeling van artikel 2:336 en artikel 343 BW is nu een verzoek­schrift­procedure. De OK is de enige bevoegde en feitelijke instantie voor aandeel­houdersgeschillen; alleen cassatie is nog mogelijk. Dat moet de doorlooptijd beperken. Voorheen werd een vordering op grond van de geschillenregeling ingeleid met een dagvaarding bij de recht­bank. De gronden voor de uitstotingsvordering van artikel 2:336 BW zijn uitgebreid. Gedragingen van aandeel­houders in andere hoedanigheden dan alleen als aandeelhouder (bijvoorbeeld als bestuurder of privépersoon) kunnen nu ook leiden tot uitstoting wanneer deze gedragingen het vennootschappelijk belang schaden. Het toepassings­bereik van de uittreedvordering van artikel 2:343 BW is vergroot. Ook certificaathouders (voor de nv: bewilligd of onbewilligd, voor de bv: met of zonder vergaderrecht) krijgen toegang tot die uittredingsprocedure, wat hen de mogelijkheid biedt onder omstandig­heden hun positie te beëindigen. Ook biedt de Wagevoe de mogelijkheid samenhangende vorderingen in te stellen. Vorderingen zoals schadeclaims en conflicten over managementvergoedingen kunnen in dezelfde procedure worden meegenomen. Dat bevordert een integrale oplossing van aandeel­houdersgeschillen.

Wet(svoorstel) digitale algemene vergadering privaatrechtelijke rechtspersonen

In eerdere Kronieken berichtten wij over de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Die wet trad op 24 april 2020 in werking en bood rechtspersonen tijdens de coronacrisis de mogelijkheid tijdelijk af te wijken van wettelijke en statutaire bepalingen. Daardoor was het voor rechtspersonen mogelijk virtueel te vergaderen. Een groot deel van de regeling is per 1 februari 2023 vervallen. De rest is vervallen op 1 september 2023.

De voordelen van virtueel vergaderen werden ook door de wetgever ingezien. Daarom is het wetsvoorstel digitale algemene vergadering privaatrechtelijke rechtspersonen op dit moment aanhangig bij de Tweede Kamer.noot 32 Dit wetsvoorstel wijzigt onder meer Boek 2 en Boek 5 BW en past de regels voor privaatrechtelijke rechtspersonen aan om volledig digitaal gehouden algemene vergaderingen te kunnen organiseren. Met dit wetsvoorstel worden ondernemers, maat­schappelijke organisaties, leden en aandeel­houders in staat gesteld om verder te profiteren van de voordelen van huidige en toekomstige elektronische communicatie­middelen. Het voorstel faciliteert en normeert het houden van volledig digitale algemene vergaderingen en stelt voorwaarden aan het gebruik van elektronische communicatie­middelen bij de algemene vergadering. Zo moet er voldoende draagvlak zijn onder de deelnemers, moet een digitale vergadering zo veel mogelijk een afspiegeling vormen van een fysieke vergadering en moeten deelnemers ook langs digitale weg volwaardig kunnen meedoen aan de vergadering. Om aan dat laatste punt te voldoen, worden aanvullende normen gesteld over de informatie­voorziening voor digitale vergaderingen. Daarnaast worden de regels voor oproeping voor de algemene vergadering aangepast, zodat oproeping langs elektronische weg vereenvoudigd wordt.

Online oprichting bv

In de vorige Kroniek berichtten wij ook over het wetsvoorstel dat de online oprichting van een bv mogelijk maakt. Op dat moment was het wetsvoorstel door beide Kamers aangenomen en was de verwachte datum van inwerkingtreding 1 januari 2024. Die datum is ook de daadwerkelijke datum van inwerkingtreding geworden.noot 33

Wijzigingswetbeperking toegang UBO-register

In de vorige Kroniek schreven wij over de uitspraak van 22 november 2022 van het Hof van Justitie van de EUnoot 34 in een prejudiciële zaak over het Luxemburgse UBO-register. De Nederlandse regelgeving ter voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en het financieren van terrorisme vloeit grotendeels voort uit richtlijnen van de Europese Unie en standaarden van de internationale Financial Action Task Force (FATF). Hiervoor is in Nederland de gewijzigde anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd.noot 35 Deze richtlijn kent twee regimes voor het registreren van informatie over UBO’s: één voor vennootschappen en andere juridische entiteiten die op het grondgebied van de lidstaat zijn opgericht en één voor trusts en soortgelijke constructies. In Nederland is, overeen­komstig de richtlijn, geregeld dat eenieder toegang kan krijgen tot informatie over UBO’s van juridische entiteiten. In de hiervoor genoemde uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over het Luxemburgse UBO-register is een specifiek onderdeel van de gewijzigde Europese anti-witwasrichtlijn over de openbare toegankelijkheid van het UBO-register ongeldig verklaard. Gevolg van deze uitspraak is dat lidstaten moeten zorgen dat informatie over uiteindelijk belang­hebbenden toegankelijk is voor personen en organisaties die een legitiem belang kunnen aantonen, in plaats van elk lid van de bevolking. Naar aanleiding van het arrest is door de Minister van Financiën bij brief van 22 november 2022 aangekondigd dat tijdelijk geen informatieverstrekkingen worden gedaan uit het UBO-register.noot 36

Vervolgens is er een wetsvoorstel ingediend. Dat dient ertoe dat bevoegde partijen (die met een legitiem belang) weer toegang kunnen krijgen tot het register en houdt in dat de toegang tot het UBO-register wordt beperkt tot de volgende groepen: (i) partijen waarvan op basis van de anti-witwasrichtlijn verplichte toegang moet worden geregeld, te weten: de bevoegde autoriteiten en FIU’s, de in het kader van het cliënten­onderzoek dat zij op grond van de anti-witwasrichtlijn moeten verrichten meldingsplichtige entiteiten en elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een legitiem belang kan aantonen, (ii) partijen die toegang krijgen in het belang van de naleving van sancties en het toezicht en de handhaving daarop, (iii) bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak waarvoor het in verband met een wettelijke of Europeesrechtelijke verplichting of bevoegdheid nood­zakelijk is om UBO’s te achterhalen en (iv) partijen die staan ingeschreven in de UBO-registers, voor zover het hun eigen gegevens betreft. Het wetsvoorstel is inmiddels aangenomen en is, op een aantal uitzonderingen na, op 16 juli 2025 in werking getreden.noot 37

Centraal aandeel­houdersregister

Het initiatiefvoorstel werd oorspronkelijk ingediend door de voormalige Tweede Kamerleden Groot en Gesthuizen en beoogt de instelling van een centraal aandeel­houdersregister. Dat register geeft inzicht in wie aandeel­houders van een besloten of niet-beursgenoteerde naamloze vennootschap zijn en welke aandelen (in welke besloten en niet-beursgenoteerde naamloze vennoot­schappen) bepaalde personen hebben. Het centraal aandeel­houdersregister draagt bij aan de voorkoming en bestrijding van financieel-economische criminaliteit door middel van rechts­personen en aan rechtszekerheid in het rechtsverkeer. Het voorstel is in behandeling bij de Tweede Kamer. Diverse, opvolgende Kamerleden hebben de verdediging van het voorstel overgenomen.noot 38 De vraag blijft of het initiatief­wetsvoorstel nu snel een vervolg zal krijgen.

Actualisatie Nederlandse Corporate Governance Code

De Corporate Governance Code is in maart 2025 geactualiseerd. De actualisatie ziet voornamelijk op het opnemen in de code van de verklaring over risicobeheersing (‘VOR’). De belang­rijkste wijzigingen op dit punt zijn verwerkt in best practice bepaling 1.2.1 (risicobeoordeling), principe 1.4 (verantwoording over risicobeheersing), in het bijzonder de bepalingen 1.4.2 (verantwoording in het bestuursverslag) en 1.4.3 (verklaring van het bestuur) en de daarbij behorende toelichtingen en in best practice bepaling 1.5.3 (verslag auditcommissie). De bepalingen over de VOR gelden vanaf het boekjaar beginnend op of na 1 januari 2025. Naast de integratie van de VOR is in deze actualisatie een aantal technische wijzigingen doorgevoerd vanwege wijzigingen in de wet- en regelgeving. Die aanpassingen hebben niet tot doel de strekking te wijzigen ten opzichte van de code uit 2022.

Wet(svoorstel) verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen

Dit initiatiefvoorstel introduceert een algemene zorgplicht voor onder­nemingen ten aanzien van mogelijke nadelige gevolgen van hun activiteiten voor mensen­rechten, arbeids­rechten en het milieu in een land buiten Nederland, en voor een specifieke categorie van onder­nemingen het principe van gepaste zorgvuldigheid in productieketens, zoals dat is neergelegd in de OESO-richtlijnen voor multinationale onder­nemingen. Sinds eind december 2023 ligt de behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer stil.noot 39

In het verlengde hiervan: ook van de BV met een maatschappelijk oogmerk (BVm) is sinds de aanzet en de consultatie daarvan, waarover wij eerder berichtten, niets meer vernomen.

Modernisering NV-recht

Bij brief van 18 oktober 2024 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de Tweede Kamer medegedeeld dat ‘de modernisering van het onder­nemings­recht (…) de wetgevingstrajecten rond modernisering van de personenvennootschappen en de digitale algemene vergadering privaatrechtelijke rechtspersonen [worden] voortgezet. De Expertgroep modernisering NV-recht heeft recent haar laatste adviezen uitgebracht. Naar aanleiding daarvan zal worden gekeken of modernisering van het NV-recht op onderdelen vorm kan krijgen’. Dit geeft geen hoop op een snelle voor(ui)tgang.noot 40

Modernisering personenvennootschappen

In de vorige verslag­periode heeft de internetconsultatie plaatsgevonden van de drie wets­voorstellen die het nieuwe moderne wettelijk kader voor personenvennootschappen (maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap) geven. Het betreft de civiel­rechtelijke regeling, fiscale maat­regelen en enkele invoeringsbepalingen (waaronder het overgangs­recht). Sindsdien is het stil gebleven.

Lisette van der Gun, Emilia Vacchi en Rogier Wolf zijn advocaat bij UdinkSchepel Advocaten in Den Haag. Rogier Wolf is ook universitair docent Ondernemingsrecht aan Maastricht University (ICGI).

Noten

  1. NJB 2025/​1097.

  2. In 2024 heeft de Hoge Raad nog drie artikel 6:89 BW-arresten gewezen. In het geval van ‘in het geheel niet presteren’ kan geen beroep worden gedaan op artikel 6:89 BW. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 maart 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:336) bepaald dat bij schending van een non-concurrentiebeding geen sprake is van een gebrekkig presteren, maar van niet-presteren, zodat ook daar de klachtplicht niet van toepassing is.

  3. Conclusie A-G Assink 16 februari 2024, ECLI:​NL:​PHR:​2024:185.

  4. Hof Den Haag 1 juli 2021, ECLI:​NL:​GHDHA:​2021:1360.

  5. Hoge Raad 6 oktober 2023, ECLI:​NL:​HR:​2023:1371.

  6. P. de Haas 2015, ‘Vermoeden van art. 36 lid 4 Invorderingswet 1990 in strijd met (Europese) evenredigheid’, WFR 2015/​1361; C. Hofman & L.C.J. Theuns, ‘Psychische en fysieke disculpatiegronden ten aanzien van inlichtingenverplichtingen; met één been in het graf’, WFR 2017/​38; C.E. Lamur, ‘De meldingsplicht van art. 36 Invorderingswet 1990’, WFR 2018/​11; Y.E.J Geradts & J.J. Vetter, ‘De aansprakelijk­heid van bestuurders voor belastingschulden: overzicht van basisprincipes en van recente ontwikkelingen’, MBB 2021/​26, afl. 9; M.L. Lennarts, ‘Over bonafide bestuurders en bewijsvermoedens die anders uitpakken dan bedoeld’, AA 2024/​0492. 2024.

  7. Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao 25 november 2019, ECLI:​NL:​OGEAC:​2019:263.

  8. Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 28 februari 2023, ECLI:​NL:​OGHACMB:​2023:42.

  9. Let wel, bij matiging op grond van artikel 2:248 lid 4 BW kan niet ook een beroep worden gedaan op artikel 6:109 BW. Zie ECLI:​NL:​GHARL:​2024:7277, r.o. 5.18.

  10. Kamerstukken 1982/​83, 17725, nrs. 1-3, p. 59 (Parl. Gesch. Aanpassing BW, p. 167).

  11. R.o. 3.2.3.

  12. HR 15 juli 1968, ECLI:​NL:​HR:​1968:AC4232 (Wijsmuller).

  13. R.o. 3.2.4.

  14. ECLI:​NL:​HR:​2023:1283.

  15. R.o. 3.4.

  16. HR 18 november 2022, ECLI:​NL:​HR:​2022:1705, r.o. 3.2.2.

  17. HR 4 februari 2005, ECLI:​NL:​HR:​2005:AR8899, r.o. 3.3.4.

  18. R.o. 3.5.

  19. R.o. 3.7.

  20. R.o. 3.8.

  21. Zie voor een latere toepassing van de Funda-beschikking: ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:2348 (Nardinc/​Blokker).

  22. Hoge Raad 7 juni 2024, ECLI:​NL:​HR:​2024:871.

  23. Een geslaagd beroep op de toepassing van een overeen­gekomen afwijkende regeling kan niet leiden tot onbevoegdheid van de OK om in hoger beroep kennis te nemen van een vordering ex artikel 2:343 BW, maar slechts tot het oordeel dat die vordering niet toewijsbaar is.

  24. Hof Amsterdam 13 januari 2015, ECLI:​NL:​GHAMS:​2015:55.

  25. Vzngr. Rb. Rotterdam 6 juni 2024, ECLI:​NL:​RBROT:​2024:5209.

  26. Artikel 2:25 BW.

  27. Hof Arnhem-Leeuwarden 10 mei 2025, ECLI:​NL:​GHARL:​2022:3670.

  28. OK 12 april 2022, ECLI:​NL:​GHAMS:​2022:1217.

  29. OK 7 juli 2015, ECLI:​NL:​GHAMS:​2015:2775.

  30. Hof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:​NL:​GHARL:​2021:9619.

  31. Kamerstukken 36469 en Stb. 2024, 174 en 175.

  32. Kamerstukken 36489.

  33. Stb. 2023, 335.

  34. ECLI:​EU:​C:​2022:912.

  35. Kamerstukken 35 189.

  36. Wet van 14 juli 2025 tot wijziging van de Handelsregisterwet 2007 en de Implementatiewet registratie uiteindelijk belang­hebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies ter beperking van de toegang tot informatie over uiteindelijk belang­hebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten alsmede van de toegang tot informatie over uiteindelijk belang­hebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies (Wijzigingswet beperking toegang UBO-registers). Kamerstukken 584, Stb. 2025, 189 en 190.

  37. Laatste Kamerstuk is van 16 juni 2025: Kamerstukken I 2024/​25, 36584, nr. C (NvV).

  38. Zie laatste overname: Kamerstukken II 2024/​25, 34661, nr. 17.

  39. Kamerstukken 35761.

  40. Zie voor de door de Expertgroep uitgebrachte adviezen: https://​www.rijksoverheid.nl/​ministeries/​ministerie-van-justitie-en-veilig­heid/​organisatie/​organogram/​commissies-ministerie-van-jenv/​expertgroep-modernisering-nv-recht.