van de nova
uitspraken
Van de tuchtrechter
Recente uitspraken, geselecteerd en bewerkt door de Commissie Disciplinaire Rechtspraak, bestaande uit Maurice Mooibroek en Robert Sanders.
Doorsturen processtuk bestuursrecht
- Hof van Discipline, 17 maart 2025, zaaknr. 240182, ECLI:NL:TAHVD:2025:43.
- Artikel 10a lid 1 sub a en d Advocatenwet, gedragsregels 20 en 21.
- Doorsturen verweerschrift in bestuursrechtelijke procedure aan wederpartij zonder advocaat niet verplicht.
Klager dient een klacht in tegen mr. X die de wederpartij bijstond in een bestuursrechtelijke procedure. De kern van de klacht is dat mr. X in strijd zou hebben gehandeld met gedragsregels 20 en 21 door geen afschrift van zijn verweerschrift aan klager te versturen op het moment dat hij dat bij de rechtbank indiende. Volgens klager is dit in strijd met het fair play-beginsel en met de verplichting tot eerlijke procesvoering. Klager werd niet bijgestaan door een advocaat. Het standpunt van de deken was dat gedragsregel 21 ook bescherming zou moeten bieden aan een wederpartij zonder advocaat.
De raad vond de klacht ongegrond. Volgens de raad was gedragsregel 21 in deze zaak niet van toepassing omdat klager geen advocaat had en de gedragsregel enkel ziet op situaties waarin beide partijen door een advocaat worden bijgestaan. Ook is volgens de raad geen sprake van een schending van gedragsregel 20. In het bestuursrecht ligt de verantwoordelijkheid voor het doorzenden van processtukken bij de rechtbank (artikel 8:39 Awb) en de advocaat had het verweerschrift tijdig ingediend. Dat de griffie het stuk pas anderhalve maand later naar klager doorstuurde, kan mr. X niet worden aangerekend. Omdat klager bovendien nog de mogelijkheid heeft gehad inhoudelijk te reageren, is hij niet daadwerkelijk benadeeld.
Tegen deze beslissing ging klager in hoger beroep. Hij vond onder meer dat de raad onvoldoende had gemotiveerd waarom hij afweek van het standpunt van de deken. Ook stelde klager dat de gemachtigde van mr. X in de tuchtprocedure een onjuiste en misleidende uitspraak had gedaan tijdens de zitting bij de raad door te zeggen dat hij nooit rechtstreeks documenten naar een wederpartij verzendt in bestuursrechtelijke zaken.
Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad. Het hof volgde de redenering van de raad en benadrukt dat gedragsregel 21 lid 1 slechts van toepassing is als beide partijen door een advocaat worden bijgestaan. Dit volgt uit de duidelijke tekst van de gedragsregel en wordt bevestigd door jurisprudentie. Omdat klager geen advocaat had, was gedragsregel 21 dus niet van toepassing op deze situatie. Ook gedragsregel 20 en het onderliggende fair play-beginsel zijn volgens het hof niet geschonden. In het bestuursrecht is het namelijk de rechter die de regie voert over de uitwisseling van stukken. Artikel 8:39 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de griffier de processtukken verspreidt. Mr. X heeft zijn verweerschrift tijdig ingediend en mocht erop vertrouwen dat de griffie de stukken door zou sturen. Dat klager het stuk pas later ontving, is dus niet aan mr. X te wijten. Bovendien had klager alsnog de gelegenheid te reageren, en was er op het moment van de tuchtprocedure nog geen uitspraak van de rechtbank.
Het hof oordeelt verder dat de uitlating van de gemachtigde van mr. X – namelijk dat hij in bestuursrechtelijke procedures nooit rechtstreeks stukken naar wederpartijen stuurt – geen nieuwe stelling was en ook niet misleidend. De gemachtigde heeft zijn werkwijze toegelicht en aangegeven dat hij in sommige gevallen wel stukken rechtstreeks verzendt, bijvoorbeeld bij spoedsituaties of als de andere partij een advocaat heeft. Deze toelichting is consistent met eerdere verklaringen bij de raad. Klager heeft bovendien de gelegenheid gehad om hierop te reageren, zowel bij de raad als bij het hof. Er is dus geen sprake van schending van de goede procesorde. Ten slotte wordt het beroep van klager op artikel 46 en 10a Advocatenwet verworpen. Er is geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Het hof wijst erop dat gedragsregels richtinggevend zijn, maar dat per geval moet worden beoordeeld of een gedraging ook daadwerkelijk een schending van de fundamentele normen voor advocaten oplevert. In dit geval is daar geen sprake van.
Geheimhoudingsplicht en confraterneel verzoek
- Hof van Discipline 7 april 2025, zaaknr. 240114, ECLI:NL:TAHVD:2025:66.
- Artikel 10a lid 1 sub e, artikel 11a Advocatenwet, gedragsregel 24.
- Voormalig advocaat beantwoordt vragen van advocaat van de wederpartij.
Mr. X, de voormalig advocaat van klaagster in een echtscheidingsprocedure, wordt nadat zij zich heeft onttrokken van de zaak benaderd door de advocaat van de ex-partner van klaagster. De advocaat verzoekt mr. X om een aantal vragen te beantwoorden in verband met een tegen hem ingediende tuchtklacht.
Hij vraagt mr. X of de nieuwe advocaat van klaagster contact met haar heeft gezocht over de zaak, of zij zich in dat geval negatief over zijn cliënt heeft uitgelaten, of zij de door hem aangespannen procedure als onnodig beschouwt en of zij in algemene bewoordingen kan aangeven hoe hun samenwerking in de zaak verliep. Mr. X zendt dezelfde dag een bericht aan de advocaat met een antwoord op deze vragen.
De nieuwe advocaat van klaagster verzoekt mr. X nog haar antwoorden in te trekken. Als zij dat weigert, dient klaagster de klacht in dat mr. X door de beantwoording haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden.
Volgens de raad gaat het hier om antwoorden die mr. X heeft gegeven op vragen van de advocaat van de wederpartij in het kader van een door klaagster tegen deze advocaat ingediende tuchtklacht. Met de beantwoording van de eerste vraag heeft mr. X geen informatie verstrekt die onder haar geheimhouding valt. Binnen het kader van gedragsregel 24 is het niet ongepast, en zelfs gewenst, dat een advocaat die zich aan de zaak heeft onttrokken aan de advocaat van de wederpartij laat weten door welke advocaat hij of zij in de zaak is opgevolgd. Waar mr. X aangeeft iets niet te hebben gezegd, betreft dat dus reeds daarom geen (geheim te houden) informatie over de zaak.
Het antwoord op de derde vraag betreft deels een persoonlijke opvatting van mr. X en deels informatie die al bij partijen bekend was. Tot slot deelde zij alleen de persoonlijke ervaring met betrekking tot de confraternele samenwerking en dat valt daarom volgens de raad niet onder de geheimhouding. Ook de omstandigheid dat verweerster tot beantwoording is overgegaan zonder medeweten en instemming van klaagster is niet tuchtrechtelijk laakbaar te noemen. De vragen kwamen immers voort uit een tuchtklacht die was ingediend tegen de advocaat van de wederpartij en verweerster diende daarop vanuit confraterneel oogpunt te reageren.
Het hof stelt voorop dat het in zijn algemeenheid niet verboden is om op een gemotiveerd verzoek van een collega-advocaat om vragen te beantwoorden naar aanleiding van een tegen die advocaat ingediende klacht, te antwoorden. Of met het beantwoorden van die vragen sprake is van schending van de geheimhoudingsplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Daarbij constateert het hof dat mr. X met het beantwoorden van de vragen bij algemeenheden is gebleven over haar eigen beleving van de echtscheidingsprocedure waarin zij klaagster korte tijd heeft bijgestaan. Zij heeft weinig tot niets medegedeeld over de inhoud van de procedure. De vragen zijn vanuit haar eigen waarneming beantwoord, waarbij geen substantiële informatie is gedeeld die vertrouwelijk had moeten blijven.
Hoewel ook met het aangeven dat iets niet zou zijn gezegd informatie over een zaak kan worden gegeven, is daar in dit geval geen sprake van. Mr. X heeft geen inlichtingen gegeven die herleidbaar zijn naar de specifieke rechtsverhouding tussen haar en klaagster. Hoewel het niet de schoonheidsprijs verdient dat mr. X klaagster niet heeft ingelicht over de gegeven reactie is dat tuchtrechtelijk niet verwijtbaar, aldus het hof. Het oordeel dat de geheimhoudingsplicht niet is geschonden wordt door het hof bekrachtigd.