juridisch kronieken

Kroniek
Burgerlijk proces­recht 2024

Advies opheffing onderscheid dagvaardings- en verzoek­schrift­procedure

De (toenmalige) minister voor Rechts­bescherming kondigde in 2023 aan te willen verkennen of de procesregels en procedures kunnen worden vereenvoudigd en of in dat kader het onderscheid tussen de dagvaardings- en de verzoek­schrift­procedure kan worden afgeschaft.noot 1 De Adviescommissie voor burgerlijk proces­rechtnoot 2 heeft hierover op 23 december 2024 advies uitgebracht.noot 3 Zij komt tot de slotsom dat opheffing van genoemd onderscheid goed mogelijk is en een belangrijke ver­een­voudiging zou betekenen. Volgens de commissie kan in beginsel worden volstaan met één procedurevorm, die geschikt is voor alle gevallen van geschil­beslechting. Kort gezegd houdt deze het midden tussen beide nu bestaande procedurevormen, waarbij voor bepaalde categorieën zaken – in aanvulling op of in afwijking van de regels van de nieuwe basisprocedure – bijzondere regels moeten worden gegeven. In haar advies schetst de commissie op hoofdlijnen hoe de nieuwe basisprocedure zou kunnen worden ingericht, waarbij zij van een algehele hercodificatie uitgaat. Opvallend is de herintroductie van de mogelijkheid van een informele oproepingnoot 4 en het voorstel om de betekening van het inleidende stuk door een deurwaarder in opdracht van een partij te vervangen door een oproeping door een functionaris van het gerecht, die dan wel weer een deurwaarder zou kunnen zijn. Het een en ander zal nog heel wat voeten in de aarde hebben voor het zover is. Wordt vervolgd dus.

Algemene beginselen

Aanvulling van de feiten door de rechter

Het adagium ‘Geef mij de feiten dan geef ik u het recht’ krijgt in rechtbank Gelderland 7 juni 2024 (ECLI:​NL:​RBGEL:​2024:3636) een bijzondere dimensie. In dit burengeschil overweegt de kantonrechter dat hij bij de schadebegroting mede gebruik heeft gemaakt van de AI-tool ChatGPT. Dit om de gemiddelde levensduur van zonnepanelen vast te stellen. Deze werkwijze heeft een hoog ‘kop of munt-gehalte’. ChatGPT herkent immers slechts patronen en voorspelt met statistische technieken woorden en zinnen.noot 5 Weliswaar kan ChatGPT inmiddels ook worden gevraagd tevens via Google te zoeken. Maar ook dan bevat de output zelf geen verifieerbare bronnen waar partijen zich over kunnen uitlaten.noot 6 De vergelijking met het arrest de Googelende rechter van de Hoge Raad uit 2011noot 7 is snel gemaakt, maar gaat niet helemaal op. Kort gezegd oordeelde de Hoge Raad in die zaak dat partijen in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld zich uit te laten over informatie die de rechter zelf had gevonden op de website van één van de partijen. Dat was verifieerbare informatie en dat is nu juist informatie die deze AI-tool niet levert als deze (tevens) patronen herkent en met statistische technieken woorden en zinnen voorspelt. Natuurlijk zou de rechter aan partijen kunnen voorhouden dat hij overweegt ChatGPT te raadplegen. Maar ook dan houdt de uiteindelijke beslissing op basis van de output daarvan – bij gebrek aan een controlemogelijkheid – nog steeds het eerdergenoemde ‘kop of munt-gehalte’.

Informatieverstrekking door de gerechten (openbaarheid van rechtspraak)

In het vorige Kroniekjaar oordeelde de Hoge Raad – kort gezegd – dat gerechten aan een ieder informatie moeten verstrekken over lopende zaken.noot 8 In lijn daarmee is dat informatie over zaken die bij de Hoge Raad aanhangig zijn sinds 1 november 2024 voor een ieder digitaal is in te zien via www.hogeraad.nl.noot 9 Op deze site is onder het tabblad ‘Actueel’ tevens een zoekmachine beschikbaar, zodat een zaak vrij eenvoudig kan worden opgezocht. Hiermee is het voor een derde dus niet meer nodig om te bellen met de griffie van de Hoge Raad om bijvoorbeeld te informeren of in een zaak cassatie is ingesteld.

Recht op een mondelinge behandeling

Indien geen mondelinge behandeling heeft plaats­gevonden, kunnen partijen aanspraak maken op een gelegenheid om alsnog hun standpunt mondeling uiteen te zetten (zie artikel 87 lid 8 Rv).noot 10 Maar wat nu als er geen mondelinge behandeling heeft plaats­gevonden in een (voortgezette) procedure na cassatie en verwijzing maar wel daarvoor? In zijn arrest van 27 september 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1330) stelt de Hoge Raad buiten twijfel dat ook dan een verzoek om een mondelinge behandeling slechts in zeer uitzonderlijke omstandig­heden mag worden afgewezen. Afwijzen kan alleen als van de zijde van de weder­partij klemmende redenen worden aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde.noot 11 In elk van deze beide gevallen zal de rechter de redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren.

In rechtbank Midden-Nederland 10 juli 2024 (ECLI:​NL:​RBMNE:​2024:4098) stelde de – in persoon procederende – eiser zich op het standpunt dat zijn bank ten onrechte 4,50 euro voor een vervangende bankpas in rekening had gebracht. Hij vorderde terugbetaling daarvan vermeerderd met een bedrag van 1,88 euro wegens het gederfd genot van de pas. De hoogte en de aard van deze vordering hebben mogelijk de wenkbrauwen van de kantonrechter doen fronsen. In ieder geval voelt zij er weinig voor om de door eiser – kennelijk op de voet van artikel 87 lid 8 Rv – gevraagde datum voor een mondelinge behandeling te bepalen, getuige de motivering: ‘Het proceseconomisch belang van eiser bij een mondelinge behandeling ontgaat de kantonrechter.’ De feiten die relevant zijn, staan volgens haar niet ter discussie en de juridische ins en outs van de zaak zijn ook al uitputtend aan de orde geweest. De mondelinge behandeling is volgens de kantonrechter dan ook niet nodig om voor de beoordeling relevante gezichtspunten beter in kaart te brengen. Evenmin is een mondelinge behandeling nodig om een schikking te beproeven nu niet ter discussie stond dat aan eiser een schikking was aangeboden die de vordering inclusief proces­kosten­veroordeling in deze zaak overtrof, maar die eiser heeft afgewezen omdat hij prijs stelde op een juridisch oordeel van de kantonrechter.

In het hoger beroep dat leidde tot HR 11 oktober 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1434) was een verzoek om een mondelinge behandeling te bepalen – in de woorden van A-G Wissink (ECLI:​NL:​PHR:​2024:439) – door processuele perikelen uit het zicht verdwenen. Er speelde ook een voeging met een andere zaak en uitstel voor verder/​aanvullend fourneren. Na allerlei aanhoudingen kwam de zaak ‘opeens’ op de rol voor arrest te staan zonder dat het hof had beslist op het verzoek om een mondelinge behandeling. Dit terwijl geen arrest was gevraagd.noot 12 Volgens de Hoge Raad kan dat laatste in ieder geval niet worden afgeleid uit het enkele instemmen met, of niet protesteren tegen, een aanhouding in verband met een minnelijke oplossing. Een en ander leidde (begrijpelijkerwijs) tot vernietiging van het hofarrest en verwijzing.

Recht op onverwijlde afgifte van een proces-verbaal van de mondelinge behandeling

De Hoge Raad besliste al eerder dat partijen in een verzoek­schrift­procedure recht hebben op onverwijlde afgifte van een proces-verbaal van de mondelinge behandeling, zodat de inhoud daarvan kan worden betrokken bij de beslissing of, en zo ja op welke gronden, zij een rechtsmiddel zullen instellen.noot 13 In zijn arrest van 18 oktober 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1476) stelt de Hoge Raad buiten twijfel dat dit ook geldt in een dagvaardingszaak. Een partij die verzoekt om afgifte van een proces-verbaal omdat zij overweegt een rechtsmiddel in te stellen, moet dan ook geacht worden bij het opmaken van het proces-verbaal belang te hebben en heeft er recht op dat het proces-verbaal zo spoedig mogelijk wordt verstrekt (zie ook artikel 90 lid 1 en 6 Rv).

Arbitrage

Aanvullende vorderingen en verzoeken in de vernietigings­procedure

De vernietigings­procedure die aanleiding gaf tot HR 5 juli 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1024) ging over een arbitraal vonnis naar aanleiding van een geschil over de vertraagde aanleg van een metrolijn in de Turkse stad Bursa. Het scheidsgerecht verklaarde zich onbevoegd. Daarna verklaarden ook diverse aangezochte rechters zich onbevoegd. Eiseressen vorderden vernietiging van het arbitraal bevoegd­heids­vonnis. Daarnaast stelden eiseressen een aanvullend verzoek en een aanvullende vordering in. Zo verzochten zij de Hoge Raad een instantie aan te wijzen die van het geschil over de aanleg van de metrolijn kennis zou kunnen nemen. Daarnaast vorderden zij – op verbeurte van een dwangsom – gedaagde te gebieden om af te zien van het voeren van nadere bevoegd­heids­incidenten en andere pogingen om een beoordeling ten gronde te frustreren.noot 14 De Hoge Raad wijst vernietiging af. Daarnaast staat de Hoge Raad niet toe dat eiseressen in cassatie voor het eerst een aanvullend verzoek en een aanvullende vordering instelden.

NAI Arbitragereglement 2024

Op 1 maart 2024 trad het nieuwe NAI Arbitragereglement 2024 in werking. Het nieuwe reglement bevat tal van wijzigingen, onder meer ter verbetering van de efficiëntie en kwaliteit van de arbitrage en ter voorkoming van vertragende guerrilla-technieken.noot 15 P.E. Ernste schreef een artikel over de wijzigingen in het NAI Arbitragereglement 2024 die van belang zijn voor de onafhankelijkheid en on­partijdig­heid van arbiters en de kwaliteit van de arbitrage.noot 16 Voor dit thema relevante wijzingen zien op de partijbenoeming, de wrakingsregeling en de scrutiny door het NAI van een concept arbitraal vonnis. Daarnaast is met name relevant de introductie van een arbitrale spoedbodemprocedure. Die bestond al voor kleine vorderingen, maar werd nauwelijks gebruikt. Het nieuwe NAI Reglement voorziet nu in een specifieke regeling voor vorderingen met een waarde van minder dan 1 miljoen euro. Die worden in beginsel beslecht door één arbiter.

Procedureel bedrog

In een exequaturprocedure met betrekking tot de erkenning en de tenuitvoerlegging van een Frans arbitraal vonnis (op grond van artikel 1076 Rv) oordeelt het gerechts­hof Amsterdam dat de verweerster, de Central Bank of Iraq, zich in de gegeven omstandig­heden niet op vermeend bedrog kan beroepen (Hof Amsterdam 16 juli 2024, ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:1974). Dit omdat de Central Bank of Iraq reeds in de arbitrage­procedure met het vermeende bedrog bekend had kunnen raken, maar er zelf voor heeft gekozen niet deel te nemen aan de arbitrage­procedure, aldus het hof. Het hof meent kennelijk dat de Central Bank of Iraq haar rechten in dit verband heeft verwerkt. Lezenswaardig is de kritische noot van P. Fritschy in JBPR 2024/​66. Hij tekent aan dat de Arbitragewet de keuze om verstek te laten gaan consequent niet bestraft met rechtsverwerking; alle bepalingen van rechtsverwerking in de Arbitragewet, inclusief die ten aanzien van de exequaturprocedure, veronderstellen dat een partij is verschenen in de arbitrage­procedure. Fritschy verwijst naar A-G De Bock die in haar conclusie voor HR 6 september 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1145) constateerde dat het niet strookt met de doelstellingen van de wettelijke regeling van artikel 1076 lid 2 en 3 Rv om een niet-verschenen partij rechtsverwerking tegen te werpen.noot 17 Het gerechts­hof Amsterdam lijkt nu een nieuwe regel van rechtsverwerking in het leven te roepen die ook van toepassing is op een partij die niet is verschenen in de arbitrage­procedure. Afgaande op het register met lopende zaken van de Hoge Raad, lijkt geen cassatie te zijn ingesteld.noot 18

Ook in een vernietigings­procedure oordeelt het gerechts­hof Amsterdam dat geïntimeerde, in dit geval de Russische Federatie, geen beroep op procedureel bedrog toekomt (Hof Amsterdam 20 februari 2024, ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:351). Het betreft de meest recente ontwikkeling in de Yukos-saga.noot 19 Het hof hoefde, na terugverwijzing door de Hoge Raad, alleen te beslissen of de arbitrale vonnissen vernietigd moesten worden wegens strijd met de openbare orde vanwege vermeend procedureel bedrog in de arbitrages. Het hof acht het beroep van de Russische Federatie op procedureel bedrog in strijd met de goede procesorde.noot 20 De Hoge Raad oordeelde eerder in dezelfde zaak al dat de goede procesorde in dit verband dicteert dat een partij zich moet beroepen op bedrog in de eerstvolgende conclusie of akte nadat het bedrog bekend is geworden.noot 21 Daarmee verdraagt zich niet dat de Russische Federatie zich pas in hoger beroep van de vernietigings­procedure beriep op bedrog, terwijl zij dit ook in eerste aanleg had kunnen doen. De Russische Federatie heeft cassatie ingesteld. Wordt vervolgd.

Terughoudende openbare orde-toetsing

De rechter moet terug­houdend toetsen of een overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van fraude bij een beroep op de openbare orde van artikel V(2)(b) Verdrag van New York van 1958.noot 22 Dat is in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad dat de rechter slechts geen terug­houdendheid betracht bij de beoordeling van een overeenkomst tot arbitrage en hoor en wederhoor.noot 23 Deze terug­houdende openbare orde-toetsing in het kader van artikel V(2)(b) Verdrag van New York van 1958 kwam eveneens terug in de zaak die leidde tot gerechts­hof Den Haag 8 augustus 2024 (ECLI:​NL:​GHDHA:​2024:1376). Het hof past in deze zaak het ius curia novit-adagium (‘de rechter kent het recht’) van artikel 25 Rv toe en toetst ambtshalve of de erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland van een in het Verenigd Koninkrijk gewezen arbitraal vonnis in strijd is met de (Nederlandse) openbare orde. De arbitrale procedure in kwestie was aanhangig gemaakt op grond van een arbitraal beding in een geldleningsovereenkomst tussen een Britse rechtspersoon en een Nederlandse natuurlijk persoon (consument). Het hof stelt vast dat het arbitraal beding naar Nederlands (consumenten)recht op zichzelf vernietigbaar is. Dat is echter niet voldoende voor vernietiging. Het hof komt, na afweging van alle omstandig­heden, tot het oordeel dat de openbare orde niet is geschonden. Ook hier is het hof dus terug­houdend. Volgens het hof is het arbitragebeding naar Nederlands recht op zichzelf weliswaar vernietigbaar (artikel 6:236 aanhef en sub n BW), maar niet in strijd met de openbare orde. Dit omdat het fundamentele recht op toegang tot de rechter niet is uitgesloten nu uit het arbitraal beding blijkt dat partijen hun rechten (ook) tegenover de Engelse rechter konden inroepen (r.o. 5.7).

Voorlopige voorziening

Ook dit jaar wordt het belang van het opstellen van een duidelijk arbitragebeding benadrukt, ditmaal door twee zaken tegen Subway. In deze twee zaken maakten de eisers een kort geding aanhangig en stelden zij dat zij, ondanks een arbitraal beding in de betreffende overeenkomsten, niet op tijd een voorlopige voorziening in arbitrage zouden kunnen verkrijgen (artikel 1074d Rv). In beide gevallen kwam dat, zo stelden eisers, omdat het arbitragebeding geen arbitrage-instituut aanwees. In rechtbank Amsterdam 21 februari 2024 (ECLI:​NL:​RBAMS:​2024:1268) specificeerde het arbitragebeding in het geheel niet bij welk instituut het geschil aanhangig gemaakt moest worden. In rechtbank Amsterdam 23 april 2024 (ECLI:​NL:​RBAMS:​2024:2438) bepaalde het arbitragebeding slechts dat arbitrage aanhangig moest worden gemaakt bij ‘een arbitrage-instituut zoals bijvoorbeeld het ICDR’. De voorzieningen­rechters in beide zaken oordelen dat deze onduidelijkheid er niet aan in de weg stond dat eisers op tijd een voorlopige voorziening in arbitrage konden verkrijgen. Eisers hadden immers een arbitrage­procedure aanhangig kunnen maken bij een arbitrage-instituut dat voorziet in een arbitraal kort geding.noot 24 In JBPr 2024/​54 concluderen annotatoren C. Devès en T.J.P.H. de Bekker bij deze twee zaken dat voorzieningen­rechters artikel 1074d Rv niet lichtvaardig toepassen. Onzekerheid over een arbitragebeding is niet voldoende voor de bevoegd­heid van de Nederlandse voorzieningen­rechter. Zij zijn kritisch ten aanzien van het oordeel van de rechter in de zaak uit april 2024. De voorzieningen­rechter heeft volgens hen miskend dat de UNCITRAL Rules, die volgens het arbitragebeding van toepassing waren, niet voorzien in een arbitraal kort geding.

Beslag

De voor de praktijk meest relevante ontwikkeling, namelijk de verplicht­stelling per 1 januari 2025 om beslag­rekesten digitaal via Mijn Rechtspraak in te dienen, lichten wij hierna nader toe onder ‘Digitaal procederen’. Een tweede relevante ontwikkeling is de toelichting op de nieuwe afdeling met maat­regelen tot bescherming van bewijs zoals geïntroduceerd in de Wet ver­een­voudiging en modernisering bewijsrecht (artikelen 205 tot en met 207 Rv). Zie hierna bij het onderwerp ‘Bewijs.’

Beslagsyllabus

2024 kende twee wijzigingen van de Beslagsyllabus; de versie augustus 2024 en januari 2025. Vanaf 2024 worden nieuw opgenomen teksten ook niet meer in roze zichtbaar gemaakt, maar slechts achterin in een wijziginge­noverzicht opgenomen. Dit komt de zichtbaarheid daarvan helaas niet ten goede, zeker niet wanneer de tijdsdruk bij beslaglegging hoog is. De wijzigingen zijn ditmaal vooral ter verduidelijking, zoals de toevoeging dat het beslagrekest niet alleen relevante procedures in Nederland of in het buitenland bij de rechter moet melden, maar ook in arbitrage (pagina 7, steeds verwijzend naar de laatste versie). Daarbij is vermeld dat in alle gevallen eerder ingediende beslag­rekesten en de beslissing(en) daarop bijgevoegd moeten worden, ook als dit bij dezelfde rechtbank was. Ook is verduidelijkt dat een beslag ‘zwart maken’, dat wil zeggen dat een partij zonder meer wordt gehoord op een door een weder­partij in te dienen beslagrekest, voor geen enkele zaak wordt toegestaan (pagina 13); dat een verzoek tot beslag op alle dagen en uren in woonhuizen in het bijzonder kritisch wordt bezien (pagina 16); dat bij bewijsbeslag in de regel geen verlof wordt verleend voor beslaglegging op locaties waarvan tijdens de beslaglegging mocht blijken dat zich daar bewijsmiddelen kunnen bevinden en dat daar dan een nieuw verlof voor verzocht moet worden (pagina 59); en dat indien verlof wordt gevraagd voor bewijsbeslag in auto’s van de beslagene, die staan geparkeerd in de omgeving van de beslaglocatie, aannemelijk moet worden gemaakt dat zich daar bewijs­materiaal kan bevinden (pagina 59). De wijzigingen in de versie van januari 2025 zien slechts op de twee voornoemde relevante ontwikkelingen die op andere plekken in deze Kroniek zijn toegelicht. Dit betreft allereerst de verplicht­stelling om ondertekende beslag­rekesten voortaan via Mijn Rechtspraak in te dienen en een daarop aangepaste instructie voor het indienen in geval van spoed buiten kantoor­uren onder verwijzing naar de piketregelingen van de recht­banken (pagina 12). Ten slotte is het hoofdstuk Bewijsbeslag (G.13) herzien vanwege de (hierna onder Bewijs toegelichte) Wet ver­een­voudiging en modernisering bewijsrecht. Dit hoofdstuk valt nu uiteen in een deel voor niet-IE-zaken (commune zaken) en voor IE-zaken.

Betwistingsprocedure en derdenbeslag op roerende zaken

In de Caribische zaak die leidde tot HR 12 april 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:583) was (executoriaal) derdenbeslag gelegd op roerende zaken (olievaten) ten laste van de staat Venezuela. Een derdenbeslag kan immers worden gelegd op vorderingen en op zaken (artikel 475 Rv). Daarbij geldt wel het relevante verschil dat waar een derdenbeslag op een vordering moet worden gelegd onder de schuldenaar op wie de beslagene een vordering heeft (in de praktijk vaak een bank), een derdenbeslag op roerende zaken slechts hoeft te worden gelegd onder de derde die feitelijk de zaken onder zich heeft die aan de beslagene toebehoren, ongeacht uit welken hoofde deze derde de zaken houdt. Daarbij is het aan de derde om een gespecificeerde opgave van de door het beslag getroffen zaken te doen (vergelijk artikel 476a lid 2 aanhef en onder c Rv). Omdat de relevante bepalingen in Rv BES niet afwijken van hun Nederlandse tegenhanger, is dit arrest ook in Nederland relevant.

In deze zaak had de derde verklaard dat er geen enkele rechtsverhouding tussen haar en Venezuela bestond en dat Venezuela geen olieproducten bij haar opsloeg. De beslaglegger heeft deze derdenverklaring in rechte betwist (artikel 477a lid 2 Rv BES), waarna het gerecht in eerste aanleg en gemeenschappelijk hof oordeelden dat de derde deze verklaring aanvankelijk te goeder trouw kon afleggen. De Hoge Raad casseert en overweegt dat het aan de rechter is om vast te stellen – in voorkomend geval: mede in aanmerking genomen de feiten en omstandig­heden die eerst in de betwistings­procedure zijn komen vast te staan – welke vorderingen en zaken door het beslag onder de derde zijn getroffen en of de derdenverklaring juist is. De Hoge Raad bevestigt voorts het uitgangs­punt dat een derdenbeslag alle de geëxecuteerde toebehorende en onder de derde berustende roerende zaken die geen registergoederen zijn treft, ongeacht of de derde die zaken onder zich heeft op grond van een tussen hem en de geëxecuteerde bestaande rechtsverhouding dan wel uit anderen hoofde.

Eigenbeslag en verrekening als eis in de hoofdzaak

Noemenswaard is de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2024 (ECLI:​NL:​RBROT:​2024:7371), waarin verlof was verzocht om beslag te leggen onder zichzelf (eigenbeslag). Verzoekster is in eerste aanleg bij vonnis veroordeeld tot betaling van een geldsom en heeft daarbij tevergeefs het verweer gevoerd dat haar weder­partij wan­prestatie zou hebben gepleegd. Zij voerde vervolgens in het beslagrekest aan dat haar verweer niet goed over het voetlicht is gebracht en zij dit in hoger beroep (in lijn met haar gemotiveerde beslagrekest) wil herstellen waarbij zij zich op verrekening zal beroepen. Na een mondelinge behandelingnoot 25 komt de voorzieningen­rechter op grond van een belangen­afweging tot het oordeel dat het verlof wordt verleend. Doordat verzoekster in eerste aanleg geen vordering in reconventie had ingesteld (en dit in hoger beroep ingevolge artikel 353 Rv uiteraard niet meer kan), overweegt de voorzieningen­rechter dat het tenietgaan van de vordering van haar weder­partij door verrekening het hoogst haalbare is en dat de vordering slechts voor datzelfde bedrag begroot dient te worden. Omdat het hoger beroep al aanhangig is, hoeft geen termijn voor het instellen van de hoofdzaak te worden bepaald. Deze zeer ruime opvatting van de eis in de hoofdzaak (artikel 700 lid 3 Rv) wordt instemmend ontvangen door M.A.J.G. Janssen en J. Duitsman in BER 2024/​166, die deze uitspraak in breder perspectief analyseren.

Deze uitspraak valt verder op omdat verlofrechters na een veroordelend vonnis in het algemeen terug­houdend zijn om bij eigenbeslag verlof te verlenen, gezien het grote risico dat de verzoeker met het beslag beoogt een jegens hem ten gunste van gerekwestreerde gewezen uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling te frustreren.noot 26 Van dat laatste kan sprake zijn in het geval van eigenbeslag of een verkapt eigenbeslag (als (derden)beslag wordt gelegd op een bedrag dat kort daarvoor door de verzoeker ter voldoening van een veroordeling is betaald). Een mooi voorbeeld daarvan is de afwijzende beschikking van rechtbank Gelderland 19 juli 2024 (ECLI:​NL:​RBGEL:​2024:4673). In die zaak probeerde verzoeker zes weken na voldoening van het veroordelende vonnis alsnog tevergeefs verlof voor derdenbeslag ten laste van haar weder­partij te krijgen. De voorzieningen­rechter neemt bij de afwijzing in aanmerking dat verzoekster ook reeds tevergeefs verweer tegen de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis had gevoerd, maar vervolgens had nagelaten vóór betaling de meer geëigende weg van een schorsings­vordering in te stellen in kort geding (artikel 438 lid 2 Rv) of als incident bij het hof (artikel 351 Rv).

Vraag of bank geldmiddelen onder zich heeft

Sinds 2020 kan de deurwaarder die gerechtigd is executoriaal derdenbeslag te leggen tevens aan een bank vragen ‘of deze geldmiddelen van die schuldenaar onder zich heeft’, waarna de bank verplicht is deze vraag onverwijld te beantwoorden (artikel 475aa sub b Rv). Dit artikel is echter voor meerdere uitleg vatbaar, nu hieruit niet volgt of de bank moet beantwoorden of de schuldenaar op het moment van bevraging een positief saldo heeft, dan wel of hij daar een bankrekening aanhoudt. In het kort geding dat leidde tot rechtbank Amsterdam 5 maart 2024 (ECLI:​NL:​RBAMS:​2024:1212) heeft de kantonrechter, na analyse van de totstand­komings­geschiedenis, geoordeeld dat het deze tweede (ruimere) uitleg is en de bank aldus moet antwoorden of de schuldenaar er bankiert. In JOR 2024/​150 pleit A. Steneker overigens voor een nog ruimere uitleg van dit artikel, namelijk voor de beantwoording met verplichting voor de bank tot opgave van het type rekening en/​of kredietrelatie en vermelding van positief of negatief saldo. Hoe dan ook, deze relatief jonge praktijk zal zich nog nader gaan ontwikkelen, want tegen het vonnis is hoger beroep ingesteld.noot 27

Bevoegdheid

Bevoegdheid in collectieve actie

Bevoegdheid in collectieve actie-zaken is een bijzonder leerstuk. In zijn arrest van 13 augustus 2024 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:2238) neemt het gerechts­hof Amsterdam in zo’n kwestie bevoegd­heid aan ten aanzien van niet in Nederland gevestigde auto­producenten. Hij doet dat langs de band van artikel 8 lid 1 Brussel I-bis Verordening en artikel 7 lid 1 Rv. Deze bepalingen strekken ertoe een goede rechts­bedeling te vergemakkelijken, parallel lopende processen zo veel mogelijk te beperken en dus te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Hoewel het hof onderstreept dat deze bijzondere bevoegd­heids­regels eng moeten worden uitgelegd, oordeelt het dat de vorderingen tegen de auto­producenten voldoende samenhang vertonen met vorderingen ingesteld tegen de in Nederland gevestigde importeur (als ‘ankergedaagde’). Daarbij acht het hof nog van belang dat het voor de autofabrikanten voorzienbaar was dat zij zouden kunnen worden gedagvaard voor zover de ingestelde vorderingen door de betrokken claim­stichting zijn ingesteld ten behoeve van gedupeerden die in Nederland een voertuig hebben gekocht of geleased.

HvJ EU

Op grond van artikel 6 lid 1 Brussel I-bis Verordening wordt de rechterlijke bevoegd­heid bepaald door de wetgeving van de lidstaat van het aangezochte gerecht indien verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat. HvJ EU 11 april 2024 (ECLI:​EU:​C:​2024:297) leert dat deze bepaling niet van toepassing is in een situatie waarin de laatst bekende woonplaats van een verweerder die derdelander is en de hoedanigheid van consument heeft, zich op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht bevindt en dit gerecht er niet in slaagt de huidige woonplaats van die verweerder te bepalen en evenmin over afdoende aanwijzingen beschikt op grond waarvan kan worden vastgesteld dat hij daadwerkelijk een woonplaats heeft op het grondgebied van een andere lidstaat of buiten het grondgebied van de Europese Unie. In dat geval wordt de bevoegd­heid om kennis te nemen van het geschil bepaald door artikel 18 lid 2 Brussel I-bis Verordening, dat deze bevoegd­heid verleent aan het gerecht in het rechtsgebied waarvan de laatst bekende woonplaats van die verweerder zich bevindt.

Minder gebruikelijk – maar naar het HvJ EU oordeelt wel mogelijk – is de situatie waarin contractspartijen die in dezelfde lidstaat zijn gevestigd een rechter in een andere lidstaat aanwijzen om van hun geschillen kennis te nemen, ondanks dat hun rechtsverhouding, op het forumkeuzebeding na, geen ander internationaal element bevat. Een beding dat daarin voorziet valt, zo volgt uit het arrest van 8 februari 2024 inzake Inkreal/​Dúha reality (ECLI:​EU:​C:​2024:123), onder het toepassingsbereik van artikel 25 Brussel I-bis Verordening. Het beding is geldig wanneer het voldoet aan de door dit artikel gestelde voor­waarden. Het HvJ EU oordeelt dat aan het vereiste van internationaliteit (een ‘grens­over­schrijdende zaak’) in de zin van dat artikel is voldaan wanneer ten minste één van de partijen haar woonplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van de aangezochte rechter. Zie ook het duidelijke artikel van Zilinsky in WPNR 2024/​7472.

In een andere zaak die ziet op de uitleg van artikel 25 Brussel I-bis Verordening, draaide het om de vraag of ook een derde-houder van een cognossement gebonden is aan een forumkeuzebeding in het cognossement (HvJ EU 25 april 2024, ECLI:​EU:​C:​2024:349). Het HvJ oordeelt dat een forumkeuzebeding in het cognossement aan de derde kan worden tegen­geworpen wanneer die derde door de verkrijging van het cognossement in alle rechten en verplichtingen van een van de oorspronkelijke partijen bij de overeenkomst is gesubrogeerd. Of dat het geval is, moet worden beoordeeld op basis van het nationale recht dat ten gronde van toepassing is, zoals bepaald volgens de regels van het internationaal privaatrecht van de lidstaat van het aangezochte gerecht.

In het Kalimijnenarrestnoot 28 uit 1976 heeft het Europees Hof van Justitie beslist dat het criterium ‘de plaats waar het schade brengende feit zich heeft voorgedaan’ uit (thans) artikel 7 sub 2 Brussel I-bis Verordening aan de eiser de keuze geeft om een vordering uit onrechtmatige daad in te stellen voor het gerecht van de plaats waar de schade veroorzaakt is (‘Handlungsort’) of voor het gerecht van de plaats waar de schade intreedt (‘Erfolgsort’). HvJ EU 22 februari 2024 (ECLI:​EU:​C:​2024:165) leert dat wanneer een voertuig dat door zijn fabrikant in een eerste lidstaat beweerdelijk is uitgerust met een onrechtmatig manipulatie-instrument dat de doelmatigheid van de emissiecontrolesystemen vermindert, het voorwerp is geweest van een in een tweede lidstaat gesloten verkoop­overeen­komst en aan de verkoper is overhandigd in een derde lidstaat, de plaats waar de schade is ingetreden in de zin van deze bepaling zich in die laatste lidstaat bevindt.

Interessant is tot slot ’s Hofs arrest van 4 juli 2024 (ECLI:​EU:​C:​2024:578). Daarin oordeelt hij – in een kartelschadekwestie – dat de vestigingsplaats van de moedermaatschappij niet kan worden gezien als plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan als uitsluitend de buitenlandse dochter­vennoot­schappen van die moeder­maatschappij directe schade hebben geleden.

Bewijs

Best practices en aanbevelingen voor het getuigen­verhoor

De civiele afdelingen van de gerechtshoven hebben in een werkgroep, bestaande uit raadsheren van ieder hof, een professionele standaard voor het getuigen­verhoor gepubliceerd. Bij de totstandkoming is eveneens overleg gevoerd met wetenschappers en advocaten. Het document is gratis online te raadplegen.noot 29 Met de publicatie van professionele standaarden laten rechters zien welke kwaliteits­eisen zij stellen aan hun werk (aldus rechtspraak.nlnoot 30). De aanbevelingen zien onder andere op de voorbereiding, de regie, de vastlegging en de waardering van het getuigenbewijs. Advocaten, maar ook rechters in andere rechts­gebieden kunnen hier natuurlijk hun voordeel mee doen.

Voorlopig getuigen­verhoor bij andere (kerkelijke) rechtsgang?

Kan een voorlopig getuigen­verhoor worden verzocht in een geschil waarin op grond van het toepasselijk statuut (artikel 2:2 lid 2 BW) een met voldoende waarborgen omklede kerkelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan? In deze zaak maakte een (vanwege zijn gedrag in de omgang met kinderen) uit zijn functie ontheven pastoor een verwijt van smaad en laster jegens een bisschop en verzocht een voorlopig getuigen­verhoor te gelasten. Het hof wees dit verzoek toe. In cassatie werd geklaagd dat het hof buiten het toepassingsgebied van artikel 186 Rv (oud) was getreden omdat in dit geschil geen taak voor de burgerlijke rechter is weggelegd. A-G Wesseling-van Gent (ECLI:​NL:​PHR:​2023:1199) gaat daar in haar conclusie in het licht van artikel 2:2 lid 2 BW in mee, maar de Hoge Raad ziet dat anders. In zijn arrest van 17 mei 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:718) oordeelt hij dat het hof een voorlopig getuigen­verhoor mocht bevelen, omdat niet is gebleken dat voor de vordering van de voormalig pastoor (onrechtmatig handelen) uitsluitend een kerkelijke rechtsgang openstond en dat deze niet (ook) bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.

Voortzetting voorlopig getuigen­verhoor na gewezen eindvonnis

Indien een voorlopig getuigen­verhoor min of meer parallel aan een bodemprocedure loopt, bestaat het reële risico dat de bodemprocedure het getuigen­verhoor inhaalt, zoals dit gebeurde in de aanloop naar Hof Amsterdam 16 juli 2024 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:1972). Deze beschikking beantwoordt vervolgens de vraag of een voortzetting van het voorlopig getuigen­verhoor verzocht kan worden nadat in de bodemprocedure reeds eindvonnis is gewezen. Het hof overweegt dat (uiteraard) geen belang meer bestaat nog bewijs te vergaren voor de rechtbank­procedure, maar dat ook voor een nieuw te gelasten voorlopig getuigen­verhoor of voor een heropening geen grond bestaat omdat appellant reeds van grieven heeft gediend en de twee­conclusie­regel daarmee aan nieuwe grieven in de weg staat. Indien dit nog niet het geval was geweest, had dit oordeel mogelijk anders kunnen uitvallen, hoewel het hof er ook uitdrukkelijk rekening mee houdt dat een eventuele bewijs­opdracht zou afwijken van hetgeen appellant nu wenst te bewijzen. Het hof overweegt voorts dat voor het bewijs van schade geen belang bestaat, nu het hof zelf tot schadebegroting of eventuele verwijzing naar de schadestaat kan overgaan. Deze afwijzing is volgens ons in lijn met het intussen ingevoerde artikel 196 Rv waaronder voorlopige bewijs­verrichtingen tijdens een aanhangige bodemprocedure niet langer mogelijk zijn (zie hierna: Wet ver­een­voudiging en modernisering bewijsrecht). Het illustreert dat het voortaan nog meer aan partijen is om getuigenbewijs voorafgaand aan de bodemprocedure te verzamelen en dat zij anders in de regie van de behandelend rechter zullen moeten berusten.

Wet ver­een­voudiging en modernisering bewijsrecht

Wij schrijven al sinds 2017 over dit wetsvoorstel. Het is in 2024 (eindelijk) wet geworden.noot 31 De Wet ver­een­voudiging en modernisering bewijsrecht is van toepassing op alle procedures die na 1 januari 2025 aanhangig worden gemaakt, inclusief een eventuele hogere voorziening in een reeds voor die datum aanhangige procedure. Hoewel de veelal bekritiseerde ‘preprocessuele bewijs- en verzamelingsplicht’ na amendement uit deze wet is geschrapt, brengt de wet alsnog noemenswaardige wijzigingen met zich. Wij lichten de belangrijkste kort toe en verwijzen voor een diepgaander overzicht van ‘wat er (niet) gaat veranderen’ naar bijvoorbeeld TCR 2024/​3.1 van F.J.P. Lock.

Vooropgesteld zij dat de wet noopt tot aanpassing van uw (kantoor)modeldagvaarding. Door toevoeging van artikel 111 lid 2 sub m Rv dienen de aanzeggingen van elke dagvaarding nu namelijk ook een verwijzing naar de verplichtingen van artikel 21 en 149 Rv te bevatten.

Meer materieel maakt de wet een einde aan het welbekende artikel 843a Rv en formuleert in plaats daarvan een recht op inzage, afschrift of uittreksel van gegevens (artikel 194 Rv) dat op veel punten op gelijke voet met andere bewijs­verrichtingen is gesteld. Daarnaast is de tekst gemoderniseerd om onder andere buiten kijf te stellen dat dit recht ook jegens derden bestaat en digitale gegevens beslaat, zoals al uit vaste rechtspraak volgde.noot 32 Noemenswaardig is verder dat de wetgever gegevensverstrekking buiten rechte heeft willen aanmoedigen door het materiële inzagerecht te scheiden van het processuele verzoek (artikelen 195 en 195a Rv). Ook is het vereiste van ‘rechtmatig belang’ gewijzigd naar ‘voldoende belang’, waarbij de wetgever expliciet heeft willen aansluiten bij de criteria voor overige (voorlopige) bewijs­verrichtingen, zoals een voorlopig getuigen­verhoor, en bij artikel 3:303 BW.noot 33 Als een partij aannemelijk maakt dat zij (voldoende) belang heeft bij de inzage, dan moet inzage worden verstrekt, tenzij sprake is van de genoemde uitzonderingen zoals gewichtige redenen of een verschonings­recht.noot 34 Hoewel met deze wijziging sterk de suggestie wordt gewekt van een drempelverlaging, wordt in de literatuur ook wel verdedigd dat deze nieuwe terminologie geen wijziging brengt ten opzicht van de voormalige exhibitie­plicht, zie bijvoorbeeld ‘Van de exhibitieplicht naar een preprocessueel inzagerecht’ van W.J.G. Maas en M.F.M. Abdul in BER 2024/​165, pagina 19.

Los van het gewijzigde inzagerecht zelf, wijzen wij voorts op een niet-onbelangrijke toevoeging aan artikel 28 lid 1 Rv (nieuw onderdeel c), waarin is bepaald dat het een partij verboden is aan derden mededelingen te doen omtrent verstrekte gegevens onder – kort gezegd – het inzagerecht (en artikel 22 Rv) waarvan de verstrekkende partij dat verlangt. Deze drempel van slechts een verlangen kenbaar maken is uiteraard laag en in de praktijk snel gehaald. Dit verbod kan bij zowel verstrekking in als buiten rechte gelden, waarbij overtreding daarvan straf­rechtelijk gesanctioneerd kan worden (artikel 272 Sr) en het verbod in rechte ook door de rechter met een dwangsom kan worden versterkt (artikel 611a Rv).noot 35 Wij menen dat dit verbod bijvoorbeeld uitkomst kan bieden in mediagevoelige zaken waarin de verstrekker vreest voor ‘lekken’ naar de pers. Ook E.M. Snijders wijst er in JBPr 2024/​902 op dat deze kleine wijziging de dynamiek rond de procedure juist wel weer zal doen veranderen en voorziet hierin mogelijk een extra drempel voor belangen­organisaties bij collectieve acties (artikel 3:305a BW) die dan geen informatie kunnen inzamelen via of delen met hun achterban. Hij vraagt zich af of de mogelijkheid om de rechter om opheffing van het verbod te verzoeken (artikel 28 lid 2 Rv) dan een aantrekkelijke route is.

Verder introduceert de wet één uniforme verzoek­schrift­procedure tot het bevelen van een of meer voorlopige bewijs­verrichtingen (artikel 196 Rv). Anders dan voorheen voor bijvoorbeeld het voorlopig getuigen­verhoor gold, kan de rechter zulke voorlopige bewijs­verrichtingen slechts nog bevelen voordat een zaak aanhangig is of voordat de zaak op de rol is ingeschreven. Wel is een gecombineerd verzoek mogelijk, waarbij verzoeker in één verzoekschrift kan opteren voor getuigen­verhoor (artikel 163-185 Rv), deskundigen­bericht (artikel 186-192 Rv), plaatsopneming (artikel 193 Rv) én voornoemd recht op inzage, afschrift of uittreksel van gegevens (art. 204 Rv). Daarbij is voor de praktijk van belang dat op de mondelinge behandeling waar een dergelijk verzoek wordt behandeld de rechter actief kan ‘meedenken’ en mogelijk een suggestie zal doen voor (een) effectievere andere bewijsverrichting(en) dan waar om werd verzocht.noot 36 Dit zal denkbaar in het bijzonder aan de orde komen als de eenvoud van het combineren van verzoeken resulteert in een toename van de verzochte voorlopige bewijs­verrichtingen (een ‘schot hagel’). Volgens R.H. de Bock moet de rechter voorkomen dat onnodige of volstrekt inefficiënte informatieverzameling plaatsvindt en moet de informatieverzameling bijdragen aan een rechtvaardige en voortvarende uitkomst (zie ook haar bijdrage ‘Het doel van regievoering en de regiezitting voorlopige bewijs­verrichtingen’ in TvPP 2024/​3). Voor vooral een verweerder is van belang dat de afwijzingsgronden eveneens zijn geüniformeerd (artikel 196 lid 2 Rv).

De wet introduceert ook een afdeling met maat­regelen tot bescherming van bewijs, met vooropgesteld een wettelijke regeling voor conservatoir bewijsbeslag in niet-IE-zaken (artikelen 205 en 206 Rv). De inhoud daarvan verrast niet en is grotendeels de codificatie van het Molenbeek-arrest en de praktijkontwikkelingen sindsdien.noot 37 Ook de Beslag­syllabus is hier reeds op aangepast (zie hiervoor onder Beslag). Een verdere (in niet-IE-zaken) nieuwe wettelijke variant hierop is het verzoek bij de voorzieningen­rechter tot opmaken van een proces-verbaal (een authentieke akte met dwingende bewijskracht) ter vastlegging van door de deurwaarder waargenomen feiten op een niet voor het publiek toegankelijke plaats (artikel 207 Rv). De deurwaarder kan hierbij zelfs gebruikmaken van technische hulpmiddelen, zoals beeld- en geluidsmateriaal of het plaatsen van een camera.noot 38 Dit verzoek zou men speels kunnen aanduiden als het kleine zusje van het bewijsbeslag (of bewijsbeslag light). De wettelijke regeling daarvoor is van overeen­komstige toepassing, waaronder dat voor kennisneming van de waargenomen feiten door de verzoeker een beslissing van de rechter in de hoofdzaak is vereist.noot 39

Ook rondom het getuigen­verhoor verandert het een en ander. Zo kan de rechter bij het getuigen­verhoor op een afzonderlijke zitting bepalen dat het proces-verbaal wordt vervangen door een beeld- of geluidsopname (artikel 180 lid 6 Rv), hebben partij­verklaringen niet langer beperkte bewijskracht (schrapping in artikel 88 lid 2 en 164 lid 2 Rv (oud), waardoor slechts de vrije bewijswaardering nog geldt), is het verschonings­recht uitgebreid voor de ‘(ex-)levensgezel’ (artikel 165 Rv) en kan de rechter nu zelf getuigen aanwijzen in dagvaardingsprocedures (artikel 166 lid 2 Rv; in verzoekprocedures kon dat al onder artikel 284 lid 2 Rv).

Tot slot wijzen wij op enkele andere verduidelijkingen en wijzigingen van de rol van de rechter. Zo is een verbetering doorgevoerd in artikel 22 Rv (bevel om stellingen toe te lichten of bescheiden over te leggen). Ook is in artikel 24 lid 2 Rv nu buiten twijfel gesteld dat ook de burgerlijke rechter een actieve rol in de waarheids­vinding en goede rechts­bedeling kan innemen door te bepalen dat de rechter binnen de grenzen van de rechtsstrijd ambtshalve de (feitelijke) grondslag van een vordering, verzoek of verweer met partijen kan bespreken. In hoeverre dit artikel – mede in het licht van de bestaande Regiopolitie/​Hovax-jurisprudentienoot 40  – echt verandering brengt, is nog maar de vraag. In RMThemis 2024/​5noot 41 vreest D.C. Theunis dat wie de wetsgeschiedenis hierbij niet kent en de toepassings­voorwaarden uit genoemde jurisprudentie niet in acht neemt, dit artikel een veel ruimere strekking kan toedichten dan de bedoeling is. Dat zal volgens hem niet tot de gepropageerde duidelijkheid leiden, maar juist averechts werken.

Collectieve actie

De Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) blijft volop in ontwikkeling. Sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2020 zijn precies honderd collectieve vorderingen ingesteld, waarvan zeventien in 2024 en waarvan er inmiddels 24 zijn afgedaan.noot 42 Een volledige weergave van alle relevante ontwikkelingen gaat het bestek van deze Kroniek te buiten, maar wij staan stil bij de belangrijkste ontwikkelingen.

Nieuwe verjarings­termijn voor individuele rechtsvorderingen artikel 3:305a BW (oud)?

Het instellen van een vordering in een collectieve actie stuit naar vaste rechtspraak ook de verjaring van de individuele vorderingen van degenen wier belangen met de collectieve actie worden behartigd.noot 43 Het gerechts­hof Arnhem-Leeuwarden heeft in 2023 geoordeeld dat indien een collectieve actie in (gedeeltelijke) toewijzing van de eis eindigt doordat een verklaring van recht wordt uitgesproken en deze uitspraak in kracht van gewijsde gaat, daarmee voor alle aansluitende (schade)vorderingen van de individuen een nieuwe verjarings­termijn begint te lopen van vijf jaar (artikel 3:319 lid 1 BW).noot 44 De Hoge Raad bekrachtigt dit arrest in 27 september 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1311) en overweegt dat de andersluidende interpretatie, namelijk dat een dergelijke uitspraak ten opzichte van individuele belang­hebbenden niet kan gelden als een toewijzing van de eis als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW, niet strookt met de effectieve en efficiënte rechtsbescherming van individuele belang­hebbenden die met de regeling van artikel 3:305a BW is beoogd. Deze verworpen interpretatie had dan namelijk meegebracht dat individuen voor de stuiting steeds binnen zes maanden nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan een eis hadden moeten instellen.

Toetsingsmoment en terugverwijzing bij (niet-)ontvankelijkheid in collectieve actie

De ontvankelijkheid van collectieve belangen­behartigers blijft in veruit de meeste collectieve acties een geschilpunt tussen partijen. Daarbij gebeurde het inmiddels meermaals dat de rechtbank de niet-ontvankelijkheid uitsprak, maar het hof de belangen­behartiger in hoger beroep alsnog ontvankelijk verklaarde. Dat verschil laat zich in grote mate verklaren doordat de rechtspraak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep vooralsnog een ex tunc-benadering verwerpt en uitgaat van de feiten zoals deze gelden op het moment dat het onderzoek (ter zitting) door de rechter wordt gesloten (ex nunc). Zoals onder andere het gerechts­hof Amsterdam op 18 juni 2024 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:1651) inzake TPC/​Oracle en Sales Forceheeft overwogen, geeft dit belangen­behartigers de mogelijkheid gebreken in bijvoorbeeld de governance-vereisten (artikel 3:305a lid 2 BW) te herstellen en doet dit recht aan de herstelfunctie van hoger beroep. Het verweer dat alle betrokkenen op dat moment reeds tijd, geld en moeite hebben geïnvesteerd, vindt het hof onvoldoende zwaar wegen.

Het gerechts­hof Amsterdam oordeelt in zowel zijn arrest van 11 juni 2024 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:1595) in de Libor-zaak als van 24 september 2024 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:2661) in het vervolg op voornoemde zaak over een eventuele terugverwijzing. In beide zaken oordeelt hij dat een ten onrechte gegeven niet-ontvankelijkverklaring in eerste aanleg op één lijn is te stellen met het geval waarin een uitzondering op het verbod op terugverwijzing is aanvaard omdat ten onrechte ontslag van instantie is verleend.noot 45 Er is op louter processuele gronden niet toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van de zaak. Het hof overweegt in laatstgenoemde zaak voorts dat terugverwijzing niet in strijd is met de door de wetgever met de collectieve actie beoogde efficiëntie en doelmatigheid. Opvallend is dat het hof tegen beide arresten inzake TPC/​Oracle en Sales Force de mogelijkheid van tussentijds cassatie (artikel 401a lid 2 Rv) heeft opengesteld. Daar is gebruik van gemaakt, zodat waarschijnlijk een voor de praktijk richtinggevend oordeel hierover verwacht kan worden.

Toepasselijkheid WAMCA-proces­recht in hoger beroep

Het WAMCA-proces­recht (titel 14A Rv) blijkt lastig toepasbaar in hoger beroep. Hoewel onduidelijk blijft of deze afdeling onverkort in hoger beroep geldt, overweegt het gerechts­hof Den Haag op 5 maart 2024 (ECLI:​NL:​GHDHA:​2024:338) inzake Airbnb dat artikel 1018c lid 1 en 2 Rv in hoger beroep geen toepassing vinden. Dit artikel stelt eisen aan de dagvaarding in collectieve actie en de aantekening in het centraal register. Ook het gerechts­hof Amsterdam oordeelt in voornoemde zaak op 18 juni 2024 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:1651, r.o. 4.4) dat het WAMCA-proces­recht ‘louter op de eerste aanleg’ ziet, met als gevolg dat genoemde eisen die de wet aan de inleidende dagvaarding stelt (zoals hier artikel 1018 c lid 1 onder a Rv) niet aan een eisvermindering in hoger beroep in de weg staan.

Dagvaarding

Gedwongen tussenkomst na dagvaarden verkeerde partij?

Wat te doen als een verkeerde partij wordt gedagvaard? De wet voorziet uitdrukkelijk in een aantal gevallen voor de toepassing van de gedwongen tussenkomst (artikel 118 Rv), maar uit de rechtspraak volgt niet dat het de bedoeling is de toepassing van artikel 118 Rv tot die gevallen te beperken. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dan ook dat een dergelijke oproeping eveneens mogelijk is als de proceseconomie daarbij gebaat is.noot 46 In rechtbank Midden-Nederland 29 mei 2024 (ECLI:​NL:​RBMNE:​2024:3218) wordt dit (nog eens) benadrukt. In deze zaak had eiseres een partij gedagvaard, terwijl later bleek dat de zustervennoot­schap van die partij had moeten worden gedagvaard. Dat was reden voor eiseres om alsnog de zustervennoot­schap op de voet van artikel 118 Rv op te roepen. Vervolgens maakte deze vennoot­schap daartegen bezwaar met de reden dat eiseres een fout had gemaakt door de verkeerde partij te dagvaarden en dat artikel 118 Rv niet is bedoeld om die fout te herstellen. De rechtbank gaat daar niet in mee. Onder verwijzing naar genoemde jurisprudentie staat zij de oproeping toe en overweegt dat het doelmatig en efficiënt is om het zo te doen en dat de proceseconomie hiermee dan ook is gediend. Volgens haar zou een beperktere toepassing van artikel 118 Rv daarmee niet in lijn zijn. Daarbij acht zij ook van belang dat het burgerlijk proces­recht in zijn algemeenheid steeds flexibeler en minder formeel wordt.

Uitleg petitum bij verklaring van recht

In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 12 januari 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:22) vorderde een werkgever een verklaring van recht dat Belgisch recht van toepassing zou zijn op de schadeafhandeling van een arbeidsongeval. Het hof wees de vordering af omdat de gevorderde verklaring volgens hem te vaag was. De termen ‘schadeafhandeling’ en ‘schadeclaim’ gaven niet duidelijk aan welke gedragingen precies onder de verklaring vielen. De Hoge Raad casseert en stelt buiten twijfel dat ook voor de uitleg van een vordering tot het geven van een verklaring van recht niet slechts acht moet worden geslagen op de bewoordingen van het petitum. Eveneens komt betekenis toe aan de inhoud van hetgeen aan de eis ten grondslag is gelegd en de wijze waarop de weder­partij – mede gelet op het overige partij­debat – de eis heeft opgevat en redelijkerwijs heeft moeten opvatten. Volgens de Hoge Raad is dan ook duidelijk dat de werkgever met de gevorderde verklaring van recht bedoelde te vragen de schadeclaim van de werknemer te beoordelen naar Belgisch recht. Hij stelt vast dat de werknemer deze vordering ook zo had begrepen.

Digitaal procederen

Kort voor het afblazen van het (mislukte) digitaliseringsproject KEI in 2019, is de Rechtspraak gestart met het stap voor stap ontwikkelen van een nieuw (eenvoudiger) digitaal systeem in zaken die – qua procesvoering – relatief eenvoudig zijn. Naar inmiddels bestendig gebruik wordt eerst op vrijwillige basis in een bepaalde zaakstroom bij een pilotgerecht digitaal geprocedeerd.noot 47 Als dat goed gaat, kan vervolgens in de betreffende zaakstroom bij alle gerechten digitaal worden geprocedeerd. En als dat weer goed gaat, wordt voor professionele partijen digitaal procederen in die zaakstroom verplicht.noot 48 Het opleggen van een dergelijke verplichting is een stuk eenvoudiger geworden met het – op 1 juli 2024 in werking getreden – ‘Besluit grondslag verplicht elektronisch procederen in civiele zaken’ (Stb. 2024, 172). Sindsdien volstaat hiervoor een ministeriële regeling.

Op grond van artikel 1 van genoemd besluit is op 15 oktober 2024 in de Staatscourant (nr. 33654) de ‘Regeling verplicht elektronisch procederen inzake conservatoir beslag’ gepubliceerd. Daarmee is het voor advocaten per 1 januari 2025 verplicht om in die zaken digitaal te procederen. Alleen in spoedzaken, buiten kantoortijden en na overleg met de piketrechter, kan een beslagrekest via Veilig Mailen of op papier worden ingediend.noot 49 Niet onvermeld mag blijven dat uit een evaluatie van een eerdere Amsterdamse beslagpilot bleek dat advocaten zeer te spreken waren over de snelheid van het indienen, de respons van het gerecht en het gebruiksgemak van het webportaal (zie ook de Kroniek van 2022). Zie voor de voordelen van het digitaal indienen ook het artikel ‘Digitaal procederen is veel efficiënter’ in het Advocatenblad van oktober 2024.noot 50

Na een succesvolle pilot bij de rechtbank Rotterdam is het vanaf 6 mei 2024 bij alle gerechten mogelijk om in kortgedingzaken bij de afdeling handel en familie digitaal te procederen.noot 51 Daarvoor is een eenvoudige en snelle digitale omgeving ingericht die toegankelijk is met een advocatenpas.noot 52 Een voordeel is ook dat stukken niet meer per post/​koerier hoeven te worden nagezonden, terwijl dat bij Veilig Mailen wel is voorgeschreven.noot 53

Sinds 3 juni 2024 kan bij alle recht­banken in civiele jeugdrechtzaken en gezag- en omgangszaken digitaal worden geprocedeerd.noot 54 In familie- en jeugdrechtzaken kunnen advocaten sinds 18 november 2024 digitaal procederen bij de recht­banken Midden-Nederland, Noord-Nederland, Oost-Brabant en Rotterdam.noot 55 Bij de rechtbank Gelderland was dit al sinds 6 mei 2024 mogelijk. De overige gerechten volgen in februari 2025.

De digitalisering heeft niet alleen betrekking op het digitaal indienen van processtukken en berichten. Er is nu ook een zittingsprikker ontwikkeld waarmee advocaten in zaken die zich daarvoor lenen – na ontvangst van een mail met een link naar de Zittingsprikker – kunnen laten weten wanneer ze wel of niet een zitting kunnen bijwonen.noot 56 In ieder geval werkt de rechtbank Limburg hier – vooralsnog alleen in familiezaken – mee vanaf 20 september 2024.noot 57

Executie

Criteria schorsing executie

In december 2019 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij een geschil over de executie van een herroepelijke uitspraak getoetst moet worden of het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand – zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist – zwaarder weegt dan het belang bij tenuitvoerlegging vooruitlopend op de uitkomst van het ingestelde rechtsmiddel.noot 58 Geldt deze maatstaf ook als het niet de veroordeelde zelf is die schorsing van een uitspraak vordert maar een derde? Ja, volgens het gerechts­hof Amsterdam (16 juli 2024, ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:1967). In deze zaak had de rechtbank – kort gezegd – bepaald dat een beslagen aandeel in een besloten vennoot­schap kon worden verkocht en was ontheffing verleend van de voor overdracht en vervreemding van het aandeel voorgeschreven statutaire bepalingen. Met succes wordt van die uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking schorsing gevorderd door derden (de bv en de houder van de andere aandelen). Het belang van deze derden bij behoud van de bestaande toestand totdat in de hoofdzaak is beslist legt volgens het hof meer gewicht in de schaal dan het belang van verweerders bij executie van de betreffende beschikking.

Dwangsom

In de praktijk wordt aan een overheids­instantie zelden een dwangsom opgelegd. Dit vanuit de gedachte dat de overheid rechterlijke uitspraken pleegt na te komen. De Rotterdamse voorzieningen­rechter P. de Bruin en advocaat A.H. Vermeulen constateren in hun – voor de praktijk nuttige – bijdrage ‘De dwangsom: aandachtspunten voor eiser, gedaagde en rechter’ dat die benadering niet altijd meer gevolgd wordt (zie BER 2024/​92 voor deel I en BER 2024/​119 voor deel II). Een bijzonder voorbeeld daarvan zijn de zaken tegen het Centraal Orgaan opvang asiel­zoekers (COA) over het maximumaantal opvangplaatsen voor asiel­zoekers in Ter Apel. In voorzieningen­rechter rechtbank Noord-Nederland 23 januari 2024 (ECLI:​NL:​RBNNE:​2024:129) kwam de rechter nog tot een dwangsom van 15.000 euro voor elke dag dat het COA niet aan de veroordelingen voldoet, zulks tot een maximum van 1.500.000 euro. Nadat dit maximum was bereikt, volgde een tweede veroordeling in kort geding (voorzieningen­rechter rechtbank Noord-Nederland 30 oktober 2024, ECLI:​NL:​RBNNE:​2024:4250) maar dan met een (hogere) dwangsom van 50.000 euro per dag tot een maximum van 5.000.000 euro. Het COA had in het tweede kort geding onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake was van een onmogelijkheid om aan de nakoming van de verplichting ten aanzien van het maximumaantal asiel­zoekers te voldoen (zie ook artikel 611d Rv). Volgens de rechter moet de dwangsom substantieel hoger zijn dan de eerder opgelegde dwangsom omdat het voor het COA een prikkel moet zijn om nu wel na te komen. Verder krijgt het COA in het vonnis de sneer dat het opmerkelijk is dat het COA in het eerdere kort geding nog had verklaard dat oplegging van een dwangsom niet nood­zakelijk zou zijn, omdat zonder meer aan het (eerste) vonnis van de rechter zou (kunnen) worden voldaan.

Bij rechtsvorderingen tegen een vreemde staat kan de bevoegd­heid van de Nederlandse rechter en de uitvoerbaarheid van gerechtelijke uitspraken door het volkenrecht beperkt zijn (artikel 13a Wet Algemene bepalingen). In HR 17 mei 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:727) onderstreept de Hoge Raad dat een vreemde staat, die als werkgever optreedt, een beroep kan doen op immuniteit van jurisdictie en daarmee op de onbevoegd­heid van de Nederlandse rechter in procedures over het ontslag van werknemers indien die procedure de veiligheidsbelangen van de betrokken vreemde staat zouden schaden. Een dergelijk beroep moet voor alle verweren ten gronde worden gedaan.noot 59 Maar in deze ontslagzaak van een werkneemster van de ambassade van de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) was dat niet gebeurd. Wel verzetten de VAE zich tegen de aan hen opgelegde dwangsom. A-G Vlas constateert dat de vraag of een dwangsom aan een vreemde staat kan worden opgelegd nog niet eerder aan de Hoge Raad is voorgelegd en meent dat dit – naar de huidige stand van het internationaal gewoonterecht – niet mogelijk is (ECLI:​NL:​PHR:​2023:1035). Contrair aan zijn conclusie gaat de Hoge Raad ervan uit dat het internationaal gewoonterecht er juist niet aan in de weg staat dat de Nederlandse rechter aan een vreemde staat een dwangsom oplegt.

Artikel 611g Rv bepaalt dat een dwangsom verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij is verbeurd. Het in NJ 2024/​61 opgenomen arrest van het Benelux Gerechtshofnoot 60 (6 juli 2023, A2022/​1/​6) leert dat als de dwangsomrechter een bedrag heeft bepaald waarboven de dwangsom niet meer wordt verbeurd, een verjarings­termijn loopt voor iedere dwangsom die is verbeurd tot het ogenblik waarop het door de rechter gestelde maximumbedrag is bereikt. Dit zonder dat hierna nog een dwangsom kan worden verbeurd. Wel moeten verbeurde maar verjaarde dwangsommen worden meegerekend om te bepalen of dit maximum is bereikt (zie Benelux Gerechtshof 6 juli 2023, A2022/​2/​6, NJ 2024/​62).

De verjaring van verbeurde dwangsommen kan onder meer worden gestuit door het instellen van een vordering van de dwangsomschuldeiser om de dwang­som­schuldenaar te veroordelen tot betaling van een bedrag aan verbeurde dwangsommen (artikel 3:316 lid 1 BW). Toewijzing van die eis van de dwangsomschuldeiser mondt uit in een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak. Voor de bevoegd­heid tot tenuitvoerlegging daarvan geldt een verjarings­termijn van twintig jaar (artikel 3:324 lid 1 BW). Volgens de Hoge Raad moet een dergelijke situatie worden onderscheiden van het geval dat de dwang­som­schuldenaar een executiegeschil aanhangig maakt ter zake van al dan niet verbeurde dwangsommen (zie HR 20 december 2024, ECLI:​NL:​HR:​2024:1904). Als de dwang­som­schuldenaar in een executiegeschil vordert om de tenuitvoerlegging van het vonnis waarbij dwangsommen zijn opgelegd te schorsen of te staken, is geen sprake van het instellen van een eis zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW die de verjarings­termijn van artikel 611g lid 1 Rv stuit. Aan het vonnis waarbij op zo’n vordering van de dwang­som­schuldenaar wordt beslist, ontleent de dwangsomschuldeiser ook niet de bevoegd­heid tot de tenuitvoerlegging van dwangsommen. Zo’n vonnis levert ter zake van verbeurde dwangsommen voor de dwangsomschuldeiser daarom niet een uitspraak op zoals bedoeld in artikel 3:324 lid 1 BW.

Is in een executiegeschil spoedeisend belang vereist?

Is in een executie-kortgeding op de voet van artikel 438 Rv een spoedeisend belang vereist? Hier wordt in de praktijk wisselend over gedacht. Zo oordeelt de kort­geding­rechter van rechtbank Zeeland-West-Brabant in zijn uitspraak van 18 april 2024noot 61 (ECLI:​NL:​RBZWB:​2024:2553) dat in een dergelijk geschil geen spoedeisend belang behoeft te worden gesteld of aannemelijk moet worden gemaakt. Dit terwijl de Maastrichtse kort­geding­rechter (8 april 2024, ECLI:​NL:​RBLIM:​2024:1691) overweegt dat artikel 438 Rv weliswaar geen spoedeisendheid voorschrijft, maar dat dit wel moet worden afgeleid uit de aard van het kort geding als een dergelijke vordering daarin wordt ingesteld. Omdat in de meeste executie-kortgedingen de spoedeisendheid wel gegeven zal zijn, is dit in de praktijk eigenlijk alleen (echt) van belang voor de beantwoording van de vraag of de eisende partij dit moet stellen.

Exhibitieplicht

Inzagevordering bij grote hoeveelheid documenten

In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1773) vorderde verzoekster inzage in bestanden die door een deurwaarder waren geselecteerd op basis van zoektermen. Het hof wees de vordering af, omdat de zoektermen volgens hem te breed waren en niet voldoende duidelijk maakten of de geselecteerde bestanden daadwerkelijk tot de administratie van verzoekster behoorden. De Hoge Raad oordeelt echter dat wanneer de bestanden tot de administratie van verzoekster behoren, zij in beginsel recht heeft op inzage in die bestanden op grond van – het voor 1 januari 2025 nog geldende – artikel 843a Rv (zie ook hiervoor onder Bewijs sub Wet ver­een­voudiging en modernisering bewijsrecht). Zoektermen kunnen dienen om te bepalen welke bescheiden voldoen aan de eisen van bepaaldheid en rechtmatig belang bij inzage.noot 62 Het feit dat mogelijk niet alle geselecteerde bestanden voldoen en sommige bestanden ten onrechte tot de geselecteerde bestanden behoren, is geen reden om de vordering af te wijzen, zolang het rechtmatig belang van de eiser zwaarder weegt. Daarbij acht de Hoge Raad van belang dat de rechter kan bepalen hoe inzage wordt verleend en daarbij voorschriften kan stellen – zoals het vaststellen van nadere specifieke zoektermen – en partijen bevelen een of meer deskundigen aan te wijzen die een selectie maken van de bescheiden waarop wel en waarop geen recht op inzage bestaat.

Inzagevordering bij vermeende schending artikel 21 Rv?

De zaak die voorlag bij het gerechts­hof Den Haag 30 januari 2024 (ECLI:​NL:​GHDHA:​2024:1165) illustreert de grens van het inzagerecht. In hoger beroep vorderden ontslagen ex-werknemers afschriften van diverse bescheiden met het argument dat ze deze nodig hadden om aan te tonen dat de ex-werkgever de waarheids- en volledig­heids­plicht had geschonden (artikel 21 Rv). Het hof wijst de vordering af en oordeelt dat de verplichting om feiten volledig en naar waarheid aan te voeren niet voortkomt uit een rechtsbetrekking zoals vereist door artikel 843a Rv. Bovendien kunnen feiten en omstandig­heden die wijzen op een schending van artikel 21 Rv niet als bewijs dienen.

Hoger beroep

Belang bij hoger beroep

Zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe, aldus artikel 3:303 BW.noot 63 In de zaak die leidde tot HR 28 juni 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:968) verklaarde het hof om die reden de moeder niet-ontvankelijk. In eerste aanleg was er met haar instemming een zorgregeling vastgesteld, zodat de moeder – volgens het hof – had gekregen waar zij om had verzocht. De Hoge Raad casseert: ook als het verzoek of de vordering van een partij in eerste aanleg is toegewezen, kan deze partij belang hebben bij het instellen van hoger beroep. De Hoge Raad brengt – onder verwijzing naar zijn arrest van 19 januari 1979noot 64  – in herinnering dat hoger beroep immers ook uitsluitend kan dienen tot verandering of vermeerdering van verzoek of eis. Het stond de moeder dan ook vrij om in hoger beroep te verzoeken een zorgregeling vast te stellen overeenkomstig haar aanvankelijk ingediende verzoek, ongeacht of zij dat verzoek ter zitting in eerste aanleg had aangepast aan de aldaar bereikte overeenstemming.

Beperking omvang processtukken

Sinds 1 april 2021 gelden er bij de hoven regels om de omvang van processtukken in hoger beroep te beperken (zie ook de Kronieken van 2020 en 2021). In 2022 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dit toelaatbaar is.noot 65 De hoven hebben inmiddels deze regels geëvalueerd (zie ook NJB 2024/​2005).noot 66 Volgens dit rapport komen partijen sneller tot de kern van het hoger beroep en hebben ze nog steeds voldoende ruimte om hun standpunten goed te onderbouwen. Oud-raadsheer bij de Hoge Raad Hammerstein was al eerder kritisch over deze regels.noot 67 Nu toont hij zich in de blog ‘Wij van de WC-Eend en de 25 bladzijden maatregel’ ook uitgesproken kritisch over deze evaluatie.noot 68 Volgens hem ontbreekt een heldere methodologische verantwoording van de onderzoeksopzet evenals een cijfermatige onderbouwing. Hammerstein vindt het dan ook pijnlijk dat het overlegorgaan van de hoven – in zijn woorden – op basis van ‘broddelwerk’ de limitering als een succes durft aan te prijzen. Zie ook BER 2024/​167 waarin J.M. Veldhuis zich er onder meer over verbaast dat de evaluatie is gebaseerd op reacties van slechts 91 advocaten en een onbekend aantal raadsheren terwijl ook nog eens niet alle enquêtes volledig waren ingevuld.

Inschrijving in rechtsmiddelenregister (artikel 433 Rv)

Een rechter kan bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte. In dat geval schrijft artikel 3:301 lid 2 BW voor dat binnen acht dagen na het instellen van een rechtsmiddel tegen een dergelijke beslissing dit – op straffe van niet-ontvankelijkheid – moet worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister van artikel 433 Rv. Maar wat nu als dit te vroeg gebeurt? In gerechts­hof ’s‑Hertogenbosch 30 april 2024 (ECLI:​NL:​GHSHE:​2024:1509) had de advocaat van appellant een brief laten inschrijven waarin werd medegedeeld dat hoger beroep is ingesteld, terwijl de appeldagvaarding ongeveer een week later werd uitgebracht. Geïntimeerde maakte daar een punt van, maar het hof gaat daar niet in mee. Weliswaar is de inschrijving gedaan voordat de exploten van dagvaarding in hoger beroep zijn betekend, maar aangezien appellant kort na de inschrijving in het rechts­middelen­register van de rechtbank ook daadwerkelijk hoger beroep heeft ingesteld, is voldaan aan de inschrijvingseis. Volgens het hof is met deze – premature – inschrijving de betrouw­baar­heid van de openbare registers gewaarborgd, hetgeen in overeenstemming is met het doel en de strekking van de wettelijke bepaling.

In gerechts­hof ’s‑Hertogenbosch 23 april 2024 (ECLI:​NL:​GHSHE:​2024:1406) was in eerste aanleg een tot een gemeenschap behorende vakantiewoning aan geïntimeerde toegedeeld. De rolraadsheer ziet dat appellante de zaak niet had ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 433 Rv en vraagt partijen zich hierover uit te laten. Volgens appellante speelde deze inschrijvingseis hier niet, omdat het niet ging om de levering van een registergoed maar om de levering van een aandeel in de vakantiewoning en derhalve levering van een aandeel in een registergoed. Het hof verklaart appellante toch niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde beroep. Volgens het hof moet voor toepassing van artikel 3:301 lid 2 BW geen onderscheid worden gemaakt tussen de levering van een aandeel in een registergoed of het gehele registergoed.

Termijnoverschrijding

In een verzoekschriftzaak wordt hoger beroep ingesteld door indiening van een beroepschrift ter griffie (artikel 359 Rv). Dit kan via Veilig Mailen maar dan moet het stuk wel fysiek worden nagezonden.noot 69 In de zaak die leidde tot HR 12 april 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:570) had de advocaat van appellant een dag voor het verstrijken van de beroeps­termijn via Veilig Mailen het beroepschrift ingediend. Dat bestand bleek beschadigd en kon om die reden niet door (de griffie van) het hof worden geopend. Daar was de advocaat van de weder­partij ook al tegenaan gelopen en deze had dit zelfs nog per mail aan de advocaat van de appellant laten weten. Het fysieke exemplaar kwam uiteindelijk pas twee weken later en dus na het verstrijken van de beroepstermijn bij het hof binnen. Het hof oordeelt dat appellant niet-ontvankelijk is. In haar conclusie voor dit arrest ziet A-G Wesseling-van Gent (ECLI:​NL:​PHR:​2024:76) nog wel ruimte om de appellant (alsnog) tegemoet te komen, maar de Hoge Raad is onverbiddelijk: het ligt niet voor de hand dat het probleem kwam door een storing van Veilig Mailen. Verder overweegt de Hoge Raad dat de griffie niet gehouden was appellant erop attent te maken dat het bestand niet kon worden geopend.noot 70 Zie voor nog een strenge uitspraak gerechts­hof Amsterdam 28 mei 2024 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:1446). Hier komt het hof ook tot niet-ontvankelijkheid. Maar nu dan omdat het beroepschrift zeventien seconden te laat via Veilig Mailen was ontvangen en niet gesteld of gebleken was dat zich een verstoring van de toegang daartoe had voorgedaan (zie ook artikel 33 lid 3 Rv).

Tussen- en einduitspraken

Als in een tussenuitspraak in het dictum geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde of verzochte, moet de rechter voor tussentijds appel toestemming verlenen.noot 71 In de zaak die leidde tot HR 21 juni 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:924) was aan een tussenbeschikking een – voor het overige lege – pagina gehecht met daarop in algemene bewoordingen en in een ander lettertype de tekst dat hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld binnen drie maanden. Volgens het hof ging het hier om een abusievelijk geplaatste standaardtekst: er volgt een niet-ontvankelijk­heids­oordeel. De Hoge Raad gaat daarin niet mee. Uit de inhoud van de mededeling kan niet worden afgeleid dat deze niet berust op een beslissing van de rechter. De rechtszekerheid eist dan dat ervan moet worden uitgegaan dat de rechtbank verlof voor tussentijds hoger beroep heeft gegeven. W.A. Jacobs vindt het in TvPP 2024/​5 opmerkelijk dat de Hoge Raad hier als een soort feitenrechter vaststelt hoe appellante de mededeling redelijkerwijs heeft kunnen opvatten. Volgens haar lijkt het erop dat de Hoge Raad op dit punt heeft willen ‘doorpakken’ en niet nog eens een verwijzingshof hierover heeft willen laten beslissen.

Als een incidentele vordering van een derde wordt afgewezen, kan de zaak daardoor jegens die derde eindigen. Denk bijvoorbeeld aan de afwijzing van een incidentele vordering tot tussenkomst. Dan geldt de beslissing in het incident als een einduitspraak jegens die derde en kan deze daartegen direct een rechtsmiddel instellen.noot 72 HR 26 januari 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:97) leert dat de beslissing of grond is voor schorsing en hervatting wegens rechtsopvolging onder bijzondere titel (artikel 225 lid 1 sub c Rv) alleen geldt als einduitspraak jegens de partij die niet langer als procespartij wordt aangemerkt maar niet jegens de weder­partij. Kennelijk is de Hoge Raad niet gevoelig voor het door A-G Snijders in zijn conclusie voor dit arrest (ECLI:​NL:​PHR:​2023:1117) naar voren gebrachte argument dat – in het geval geen tussentijds beroep wordt opengesteld – het voor de weder­partij lang kan duren voordat de beslissing over die procespartij kan worden teruggedraaid (artikel 337 lid 2 en artikel 401a lid 2 Rv).

In zijn arrest van 19 januari 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:57) oordeelt de Hoge Raad dat het afwijzen van een volledige proces­kosten­veroordeling in het dictum van een tussen­uitspraak nog niet betekent dat hiertegen – zonder rechterlijk verlof – tussentijds kan worden opgekomen (artikel 337 lid 2 en artikel 401a lid 2 Rv).

Incidenten

Aanhouding beslissing vanwege lopende procedure bij de Hoge Raad

Een partij die aanhouding van de behandeling van een zaak wenst om een beslissing in een samen­hangende procedure af te wachten, kan ervoor kiezen om een daartoe strekkende incidentele vordering in te stellen.noot 73 Ook kan natuurlijk een verzoek aan de rolrechter worden gedaan om de zaak in afwachting van de uitkomst van een samen­hangende procedure aan te houden.noot 74 In rechtbank Rotterdam 10 juli 2024 (ECLI:​NL:​RBROT:​2024:6652) wordt benadrukt dat een incident voor een dergelijke aanhouding de aangewezen weg kan zijn indien de wens tot het verkrijgen van een aanhouding mede berust op bijzonderheden van de hoofdzaak die zich minder goed lenen voor een beoordeling door de rolrechter. In deze zaak tussen gewezen echtgenoten liep ook een andere procedure bij de Hoge Raad over hetzelfde onderwerp met deels dezelfde procespartijen. De man wilde de zaak aanhouden totdat in die zaak arrest was gewezen. Gezien de overlap tussen de zaken en de risico’s op tegenstrijdige beslissingen verwijst de rechtbank – mede bij een afweging van alle betrokken belangen en het belang van een doelmatige procesvoering – de zaak naar de parkeerrol. Partijen kunnen de zaak opbrengen zodra de Hoge Raad arrest heeft gewezen en doorprocederen.

Geen voeging toegestaan voor uitlaten over prejudiciële vragen Hoge Raad

In de zaak die leidde tot rechtbank Amsterdam 25 september 2024 (ECLI:​NL:​RBAMS:​2024:5965) wilde een derde partij zich voegen in een procedure om zich te kunnen uitlaten over de formulering van aan de Hoge Raad te stellen prejudiciële vragen (artikel 392-394 Rv). Deze derde voerde daarvoor aan dat zij als gedaagde is betrokken bij talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen in de gokbranche. Zij stelde over aanvullende feitelijke en juridische informatie te beschikken die zou kunnen leiden tot een herformulering van de voorgenomen prejudiciële vragen aan de Hoge Raad en van invloed kon zijn op de beantwoording daarvan. De rechtbank gaat daar niet in mee. De precedentwerking die mogelijk van de antwoorden van de Hoge Raad op de prejudiciële vragen uitgaat, brengt daarvoor – volgens de rechtbank – onvoldoende belang mee. Ook past het volgens haar niet in het systeem van de wet, waarbij zij benadrukt dat de prejudiciële procedure erop is gericht door de beantwoording van vragen in een zaak duidelijkheid te verkrijgen voor vele zaken. Volgens de rechtbank verzet zich tegen deze grondgedachte dat elk van de partijen in de zaken waarin geen vragen worden gesteld zich zou kunnen voegen in de zaak waarin wel vragen worden gesteld. Verder wijst de rechtbank erop dat in de betreffende wettelijke regeling een aparte voorziening is opgenomen voor inbreng van andere dan de procespartijen (zie artikel 393 lid 2 Rv).

Kort geding

Freezing order voorafgaand aan de mondelinge behandeling

Indien gedaagde niet wil toezeggen het kort geding af te wachten en de gewraakte handeling tot een niet of zeer bezwaarlijk terug te draaien situatie mocht leiden, kan in dergelijke spoedeisende gevallen de kort­geding­rechter voorafgaand aan de mondelinge behandeling een voorlopige beslissing geven.noot 75 Een dergelijke freezing order kan worden gegrond op artikel 223 Rv.noot 76 Aangenomen wordt dat in uitzonderlijke gevallen een dergelijk bevel zelfs kan worden gegeven zonder de gedaagde te horen (ex parte).noot 77 De Limburgse voorzieningen­rechter geeft dit in haar vonnis van 24 april 2024 (ECLI:​NL:​RBLIM:​2024:2977) meer handen en voeten. In deze zaak over mogelijke cryptofraude acht zij een inbreuk op het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor (artikel 19 Rv) alleen gerechtvaardigd als dat nodig is voor een adequate rechtsbescherming in een specifieke zaak. Dat kan het geval zijn indien een ordemaatregel nodig is om te voorkomen dat wat in kort geding wordt gevorderd anders geheel of gedeeltelijk illusoir zou worden. De rechter trekt een parallel met het leggen van conservatoir beslag waarvoor het verlof in de regel ook zonder het horen van de aspirant-beslagene (ex parte) wordt verleend, indien het bestaan van de vordering summierlijk deugdelijk wordt geacht. In deze zaak leidt die laatste conclusie in ieder geval tot een ex parte bevel om voor de duur van het kort geding zogenoemde cryptowallets te bevriezen. Vanuit de gedachte dat een dergelijke ordemaatregel naar zijn aard niet te lang mag duren, stippelt de kort­geding­rechter ook nog een tijdpad uit rond de betekening van de dagvaarding aan de – in een voormalige Britse kolonie in de Caribische Zee gevestigde – gedaagde.

Ook in rechtbank Midden-Nederland 14 maart 2024 (ECLI:​NL:​RBMNE:​2024:2007) leidt gestelde cryptofraude – met vergelijkbare overwegingen als in de hiervoor genoemde Limburgse zaak – tot een ex parte bevel om cryptowallets te bevriezen. In rechtbank Gelderland 16 februari 2024 (ECLI:​NL:​RBGEL:​2024:4258) strandt juist een dergelijk verzoek om cryptowallets voorafgaand aan de verdere behandeling te bevriezen. Belangrijkste reden daarvoor is dat het niet aannemelijk was dat de gedaagde de procedure in kort geding zou frustreren.

In gerechts­hof Arnhem-Leeuwarden 2 januari 2024 (ECLI:​NL:​GHARL:​2024:61) wordt op de voet van artikel 223 Rv om een dergelijke voorziening gevraagd, en wel voor de duur van het hoger beroep van een kortgedingvonnis. Het hof wijst dit af en gaat ervan uit dat daarvoor een aanhangige bodemprocedure is vereist. In zijn annotatie onder dit arrest in JBPr 2024/​25 merkt Loesberg terecht op dat dit een onjuiste aanname is.noot 78

Spoedeisend belang

Als de rechter in hoger beroep tot het oordeel komt dat het spoedeisend belang bij de vordering ten tijde van de beslissing in hoger beroep ontbreekt, zal de rechter die vordering moeten afwijzen.noot 79 In zijn arrest van 25 oktober 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1541) benadrukt de Hoge Raad dat de omstandigheid dat ten tijde van de beslissing in hoger beroep het spoedeisend belang bij de in eerste aanleg toegewezen vordering ontbreekt, niet eraan in de weg behoeft te staan dat het vonnis in eerste aanleg juist is gewezen. Dit kan – zoals in deze zaak – ingeval aan een veroordeling dwangsommen zijn verbonden, betekenen dat de veroordeelde partij in de periode tussen de uitspraak van de voorzieningen­rechter en de beslissing in hoger beroep dwangsommen heeft verbeurd. Met het oog daarop moet de rechter in hoger beroep in zo’n geval, binnen de omvang van het hoger beroep en het door de grieven ontsloten gebied, beoordelen of de toewijzing van de vordering met dwangsomveroordeling in eerste aanleg terecht was. Daarbij moet het vereiste van spoedeisend belang ten tijde van de beslissing in eerste aanleg worden beoordeeld naar de toestand zoals die zich destijds voordeed. De Hoge Raad stelt buiten twijfel dat dit geschetste kader ook geldt voor de voorzieningen­rechter die oordeelt op een verzet tegen een in kort geding gewezen verstekvonnis en tot het oordeel komt dat het spoedeisend belang bij de vordering ten tijde van de beslissing op het verzet ontbreekt. Omdat de verzetprocedure natuurlijk een voortzetting is van dezelfde instantie en geen grievenstelsel kent, zal de rechter ambtshalve moeten beoordelen of ten tijde van het verstekvonnis spoedeisend belang bestond bij de vordering. In dat geval, en als de toewijzing van de vordering met dwangsomveroordeling ook overigens terecht was, moet de rechter die veroordeling in het verzetvonnis dan ook in stand laten voor wat betreft de periode tot de beslissing op het verzet.

Kosten

Veroordeling in werkelijke proces­kosten

Voor een veroordeling in de werkelijke proces­kosten geldt – kort gezegd – als hoofdregel dat dit slechts wordt toegepast indien sprake is van misbruik van proces­recht of onrechtmatig procederen.noot 80 Het is in de praktijk lastig te voorspellen wanneer de rechter deze zeldzame stap zal nemen, zo ook P. Sluijter die in TCR 2024/​4 zelfs van een ‘werkelijke proces­kostenloterij’ spreekt. Dit blijkt nog maar eens uit twee zaken waarin een veroordeling in de werkelijke proces­kosten was gevorderd. In rechtbank Rotterdam 19 januari 2024 (ECLI:​NL:​RBROT:​2024:299) wijst de kantonrechter een dergelijke vordering toe omdat eiser de rechter verwijtbaar op het verkeerde been had gezet en daarmee de waarheidsplicht van artikel 21 Rv had geschonden. Aldus had eiser zijn vordering gebaseerd op stellingen waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen.

In rechtbank Amsterdam 18 september 2024 (ECLI:​NL:​RBAMS:​2024:5735) strandt een dergelijke vordering juist. In deze zaak ging de mondelinge behandeling niet door omdat de gedaagde meldde dat hij niet aanwezig zou zijn. Eiser stelde dat dit misbruik van proces­recht opleverde, omdat gedaagde eerder had aangedrongen op de mondelinge behandeling. De rechtbank overweegt dat het vervelend is dat de afzegging kort van tevoren plaatsvond en eiser al kosten had gemaakt ter voorbereiding van de mondelinge behandeling, maar dat dit handelen niet onrechtmatig is en ook geen misbruik van proces­recht oplevert.

Mediation

In het kader van de beoordeling van de bevoegd­heid van de arbiter door de arbiter (het zogeheten kompetenz/​kompetenz-beginsel van artikel 1052(2) Rv) werd lang uitgekeken naar het oordeel van de Hoge Raad over escalatieclausules (HR 12 juli 2024, ECLI:​NL:​HR:​2024:1078). Het draait daarin om de vraag of niet-naleving van een zogeheten escalatieclausule in de weg kan staan aan arbitrage. In deze zaak waren partijen een escalatieclausule overeengekomen die voorschreef dat zij ‘in eerste instantie’ hun geschillen via mediation moesten oplossen. Pas als dat niet tot een oplossing leidt, zal een geschil ‘aan arbitrage (door een arbiter) worden onderworpen’, zo schrijft de escalatieclausule voor. De Hoge Raad oordeelt dat ook de inhoud van een clausule die voorziet in mediation vóór arbitrage (of de gewone rechter), door uitleg moet worden bepaald. In dit geval bevatte de escalatieclausule voor partijen geen bindende verplichting tot mediation, zo oordeelde het hof, hetgeen de Hoge Raad bekrachtigt.noot 81 Dat oordeel is in de literatuur wel kritisch beschouwd, omdat het een aantal andere elementen van de casus die bij de HR voorlag onbeantwoord laat. Zie bijvoorbeeld B. van Zelst in JBPr 2024/​48, die wijst op de onbeantwoorde vraag of naleving van de escalatieclausule een jurisdictie- of een ontvankelijkheidsvraag is.

Partijperikelen

Overnemen lopende procedure door pandhouder

HR 9 februari 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:217) gaat om de vraag of de pandhouder van een vordering op naam, die na mededeling inningsbevoegd wordt, ook bevoegd is om een lopend geding over de verpande vordering over te nemen van de pandgever door dit geding ex artikel 225 Rv te schorsen en op eigen naam ex artikel 227 Rv te hervatten. Deze vraag is in het bijzonder relevant voor procesfinanciers, zoals de pandhouder in deze zaak. Hoewel de Hoge Raad overweegt dat de schorsingsgrond in artikel 225 lid 1, aanhef en onder c, Rv mede het geval van rechtsopvolging onder bijzondere titel beslaat, hetgeen deze overneming mogelijk maakt, wijst hij er voorts op dat de oorspronkelijke procespartij er belang bij kan hebben om partij in het geding te blijven. Gelet hierop oordeelt hij dat schorsing en hervatting van het geding op de grond dat sprake is van rechtsopvolging onder bijzondere titel niet mogelijk zijn indien de oorspronkelijke procespartij zich ertegen verzet dat zij als partij uit het geding verdwijnt. Van zulk verzet was in deze zaak sprake. Een schrale troost voor de pandhouder (procesfinancier) is dan slechts nog dat zij, indien aan de voor­waarden van artikel 217 Rv is voldaan, wel tijdig een incidentele vordering tot voeging of tussenkomst had kunnen instellen om naast de pandgever als partij tot het geding toe te treden. Daaraan lijkt in deze zaak artikel 218 (jo. artikel 353) Rv in de weg te staan, nu de laatste memorie in het geding al is genomen.

Schadestaatprocedure

Verhouding hoofdprocedure en schadestaatprocedure

De verhouding tussen de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure stond dit jaar meermaals ter discussie. Vooral in causaliteitsvragen is het niet altijd duidelijk wat de reikwijdte van het oordeel in de hoofdprocedure is en welke ruimte de rechter in de schadestaatprocedure nog heeft. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is vereist dat de grondslag voor aansprakelijkheid vaststaat en dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is.noot 82 In ieder geval is niet vereist dat aannemelijk moet zijn dat schade daadwerkelijk is geleden, hetgeen de Hoge Raad benadrukt in zijn arresten van 8 maart 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:328) en 5 juli 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1028).

In de verhouding tussen de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure geldt als uitgangs­punt dat de rechter in de hoofdprocedure de grondslag voor aansprakelijkheid vaststelt, waaraan de rechter in de schadestaatprocedure gebonden is. In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:249), maakte een advocaat een beroepsfout door een vervaltermijn in een verzekeringskwestie te laten verstrijken. De vraag was of de verzekerde hierdoor een kans had verloren en schade had geleden. Ter beantwoording van deze vraag kwam de rechter in de hoofdprocedure uit bij het kansschade-leerstuk. De rechtbank achtte de kans dat de procedure bij een tijdige actie van de advocaat succesvol zou zijn geweest ‘niet verwaarloosbaar klein’, waardoor de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk was. In de schadestaatprocedure rees de vraag of er een causaal verband was tussen de beroepsfout en de schade, nu de rechtbank in de hoofdprocedure al een oordeel had gegeven over de kans op succes. Het hof oordeelde dat de rechter in de hoofdprocedure met haar oordelen over de (omvang van de) kansen in de hypothetische procedure slechts heeft willen onderbouwen dat de drempel voor de schadestaatverwijzing was gehaald en causaal verband en schadeomvang nog volledig ter beoordeling openlagen. De Hoge Raad acht deze uitleg – anders dan A-G Vlasnoot 83  – niet onbegrijpelijk.

Uitspraak

Is meervoudige kantonrechtspraak mogelijk?

Over de (on)mogelijkheid van meervoudige behandeling en beslissing van kantonzaken door drie kantonrechters werd in de praktijk wisselend gedacht en door de gerechten verschillend gehandeld. A-G Wesseling-van Gent heeft daarom cassatie in belang der wet ingesteld tegen een vonnis van een kantonrechter van de rechtbank Den Haag waarin een schade­vergoedingsvordering van 500 euro voorlag (gericht tegen de Staat voor overschrijding van de redelijke termijn van berechtingnoot 84). De kantonrechter had daarin overwogen, kort gezegd, dat de zaak mogelijk relevant was voor andere soortgelijke zaken en zich weliswaar leende voor meervoudige behandeling, maar dat de wet deze mogelijkheid van meervoudige kantonrechtspraak niet kent. Anders dan de A-G in haar cassatievordering uiteenzet (ECLI:​NL:​PHR:​2024:644), oordeelt de Hoge Raad op 22 november 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1724) dat in deze zaak géén ruimte bestond voor verwijzing naar een meervoudige kamer van kantonrechters, ook al oordeelde de kantonrechter dat de zaak ongeschikt was voor behandeling en beslissing door een enkelvoudige kamer. De Hoge Raad neemt daarbij als uitgangs­punt dat de wetgever ervoor heeft gekozen dat kantonzaken, met uitzondering van pachtzaken, enkelvoudig door een kantonrechter worden behandeld en beslist (artikel 47 lid 1 RO). Weliswaar bestaat op de voet van artikel 98 jo. artikel 15 lid 2 Rv in bepaalde gevallen (bedoeld in artikel 94 lid 2 tot en met 4 en artikel 97 lid 1 Rv) de mogelijkheid de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer voor andere zaken dan kantonzaken, maar dat was hier niet aan de orde. Hiervan is slechts sprake als – kort gezegd – in één zaak meer vorderingen zijn ingesteld, dan wel sprake is van conventie en een reconventie of een hoofdzaak en een vrijwaringszaak, waarin één van de vorderingen een zogenoemde aardzaak (als bedoeld in artikel 93 onder c of d Rv) is. De Hoge Raad overweegt nog dat de mogelijkheid van een eventueel (prorogatie)verzoek onder artikel 96 Rv, waarbij partijen de beslissing van ‘een kantonrechter van hun keuze’ inroepen en het geding wordt gevoerd ‘op de wijze als door de kantonrechter bepaald’, dit niet anders had kunnen maken. Dit geeft onder de beperkingen van artikel 47 RO een kantonrechter evenmin de mogelijkheid een beslissing mede met andere kantonrechters te nemen, aldus de Hoge Raad. Hoewel hij onderkent dat in de rechtspraktijk behoefte bestaat aan de mogelijkheid van meervoudige kantonrechtspraak, houdt de Hoge Raad op grond van het voorgaande voet bij stuk en overweegt dat het aan de wetgever is om te beoordelen of de huidige regels aanpassing behoeven. Ondanks dat hij hiermee duidelijkheid geeft, menen wij dat dit arrest voor de praktijk van complexe kantonzaken (zoals bijvoorbeeld: arbeids-, cao-, pensioen- en huurgeschillen) een teleurstelling zal zijn, nu zij hierin zonder wetswijziging in eerste aanleg op een enkelvoudige (kanton)kamer aangewezen blijven.

Verstek/​verzet

Verlenging verzettermijn

Na een veroordeling bij verstek kan de veroordeelde in verzet komen (artikel 143 Rv). Dit moet worden ingesteld binnen vier weken 1) na de betekening van het verstekvonnis in persoon, 2) na een daad van bekendheid of 3) na de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis. Volgens rechtbank Noord-Holland 24 juli 2024 (ECLI:​NL:​RBNHO:​2024:7290), biedt dit wettelijk kader geen ruimte voor de in deze zaak door de eisende partij bepleite toetsing aan de redelijkheid en de billijkheid wegens bijzondere omstandig­heden van het geval, zoals hier de inhoud van twee mailberichten.

Wel kan de verzettermijn worden verlengd op grond van artikel 6 EVRM.noot 85 Een mooi voorbeeld daarvan is HR 30 augustus 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:1103). In die zaak was de veroordeelde, toen hij bekend werd met het verstekvonnis door een openbare betekening, niet tevens bekend met de tenuitvoerlegging van dat vonnis, zodat hij kon menen dat (zodra aan de voornoemde voor­waarden van artikel 143 lid 2 Rv was voldaan) de reguliere verzettermijn van vier weken zou aanvangen. Volgens de Hoge Raad dient in een dergelijk geval de veroordeelde, gelet op het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, voor het instellen van verzet een nadere termijn van in beginsel vier weken te worden gegund, gerekend vanaf het moment waarop de veroordeelde bekend is geworden met het verstekvonnis.

Verzoekschriftprocedure

‘Wagevoe’

Noemenswaardig is een proces­rechtelijke ontwikkeling op het gebied van corporate litigation. Als gevolg van de Wet tot aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedurenoot 86 (‘Wagevoe’) is titel 8 van Boek 2 BW per 1 januari 2025 op enkele onderdelen fundamenteel gewijzigd. Bespreking van de volledige Wagevoe gaat de reikwijdte van deze Kroniek te buiten, maar wij wijzen er wel op dat de geschillenregeling (waaronder de vordering tot uitstoting van een aandeelhouder (artikel 2:336a BW) of tot uittreding van een aandeelhouder (artikel 2:343 BW)) van een dagvaardingsprocedure bij de civiele rechter is gewijzigd in een verzoek­schrift­procedure waarvoor de Ondernemingskamer van het gerechts­hof Amsterdam exclusieve bevoegd­heid heeft. Dit brengt proces­rechtelijk onder andere met zich dat een dergelijk verzoek slechts nog maar aan één feitelijke instantie gericht kan worden en dat de toepassing van onder meer artikel 279 Rv en artikel 282 Rv ertoe leidt dat belang­hebbenden (zoals de vennoot­schap en/​of andere aandeel­houders) voortaan benoemd en opgeroepen dienen te worden, met de mogelijkheid een verweerschrift in te dienen. Daarbij kan de Ondernemingskamer eveneens op samen­hangende civielrechtelijke vorderingen beslissen (artikel 2:336a lid 6 (jo. artikel 2:343 lid 2) BW), zoals een schadevordering of non-concurrentiebeding. Meest relevant voor de praktijk van aandeel­houdersgeschillen zal echter de mogelijkheid zijn om de geschillenregeling hiermee efficiënt te combineren met het enquêterecht, zoals een verzoek tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon (artikel 2:345 BW) en tot het gelasten van onmiddellijke voorzieningen (artikel 2:349a BW). De Ondernemingskamer is hiermee een heuse one-stop-shop voor aandeel­houdersgeschillen geworden.

Wraking en on­partijdig­heid rechter

Geen doorbreking meer bij beslissing op wrakingsverzoek

Bijzondere rechtsmiddelenverboden kunnen krachtens de zogenoemde door­brekings­jurisprudentie toch vatbaar zijn voor hoger beroep. Dat was ook zo bij de uitsluiting van een hogere voorziening tegen een beslissing op een wrakingsverzoek (artikel 39 lid 5 Rv). De Hoge Raad ging er tot afgelopen zomer vanuit dat dit verbod kon worden doorbroken als de rechter de regeling met betrekking tot de wraking ten onrechte niet had toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan was getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht had genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kon worden gesproken.noot 87 In zijn arrest van 21 juni 2024 (ECLI:​NL:​HR:​2024:918) komt de Hoge Raad hiervan terug. Het belang van een partij om een beslissing op een verzoek tot wraking afzonderlijk aan een hogere rechter te kunnen voorleggen, weegt volgens de Hoge Raad minder zwaar dan het belang bij voortgang van de procedure. Hij hecht er kennelijk ook aan dat ook in een eventueel hoger beroep of cassatie van de hoofdprocedure de (vermeende) on­partijdig­heid van de rechter aan de orde kan worden gesteld. En als zich nieuwe omstandig­heden zouden voordoen, kan altijd opnieuw een verzoek tot wraking worden ingediend. Omdat de Hoge Raad in dit arrest ‘omgaat’ geeft hij ook een overgangsregel: in zaken waarin voor de datum van dit arrest een rechtsmiddel is aangewend tegen een beslissing op een verzoek tot wraking, blijft de door­brekings­jurisprudentie van toepassing. In gerechts­hof Den Haag 11 juli 2024 (ECLI:​NL:​GHDHA:​2024:1363) leidt deze tournure van de Hoge Raad met bijbehorend overgangsregime (meteen al) tot niet-ontvankelijkheid. Wel zuur. Als hier een week eerder tegen het betreffende afgewezen wrakingsverzoek was opgekomen, had het anders gelegen.

Kan ook een rolrechter worden gewraakt?

Volgens artikel 36 Rv kan elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandig­heden waardoor de rechterlijke on­partijdig­heid schade zou kunnen lijden. Van behandeling van een zaak is sprake als naar buiten blijkt dat de rechter zich op de één of andere manier met de zaak bemoeit.noot 88 Dit betekent dat ook een rolrechter kan worden gewraakt. Zie bijvoorbeeld rechtbank Den Haag 9 oktober 2024 (ECLI:​NL:​RBDHA:​2024:16565). De rolrechter maakte het in die zaak wel erg bont door – zonder de eisende partij daarin te kennen en buiten de procedure om – een griffie­medewerker contact te laten opnemen met de niet-verschenen gedaagde omdat de rolrechter het opvallend vond dat niet om uitstel was verzocht. Dit op basis van haar kennelijke ervaring met het handelen van de gedaagde partij (TUI). Nadat deze de rolrechter had bericht dat de dagvaarding niet aan haar was betekend, heeft de rolrechter eisers zelfs opdracht gegeven om over de betekening duidelijkheid te verschaffen. Dit terwijl de deurwaarder daarover een authentieke akte (met dwingende bewijskracht) had opgemaakt en eisers ook nog eens niet eerder waren geïnformeerd over het contact met TUI en haar reactie.

Rechterlijke on­partijdig­heid en de rol van een gerechtsjurist

In de Georgische zaak die leidde tot EHRM 29 augustus 2024 (ECLI:​CE:​ECHR:​2024: 0829JUD004468121) hadden klagers tevergeefs de voorzitter van de Georgische Hoge Raad gewraakt omdat deze werd bijgestaan door een juridisch assistent die de dochter is van de huisadvocaat van weder­partij in de hoofdzaak. Het Europees Hof benadrukt dat er twee toetsen zijn om te beoordelen of sprake is van rechterlijke on­partijdig­heid in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM. In de eerste plaats is er de subjectieve toets. Dan gaat het erom of de rechter in een specifieke zaak blijk heeft gegeven van persoonlijke benadeling of vooringenomenheid. Daarnaast is er een objectieve toets op grond waarvan moet worden bepaald of het gerecht zelf, waaronder in het bijzonder de samenstelling ervan, voldoende garanties biedt om iedere gerechtvaardigde twijfel over de on­partijdig­heid uit te sluiten. Tot het takenpakket van juridisch assistenten in Georgië behoort niet alleen het geven van administratieve ondersteuning aan de rechter(s) maar rechters mogen hen ook vragen een bepaalde zaak voor te bereiden en hun verant­woordelijk­heid kan ook zover gaan als het opstellen van conceptuitspraken. Het Europees hof concludeert dan ook dat de juridisch assistenten in Georgië in sterke mate betrokken kunnen zijn in de juridische procedure en dat ieder die deze functie vervult onpartijdig moet zijn teneinde de procedure artikel 6-proof te laten zijn. De Georgische Hoge Raad had zich er volgens het hof te gemakkelijk vanaf gemaakt met de overweging dat er geen sprake was van ‘beïnvloeding’ door de juridisch assistent van de procedure of de rechter, zonder te onderzoeken of de twijfels van de klagers gerechtvaardigd waren. Volgens het hof had de Georgische Hoge Raad de rol en functies van de juridisch assistent kunnen analyseren en de interne procedures met betrekking tot de relevante professionele en ethische standaarden kunnen toepassen. Lezenswaardig is de annotatie van G.J. Stoepker onder dit arrest in JBPr 2024/​59. Hij wijst onder meer op teksten van advertenties voor vacatures voor gerechtsjuristen bij Nederlandse gerechten, waarin bijvoorbeeld staat dat de gerechtsjurist na afloop van de zitting als volwaardige gespreks­partner met de rechter over de uitkomst van de zaak overlegt en vervolgens het conceptvonnis schrijft. Al met al komt Stoepker (ons inziens terecht) tot de conclusie dat dit EHRM-arrest consequenties heeft voor de Nederlandse wrakingspraktijk met betrekking tot de rol van gerechtsjuristen.

De auteurs zijn allen werkzaam bij Van Doorne N.V. in Amsterdam. Robert Hendrikse is tevens docent Burgerlijk proces­recht aan de Universiteit van Amsterdam. Bas van Zelst is tevens bijzonder hoogleraar Dispute Resolution and Arbitration aan de Maastricht University. De auteurs van dit artikel zijn niet betrokken bij de illustraties.

Noten

  1. https://​www.rijksoverheid.nl/​documenten/​rapporten/​2023/​06/​27/​tk-bijlage-1-concept-maat­regelen-versterking-toegang-tot-het-recht.

  2. Op grond van artikel 2 lid 3 van de Wet adviesstelsel Justitie (Stb. 1997, 323) heeft de Adviescommissie voor burgerlijk proces­recht de taak de regering en de beide kamers der Staten-Generaal te adviseren over wetgeving op het terrein van het burgerlijk proces­recht. Zie ook https://​www.rijksoverheid.nl/​ministeries/​ministerie-van-justitie-en-veiligheid/​organisatie/​organogram/​commissies-ministerie-van-jenv/​adviescommissie-voor-burgerlijk-proces­recht.

  3. https://​www.rijksoverheid.nl/​documenten/​brieven/​2024/​12/​23/​advies-opheffing-onderscheid-dagvaardings-en-verzoek­schrift­procedure.

  4. Zie over deze mogelijkheid onder de (voormalige) KEI-wetgeving ook de Kroniek van 2017-2018 sub ‘Bezorging op informele wijze’. Zie voor de intrekking van de KEI-wetgeving in eerste aanleg per 1 oktober 2019 de Kroniek van 2019. In cassatie is de mogelijkheid van een informele oproeping gehandhaafd (zie thans artikel 407b Rv).

  5. Zie ook J.M.L. van Duin, ‘ChatGPT in het juridisch onderwijs: elke student een personal assistant’, AA 2023/​0689.

  6. Bij een zoekopdracht (prompt) in ChatGPT waarin naar de levensduur van zonnepanelen wordt gevraagd met de vermelding van bronnen en de vraag of deze betrouwbaar zijn, geeft ChatGPT onder meer de volgende output: ‘De informatie die ik geef is een samenvatting en analyse van beschikbare bronnen, maar bevat geen originele of juridisch verifieerbare gegevens. (…) Ik kan geen primaire verificatie uitvoeren, zoals fact-checking in officiële rapporten, omdat ik niet rechtstreeks toegang heb tot originele data of bronnen. (…) Ik beoordeel bronnen op basis van hun algemene kenmerken, maar ik heb niet altijd zicht op de volledige context waarin een bron wordt gebruikt.

  7. HR 15 april 2011, ECLI:​NL:​HR:​2011:BP5612 (zie ook de Kroniek van 2011).

  8. HR 21 april 2023, ECLI:NL:2023:658 (zie ook de Kroniek van 2023).

  9. https://​www.hogeraad.nl/​actueel/​lopende-zaken/.

  10. Zie ook Kamerstukken II 2018/​19, 35175, nr. 3, p. 9. Zie ook het in artikel 87 lid 2 Rv opgenomen uitgangs­punt dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen nader mondeling te onderbouwen.

  11. Zie onder meer HR 24 maart 2023, ECLI:​NL:​HR:​2023:449 (zie ook de Kroniek van 2023).

  12. Zie ook artikel 2.25 en artikel 5.2 Landelijk proces­reglement voor civiele dag­vaardings­zaken bij de gerechtshoven.

  13. Zie HR 20 november 2015, ECLI:​NL:​HR:​2015:3336 en HR 22 maart 2019, ECLI:​NL:​HR:​2019:413. Zie ook de Kronieken van 2015 en 2019.

  14. HR 5 juli 2024, ECLI:​NL:​HR:​2024:1024, r.o. 3.1.

  15. Zie ook M. Hetterscheidt in zijn bijdrage ‘NAI Arbitragereglement 2024: op weg naar efficiëntere en snellere beslechting van (internationale) handelsgeschillen’ in TCR 2024/​2.

  16. P. Ernste, ‘Het NAI Arbitragereglement 2024, De waarborgen voor de onafhankelijkheid en on­partijdig­heid van de arbiters en de kwaliteit van de arbitrage’, WPNR 2024/​7470.

  17. De Hoge Raad deed de betreffende zaak – op grond van artikel 81 RO – zonder nadere motivering af.

  18. Zie voor dit register ook hiervoor onder Algemene Beginselen sub Informatieverstrekking door de gerechten (openbaarheid van rechtspraak).

  19. De Hoge Raad oordeelde eerder in zijn arrest van 5 november 2021 (ECLI:​NL:​HR:​2021:1645; zie ook de Kroniek van 2021) dat een partij bedrog in de arbitrale procedure ook aan de orde kan stellen in een vernietigings­procedure en niet alleen in een herroepingsprocedure. De Hoge Raad vernietigde en verwees de zaak destijds door naar het gerechts­hof Amsterdam.

  20. Hof Amsterdam 20 februari 2024, ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:351, r.o. 6.5.

  21. HR 5 november 2021 (ECLI:​NL:​HR:​2021:1645; zie ook de Kroniek van 2021), r.o. 5.1.16.

  22. Zie in gelijke zin het hiervoor besproken arrest van het gerechts­hof Amsterdam van 16 juli 2024 (ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:1974).

  23. Hof Amsterdam 16 juli 2024, ECLI:​NL:​GHAMS:​2024:1974, r.o. 3.4.2., onder verwijzing naar HR 5 november 2021 (ECLI:​NL:​HR:​2021:1645; zie ook de Kroniek van 2021), r.o. 5.4.9.

  24. Rb. Amsterdam 21 februari 2024, ECLI:​NL:​RBAMS:​2024:1268, r.o. 4.6; Rb. Amsterdam 23 april 2024, ECLI:​NL:​RBAMS:​2024:2438, r.o. 4.6 en 4.7.

  25. Beslagsyllabus (versie januari 2025), pagina 37 (NB 1) kent het uitgangs­punt dat bij Eigenbeslag een mondelinge behandeling wordt bepaald.

  26. Beslagsyllabus (versie januari 2025), pagina 28 (G.1.6).

  27. Aldus A. Steneker in JOR 2024/​150 onder 10.

  28. HvJ EG 30 november 1976, onder meer gepubliceerd in NJ 1977/​494 met noot J.C. Schultsz.

  29. https://​www.rechtspraak.nl/​SiteCollectionDocuments/​professionele-standaard-getuigenverhoor.pdf.

  30. https://​www.rechtspraak.nl/​Organisatie-en-contact/​Rechtspraak-in-Nederland/​Rechters/​Paginas/​De-professionele-standaarden-van-de-rechters.aspx.

  31. Stb. 2024, 62 en Stb. 2024, 72 (ook al benoemd in de Kroniek van 2023).

  32. Zie specifiek voor inzage bij derden: HR 10 juli 2015, ECLI:​NL:​HR:​2015:1834 (Alphens schietincident) en daarover de Kroniek van 2015.

  33. Kamerstukken II 2019/​20, 35498, nr. 3, p. 47 en 49.

  34. Kamerstukken II 2019/​20, 35498, nr. 3, p. 49.

  35. Vgl. Kamerstukken II 1999/​2000, 26 855, nr. 3, p. 54 en Kamerstukken II 2011/​12, 33 079, nr. 3, p. 9 resp. Kamerstukken II 2019/​20, 35 498, nr. 3, p. 37.

  36. Zie KamerstukkenII 2019/​20, 35498, nr. 3, p. 55.

  37. HR 13 september 2013, ECLI:​NL:​HR:​2013:BZ9958 (Molenbeek; zie ook de Kroniek van 2013).

  38. Kamerstukken II 2019/​20, 35498, nr. 3, p. 76.

  39. Kamerstukken II 2019/​20, 35498, nr. 3, p. 76.

  40. HR 26 september 2003, ECLI:​NL:​HR:​2003:AF9414 (Regiopolitie/​Hovax).

  41. D.C. Theunis, ‘Het ongelukkig geformuleerde artikel 24 lid 2 Rv, over verboden aanvulling van de (rechtsfeitelijke) grondslag: verandert er iets en hoe zit het nu eigenlijk?’, RMThemis 2024-5.

  42. Dit volgens het – op www.rechtspraak.nl onder ‘registers’ opgenomen – Centraal register voor collectieve vorderingen op 31 december 2024.

  43. HR 28 maart 2014, ECLI:​NL:​HR:​2014:766 (zie ook de Kroniek van 2014).

  44. Hof Arnhem-Leeuwarden 21 februari 2023, ECLI:​NL:​GHARL:​2023:1540 (zie ook de Kroniek van 2023).

  45. Zie onder andere HR 11 december 2009, ECLI:​NL:​HR:​2009:BK0857; HR 17 januari 2014, ECLI:​NL:​HR:​2014:96 en HR 17 januari 2014, ECLI:​NL:​HR:​2014:97.

  46. Vgl. onder meer HR 20 maart 2020, ECLI:​NL:​HR:​2020:485 (zie ook de Kroniek van 2020).

  47. Anders dan soms wordt gedacht, is uitgangs­punt dat de zitting zelf (gewoon) in de rechtszaal plaatsvindt (zie ook de Kroniek van 2023).

  48. Partijen die zonder de bijstand van een professionele proces­vertegen­woordiger procederen, behouden de mogelijkheid om op papier te procederen.

  49. Wel moet deze later alsnog worden geüpload in het digitale systeem. Vgl. Stcrt. 2024, nr. 33654, p. 3.

  50. https://​magazine.advocatenblad.nl/​2024-10/​digitaal-procederen-is-veel-efficienter/.

  51. https://​www.rechtspraak.nl/​Organisatie-en-contact/​Organisatie/​Raad-voor-de-rechtspraak/​Nieuws/​Paginas/​Digitaal-werken-in-kort-geding-is-vooral-prettiger-werken.aspx Zie ook BER 2024/​45 waarin P. de Bruin de eerste uitkomsten van de Rotterdamse pilot bespreekt.

  52. https://​mijn.rechtspraak.nl/​start/​professional sub digitaal procederen.

  53. Zie artikel 3.3 Landelijk proces­reglement kort gedingen recht­banken.

  54. https://​www.rechtspraak.nl/​Organisatie-en-contact/​Organisatie/​Raad-voor-de-rechtspraak/​Nieuws/​Paginas/​Digitaal-procederen-in-civiele-jeugdrechtzaken-en-gezag--en-omgangszaken-bij-alle-recht­banken-mogelijk.aspx.

  55. https://​www.rechtspraak.nl/​Organisatie-en-contact/​Organisatie/​Raad-voor-de-rechtspraak/​Nieuws/​Paginas/​Digitaal-procederen-in-alle-familie--en-jeugdzaken-breidt-uit-met-4-recht­banken.aspx.

  56. https://​www.rechtspraak.nl/​Paginas/​handleiding-zittingsprikker.aspx.

  57. https://​www.rechtspraak.nl/​Organisatie-en-contact/​Organisatie/​Rechtbanken/​Rechtbank-Limburg/​Nieuws/​Paginas/​Rechtbank-Limburg-gaat-werken-met-Zittingsprikker.aspx.

  58. HR 20 december 2019, ECLI:​NL:​HR:​2019:2026 (zie ook de Kroniek van 2020).

  59. Vgl. HR 17 mei 2019, ECLI:​NL:​HR:​2019:732 (zie ook de Kroniek van 2019).

  60. De bepalingen over de dwangsom in Rv berusten op de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom van 26 november 1973 (Trb.1974, 6). Interpretatieproblemen daarvan kunnen (en moeten soms zelfs) aan het Benelux-Gerechtshof worden voorgelegd (zie ook artikel 4 van genoemde overeenkomst).

  61. In de koptekst bij deze uitspraak op www.rechtspraak.nl staat abusievelijk 18 april 2024 vermeld terwijl in de uitspraak zelf 16 april 2024 staat.

  62. HR 2 juni 2023, ECLI:​NL:​HR:​2023:83 (zie ook de Kroniek van 2023).

  63. Hoewel dit artikel spreekt over ‘rechtsvordering’, kan deze bepaling ook in verzoek­schrift­procedures worden toegepast. Zie ook de conclusie van E.B. Rank-Berenschot (ECLI:​NL:​PHR:​2021:219) voor HR 16 april 2021 (ECLI:​NL:​HR:​2021:589) sub 2.8 en de daar genoemde vindplaatsen.

  64. HR 19 januari 1979, ECLI:​NL:​HR:​1979:AC6464.

  65. HR 3 juni 2022, ECLI:​NL:​HR:​2022:824 (zie ook de Kroniek van 2022).

  66. https://​www.rechtspraak.nl/​Organisatie-en-contact/​Organisatie/​Raad-voor-de-rechtspraak/​Nieuws/​Paginas/​Regeling-voor-kortere-processtukken-in-hoger-beroep-werkt-goed.aspx.

  67. Zie ook BER 2022/​97 en de bespreking daarvan in de Kroniek van 2022.

  68. https://​www.vscc.nl/​wij-van-de-wc-eend-en-de-25-bladzijden-maatregel/.

  69. Artikel 1.1.1.9 Procesreglement verzoek­schrift­procedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven en artikel 1.1.9 Procesreglement verzoek­schrift­procedures familiezaken gerechtshoven.

  70. Vgl. HR 30 juni 2023, ECLI:​NL:​HR:​2023:997, waarin van een dergelijke mededelingsplicht ook niet wordt uitgegaan als bij het indienen van een V-formulier via Veilig Mailen het beroepschrift ontbreekt (zie ook de Kroniek van 2023).

  71. Zie artikel 358 lid 4 Rv voor verzoekschriftzaken en artikel 337 lid 2 Rv voor dag­vaardings­zaken (zie ook lid 1 voor een uitzondering hierop bij voorlopige voorzieningen op de voet van artikel 223 Rv).

  72. Vgl. HR 29 juni 1992, ECLI:​NL:​HR:​1992:AD1703.

  73. HR 2 maart 2012, ECLI:​NL:​HR:​2012:BU8176 (zie ook de Kroniek van 2012).

  74. Zie ook Gras, Hendrikse & Jongbloed, Compendium burgerlijk proces­recht 2024/​par. 6.8, voetnoot 124.

  75. Zie ook Gras, Hendrikse & Jongbloed, Compendium burgerlijk proces­recht 2024/​12.7 en de daar genoemde vindplaatsen. Een dergelijke freezing order kan worden gegrond op artikel 223 Rv. Zie voor de in artikel 223 Rv voorgeschreven aanhangigheid van het kort geding r.o. 3.3.5 in HR 3 juni 2016, ECLI:​NL:​HR:​2016:1087 (zie ook de Kroniek van 2016).

  76. Zie ook Vzngr. Rb. Amsterdam 28 augustus 2023 (ECLI:​NL:​RBAMS:​2023:6218) waarin er vanuit wordt gegaan dat een dergelijke maatregel – gezien het eigen en flexibele karakter van een kort geding – ook kan worden gegrond op artikel 254 Rv. Zie hierover ook de Kroniek van 2023.

  77. Vgl. Asser Procesrecht/​Boonekamp 6, 2024/​83.

  78. Zie m.b.t. de mogelijkheid van een beslissing ex artikel 223 Rv in kort geding in hoger beroep ook r.o. 8 in Hof Den Haag 21 mei 2013 (ECLI:​NL:​GHDHA:​2013:CA0901) en de bespreking daarvan in de Kroniek van 2013.

  79. Vgl. onder meer HR 31 mei 2002, ECLI:​NL:​HR:​2002:AE3437 en HR 15 april 2016, ECLI:​NL:​HR:​2016:661 (zie ook de Kroniek van 2016).

  80. Zie onder meer HR 29 juni 2007, ECLI:​NL:​HR:​2007:BA3516 (zie de Kroniek van 2007) en HR 6 april 2012, ECLI:​NL:​HR:​2012:BV7828 (zie de Kroniek van 2012).

  81. HR 12 juli 2024, ECLI:​NL:​HR:​2024:1078 , r.o. 3.3.

  82. HR 17 maart 2023, ECLI:​NL:​HR:​2023:428 (zie ook de Kroniek van 2023).

  83. A-G Vlas 3 november 2023, ECLI:​NL:​PHR:​2023:971, conclusie voorbij HR 16 februari 2024, ECLI:​NL:​HR:​2024:249.

  84. ECLI:​NL:​RBDHA:​2016:14190.

  85. Zie onder meer HR 25 februari 2000, ECLI:​NL:​HR:​2000:AA4936 en HR 16 januari 2004, ECLI:​NL:​HR:​2004:AM2341.

  86. Stb. 2024, 174.

  87. Zie HR 22 januari 1999 (ECLI:​NL:​HR:​1999:ZC2824); HR 18 december 2015 (ECLI:​NL:​HR:​2015:3633) en HR 7 december 2018 (ECLI:​NL:​HR:​2018:2263). Zie ook de Kronieken van 2015 en 2018.

  88. Vgl. HR 18 december 1998, ECLI:​NL:​HR:​1998:AD2977.