juridisch kronieken
Kroniek
Personen- en familierecht en erfrecht 2024
In deze Kroniek beschouwen we uitspraken en ontwikkelingen op het gebied van het personen- en familierecht en erfrecht gedaan in de periode oktober 2023 tot oktober 2024. Ook noemen we belangrijke mogelijke wijzigingen in relevante wetgeving.
Wetgeving
Op 25 juni 2024 is het Wetsvoorstel drempelverlaging omgang grootouders (36364) door de Tweede Kamer aangenomen.
Het Wetsvoorstel preferentie kinderalimentatie (36433) is inmiddels in behandeling bij de Tweede Kamer. Verwezen wordt naar de Kroniek Personen- en familierecht 2023.noot 1
Alimentatie
Uit de beschikking van de Hoge Raad van 8 maart 2024 (ECLI:NL:HR:2024:340) volgt dat wanneer de onderhoudsplichtige deelneemt aan een minnelijk schuldsaneringstraject niet zonder meer mag worden aangenomen dat hij niet over enige draagkracht beschikt. Dit in tegenstelling tot wanneer sprake is van een wettelijke schuldsanering. Dan kan wel een beroep op dit vermoeden worden gedaan.noot 2
In zijn beschikking van 27 oktober 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1480) bevestigt de Hoge Raad de vaste rechtspraak inhoudende dat bij een onderhoudsverplichting jegens meerdere kinderen uit meerdere relaties, waarbij de draagkracht onvoldoende is om in de behoefte van alle kinderen te voorzien, de draagkracht in beginsel gelijkelijk over alle kinderen moet worden verdeeld, tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, bijvoorbeeld bij een duidelijk verschil in behoefte. Van dit uitgangspunt wordt zelfs niet afgeweken wanneer de alimentatieplichtige onvoldoende onderbouwt met welk bedrag hij bijdraagt aan de andere kinderen. De rekenmethodiek die in die situatie nu veelal wordt gevolgd, houdt in dat de rechter eerst de draagkracht van de alimentatieplichtige ouder naar rato van de verschillende behoeftes over de kinderen verdeelt en dan met die ‘afgeleide draagkracht’ een draagkrachtvergelijking tussen de verschillende onderhoudsplichtige ouders maakt. Mr. P.G.A. van Lieshout-Jansen heeft in het EB voorgesteld om uit te gaan van zogenaamde ‘zuivere draagkracht’, wat kort gezegd inhoudt dat voor alle kinderen een draagkrachtvergelijking wordt gemaakt uitgaande van de volledige draagkracht van de onderhoudsplichtige.noot 3 De rechtbank Den Haag volgt deze rekenmethode in haar beschikking van 7 februari 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:1520). Het is de vraag of deze methode nu uitgangspunt wordt. Verwezen wordt ook naar de artikelen van mr. J.B. de Groot in het EB van afgelopen jaar waarin hij reageert op het artikel van mr. Van Lieshout-Jansen en andere voorstellen doet voor de berekening van alimentatie voor samengestelde gezinnen, alsook bepleit dat niet iedere daling van draagkracht reden is om de geldende bijdrage te wijzigen.noot 4
Bij beschikking van 8 maart 2024 (ECLI:NL:HR:2024:343) oordeelt de Hoge Raad dat het hof onvoldoende is ingegaan op de stelling van de vrouw dat sprake is van een aan de man te wijten inkomensvermindering die voor herstel vatbaar is. Het hof overwoog in relatie tot die stelling dat het beschikte over de werkelijke inkomensgegevens van de man en over een prognose voor 2023. Dit is onvoldoende gemotiveerd, aldus de Hoge Raad. Het hangt immers van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. Gelet hierop had het hof niet aan de stellingen van de vrouw over de fictieve draagkracht van de man voorbij mogen gaan.
Een voorbeeld van niet verwijtbaar inkomensverlies is de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 juli 2024 (ECLI:NL:GHARL:2024:4536), waarin de onderhoudsplichtige de keuze mocht maken om niet meer in ploegendienst te werken.
De beschikking van de Hoge Raad van 12 januari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:21) gaat over de ingangsdatum van een alimentatieverplichting. Duidelijk wordt dat, ook als die ingangsdatum is bepaald op de datum van de beschikking, deze beslissing gemotiveerd moet worden als de omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 6 juni 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:460) een verlengingsverzoek als bedoeld in artikel 1:157 lid 7 BW afgewezen. Het hof overweegt dat niet is komen vast te staan dat ten gevolge van het huwelijk van partijen de verdiencapaciteit van de vrouw verminderd is. Dat de vrouw na de echtscheiding voltijds is gaan studeren en daardoor maar deels kan werken, is niet het gevolg van de keuze van partijen tijdens het huwelijk, maar een eigen keuze van de vrouw. Zie verder r.o. 5.6 voor de relevante feiten en omstandigheden.
Gezag en omgang en afstamming
Een voorbeeld van een zaak waarin lijfsdwang als (laatste red)middel tot effectuering van omgang wordt ingezet, betreft de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 1 mei 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:1139).
Lijfsdwang en/of dwangsommen kunnen niet worden ingezet om medewerking aan een DNA-onderzoek in het kader van een afstammingsrechtelijk geschil af te dwingen, zo volgt uit de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 17 april 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:890).
Uit de beschikking van de Hoge Raad van 2 februari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:148) volgt dat als een kind is geboren als gevolg van kunstmatige bevruchting, onder ‘daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad’ in de zin van artikel 1:204 lid 4 BW niet enkel de bevruchting van de eicellen en/of de terugplaatsing van het embryo wordt verstaan, maar het hele traject van kunstmatige bevruchting. Zie in het bijzonder r.o. 2.3 met daarin de feiten en omstandigheden van de zaak en r.o. 3.2 en 3.3.
In de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 maart 2024 (ECLI:NL:GHARL:2024:2191) oordeelt het hof dat het een perspectiefbesluit van de gecertificeerde instelling niet kan vernietigen of bekrachtigen. Het perspectiefbesluit is niet geregeld in de wet en de wet voorziet ook niet in de mogelijkheid van een rechterlijke toetsing van een dergelijk besluit.noot 5 Verwezen wordt ook naar de beschikking van het hof Amsterdam van 20 februari 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:648), waarin dit hof overweegt dat de rechter een perspectiefbesluit kan beoordelen voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met het standpunt van de GI over het opgroeiperspectief van de minderjarige.
Het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch maakt in zijn beschikking van 16 mei 2024 (ECLI:NL:GHSHE:2024:1677) duidelijk dat een verzoek tot ondertoezichtstelling toch echt schriftelijk moet worden gedaan. Dit volgt uit artikel 1:265k lid 1 BW. Een voorlopige ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 1:257 lid 1 BW kan wel op grond van een mondeling verzoek, maar dan moet sprake zijn van acuut en ernstig gevaar voor de minderjarige.
Huwelijks- en relatievermogensrecht
Vergoedingsrechten eenvoudige gemeenschap
De Hoge Raad verschaft met zijn arrest van 17 november 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1571) duidelijkheid over de mogelijke grondslagen voor vergoedingsrechten als sprake is van een eenvoudige gemeenschap en een ongelijke bijdrage in de financiering daarvan. De Hoge Raad stelt vast dat de wet geen regeling kent voor vergoedingsrechten van informeel samenlevenden in verband met vermogensverschuivingen tussen hun (privé)vermogens. Anders dan in lagere rechtspraak wel werd aangenomennoot 6 vormt het bestaan van de eenvoudige gemeenschap noch artikel 3:172 BW daarvoor een grondslag.noot 7 Informeel samenlevenden kunnen hun vergoedingsvordering alleen baseren op het algemene vermogensrecht.noot 8 Echtgenoten die buiten elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd, maar wel deelgenoot zijn in een eenvoudige gemeenschap kunnen een beroep doen op artikel 1:87 BW. Zie ook gerechtshof Amsterdam 11 juni 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:1587), waarin een vergoedingsvordering tussen samenlevers gebaseerd op artikel 3:172 BW werd afgewezen.
Een voorbeeld van een zaak waarin een vergoedingsrecht tussen samenlevers werd aangenomen op grond van artikel 6:10 BW is het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:1852). In die zaak werd de vergoedingsvordering echter alsnog afgewezen omdat deze was verjaard. Een regresvordering verjaart op grond van artikel 3:310 lid 1 BW vijf jaar nadat die opeisbaar is geworden. Voor samenlevers gelden de artikelen 3:320 BW en 3:321 BW niet.

Vergoedingsrechten wettelijke beperkte gemeenschap van goederen
Met de uitspraak van de Hoge Raad van 17 november 2023 is niet alle mist rondom vergoedingsrechten opgehelderd. Duidelijk is dat als er een vergoedingsrecht wordt aangenomen dit vergoedingsrecht jegens de andere partner bestaat uit de helft van het bedrag dat uit eigen vermogen ten behoeve van de financiering van het gemeenschappelijk goed is besteed. De vraag is wat er vervolgens met deze vergoedingsvordering en de daar tegenoverstaande schuld gebeurt als partijen in beperkte gemeenschap van goederen trouwen (of een geregistreerd partnerschap aangaan). Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde bij beschikking van 27 februari 2024 (ECLI:NL:GHARL:2024:1409) dat de tussen partijen ontstane vergoedingsvorderingen op grond van artikel 1:94 lid 2 BW over en weer tot het voorhuwelijks privévermogen van de echtgenoten behoren en dus niet in de beperkte gemeenschap van goederen zijn gevallen. De vordering van de man is ontstaan doordat hij de volledige aankoopsom van de gemeenschappelijke woning had voldaan. De daarmee corresponderende schuld van de vrouw aan de man kwalificeert naar het oordeel van het hof niet als aangegaan ten behoeve van de eenvoudige gemeenschap (maar alleen ten behoeve van de vrouw) en is daarmee geen schuld als bedoeld in artikel 1:94 lid 7 BW. De vordering van de vrouw op de man is ontstaan doordat zij heeft afgelost op een schuld die partijen samen waren aangegaan voor de verbouwing van de woning. De daarmee corresponderende schuld van de man aan de vrouw kwalificeert wel als aangegaan ten behoeve van de eenvoudige gemeenschap, maar het hof oordeelt dat ook deze schuld niet in de gemeenschap van goederen valt. Dit omdat als deze schuld wel in de gemeenschap valt dat tot gevolg heeft dat de vrouw voor de helft draagplichtig wordt voor die schuld en haar vergoedingsvordering per saldo halveert. Naar de opvatting van het hof heeft de wetgever deze incongruentie, waarbij de meerinbreng wordt gehalveerd, niet voor ogen gehad. Verwezen wordt naar r.o. 5.17. In een eerdere beschikking noemde ditzelfde hof dat ‘een leemte in de wet’.noot 9 Een ander voorbeeld van een uitspraak waarin wordt geoordeeld dat de tegenover het vergoedingsrecht staande schuld niet in de wettelijke gemeenschap van goederen is gevallen, is de beschikking van de rechtbank Gelderland van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:1784).noot 10
Verrekening waarde aandelen continuïteit onderneming
Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1064) volgt dat bij de vaststelling tot welk bedrag de verrekenplichtige echtgenoot de aanspraak van de andere echtgenoot op verrekening van de waarde van de aandelen van de onderneming kan financieren zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen, het privévermogen van de verrekenplichtige echtgenoot niet buiten beschouwing hoeft te worden gelaten. Of en in hoeverre dit moet worden meegenomen, hangt af van de omstandigheden van het geval en hetgeen de redelijkheid en billijkheid in dat verband meebrengen.
Kosten huishouding en periodiek verrekenbeding
In de zaak die leidde tot de uitspraak van de Hoge Raad van 8 maart 22 (ECLI:NL:HR:2024:338) is vast komen te staan dat de man een vordering op de vrouw heeft in verband met door hem te veel betaalde kosten van de huishouding. De vraag die voorlag in cassatie is of de daar tegenoverstaande schuld van de vrouw tot haar te verrekenen vermogen behoort. Er is sprake van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding. De Hoge Raad oordeelt dat ook schulden tot het te verrekenen vermogen kunnen behoren. Of dat zo is, hangt af van de inhoud van het periodiek verrekenbeding. Daarbij overweegt de Hoge Raad dat het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW ook ziet op schulden. Of een vordering en/of schuld tot het te verrekenen vermogen behoren, hangt af van de inhoud en de onderlinge verhouding van de relevante bepalingen in de huwelijksvoorwaarden. Het is dus niet zo dat als de vordering ertoe behoort, dat automatisch ook geldt voor de schuld.noot 11
Peildata
In de beschikking van 8 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1722) zet de Hoge Raad eerst de algemene regels voor peildata voor de waardering van te verdelen onroerend goed uiteen.noot 12 Aangezien de verdeling door de rechtbank is vastgesteld en daartegen geen grief is gericht, heeft de datum van de uitspraak van de rechtbank te gelden als datum verdeling. Dat de rechtbank de panden heeft verdeeld onder de opschortende voorwaarde van ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de daarop rustende hypothecaire geldleningen en dat dit ontslag ten tijde van het hoger beroep nog niet was verleend, maakt dat niet anders. Deze voorwaarde betreft naar haar aard niet de vaststelling van de verdeling als zodanig, maar is een bij de uitvoering van de verdeling door de man ten behoeve van de vrouw te bewerkstelligen prestatie.
Voornoemde uitspraak van 8 december 2023 is verder van belang omdat de Hoge Raad oordeelt dat als de rechter op de voet van artikel 3:185 BW de verdeling van een gemeenschap vaststelt, deze verdeling de gezamenlijke deelgenoten verplicht tot levering. Hierover liepen de standpunten in de literatuur en de rechtspraak uiteen.noot 13
WVGGZ
De beschikking van de Hoge Raad van 19 april 2024 (ECLI:HR:2024:650) bepaalt dat aan de beoordeling of betrokkene in staat is tot een redelijke waardering van haar belangen als bedoeld in artikel 2:1 lid 6 sub a BW, een onafhankelijke medische verklaring over de wilsbekwaamheid van betrokkene ten grondslag moet liggen. Een korte beslistermijn is geen reden om daar vanaf te zien, overwoog de Hoge Raad al bij beschikking van Hoge Raad 8 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1724). Zie verder rechtbank Oost-Brabant 18 september 2024 (ECLI:NL:RBOBR:2024:4594) en rechtbank Amsterdam 15 februari 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:866).noot 14
Bij beschikking van 8 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1732) oordeelt de Hoge Raad dat een redelijke uitleg van artikel 8.9 Wvggz meebrengt dat een beslissing van de zorgverantwoordelijke ter uitvoering van de eerste zorgmachtiging haar rechtskracht behoudt voor de uitvoering van de daarop aansluitende twee zorgmachtigingen. De aan de (uitvoerings)beslissing verbonden waarborgen blijven ook van kracht, omdat de verleende verplichte zorg periodiek geëvalueerd wordt om zeker te stellen dat deze niet langer dan noodzakelijk wordt toegepast, de mogelijkheid tot het indienen van een klacht over de (voortgezette) toepassing van die zorg niet aan een termijn gebonden is en dat daarna ook nog een beslissing van de rechter kan worden gevraagd.noot 15

IPR
De Hoge Raad concludeert in de beschikking van 13 oktober 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1428) dat het hof kon beslissen om ter beoordeling van de vraag of rechterlijke vervangende toestemming voor erkenning als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW, het Nederlandse-, en niet het Poolse recht kan worden toegepast. In deze zaak hebben beide partijen en het uit hun relatie geboren kind de Poolse nationaliteit, zodat op grond van artikel 10:95 lid 3 BW het Pools recht van toepassing is. Lid 3 bepaalt dat dit recht dan ook bepaalt of vervangende toestemming door de rechter mogelijk is. Naar Pools recht kan dat niet. Naar Pools recht kan de vader wel vaststelling van het vaderschap verzoeken, maar op grond van artikel 10:91 lid 1 en 3 BW is daarop dan weer het Nederlands recht van toepassing en naar dat recht is de vader niet bevoegd een dergelijk verzoek in te dienen. Niet kan worden aanvaard dat vanwege het niet op elkaar aansluiten van de verschillende rechtsstelsels en de toepasselijke verwijzingsregels, er uiteindelijk geen juridische toetsing kan plaatsvinden waarin de belangen van de moeder, het kind en de vermoedelijke vader afgewogen kunnen worden, aldus de Hoge Raad.
De beschikking van het gerechtshof Den Haag van 20 maart 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:694) betreft een echtscheidingszaak waarin tal van internationale aspecten aan bod komen. Partijen wonen in Nederland en hebben beiden de Algerijnse nationaliteit. De vrouw heeft een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Den Haag. De man heeft verstek laten gaan. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken. De man heeft kort voor het indienen van het verzoekschrift door de vrouw ook een echtscheidingsprocedure opgestart in Algerije. De rechtbank in Algerije heeft eveneens vonnis gewezen. Het hof kon zich in de onderhavige zaak niet onbevoegd verklaren op grond van de litispendentieregeling omdat de procedure in Algerije al definitief was geëindigd. Wel gaat het hof in op de vraag of de uitspraak van de Algerijnse rechter over de echtscheiding in Nederland erkend kan worden. Zie r.o. 5.6 en verder.
Procesrecht
Belang hoger beroep
De beschikking van de Hoge Raad van 28 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:968) maakt duidelijk dat ook als een partij in eerste aanleg in het gelijk is gesteld, deze partij belang kan hebben bij het instellen van hoger beroep. De ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank overeenstemming bereikt over de zorgregeling en de rechtbank stelt die vast. De moeder verzoekt in hoger beroep alsnog toewijzing van haar oorspronkelijk verzochte zorgregeling. Het hof verklaart de moeder niet-ontvankelijk omdat als het verzoek van een partij in eerste aanleg is toegewezen, die partij geen belang heeft bij hoger beroep. De Hoge Raad vernietigt deze beslissing, omdat hoger beroep ook uitsluitend kan dienen tot verandering of vermeerdering van verzoek of eis.noot 16
Hoger beroep kan ook van belang zijn om te voorkomen dat beslissingen die vervat zijn in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of beschikking in een ander beding tussen dezelfde partijen bindende rechtskracht hebben, zoals bedoeld in artikel 236 Rv. Een voorbeeld hiervan is het arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 februari 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:262).noot 17 Dit betreft een verdelingsprocedure. In de eerder gewezen echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht. Deze beslissing is in kracht van gewijsde gegaan. Van een verdeling komt het uiteindelijk niet en de vrouw start daarop een dagvaardingsprocedure om alsnog tot een verdeling van de echtelijke woning te komen. De man stelt in die procedure dat de rechtbank Rotterdam ten onrechte heeft geoordeeld dat in dezen Nederlands recht van toepassing is. In zijn visie is Turks recht van toepassing en moet daar in de verdelingsprocedure vanuit worden gegaan. Het hof gaat daar niet in mee. De beslissing over het toepasselijk recht is vervat in een in kracht van gewijsde gegane beschikking. Het gezag van gewijsde beperkt zich niet tot het dictum van de echtscheidingsbeschikking, maar strekt zich uit tot de daaraan ten grondslag liggende oordelen met betrekking tot het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime van partijen.
In de zaak die leidde tot de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 28 februari 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:290)noot 18 speelde iets soortgelijks. In die zaak is de echtscheidingsbeschikking met daarin een verklaring voor recht dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, echter nooit ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof oordeelt dat die beschikking daarom haar kracht heeft verloren en dat daarop geen beroep meer kan worden gedaan. Het toepasselijk huwelijksvermogensrecht moet opnieuw worden bepaald.
De rechtbank Midden-Nederland oordeelt in haar beschikking van 13 maart 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:1692) dat aan het oordeel van de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking over het grievend gedrag geen gezag van gewijsde toekomt. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 17 mei 2013noot 19 waarin is geoordeeld dat in het geval waarin de rechter al een oordeel heeft geveld over het (al dan niet grievende) gedrag van de alimentatiegerechtigde, en de vraag welke consequenties dat heeft voor de partneralimentatie, aan die beslissing in beginsel gezag van gewijsde toekomt. De rechtbank kent in deze zaak geen gezag van gewijsde toe aan de beslissing in de echtscheidingsprocedure omdat de vrouw haar verzoek nu pas voldoende kan onderbouwen.

Belanghebbenden
Het belanghebbendebegrip kwam het afgelopen jaar (tenminste) tweemaal aan bod bij de Hoge Raad.
In de beschikking van de Hoge Raad van 12 juli 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1079) komt de vraag aan de orde of een gecertificeerde instelling (GI) belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 1 Rv in een procedure tussen ouders over beëindiging van gezamenlijk gezag ex artikel 1:253n BW. De Hoge Raad merkt op dat de door artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt enerzijds bepaald door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en anderzijds door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Een beslissing over beëindiging van gezamenlijk gezag kan de taakuitoefening van de GI weliswaar raken, maar dat betekent niet dat de zaak rechtstreeks betrekking heeft op de rechten of verplichtingen van de GI. De beslissing heeft immers niet tot gevolg dat de ondertoezichtstelling eindigt en brengt geen verandering in de wettelijke taken en bevoegdheden van de GI. Evenmin rechtvaardigt de omstandigheid dat de GI er bij de uitoefening van haar taak bij kan zijn gebaat om kennis te nemen van de processtukken en de uitspraak, dat kan worden aangenomen dat de zaak rechtstreeks betrekking heeft op de rechten of verplichtingen van de GI als bedoeld in artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. De GI kan wel als informant worden aangemerkt en als zodanig op de voet van artikel 800 lid 2 Rv worden opgeroepen. Verwezen wordt naar r.o. 3.6 ev.noot 20

De Hoge Raad herhaalt in de beschikking van 4 oktober 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1370) vorenstaande overwegingen over het belanghebbende begrip van artikel 798 lid 1 BW. In die zaak ging het om een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap in de zin van artikel 1:207 lid 1 BW. De kring van personen die een daartoe strekkend verzoek kunnen doen, is beperkt tot de moeder en het kind. De kring van personen die geacht kunnen worden rechtstreeks bij de vaststelling van het ouderschap te zijn betrokken, beperkt zich tot de moeder, het kind en degene van wie verzocht wordt het ouderschap vast te stellen. Buiten deze kring vallende personen zijn niet aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Dat de echtgenote van de biologische vader wordt geraakt in haar vermogensrechtelijke belang als erfgenaam door een gerechtelijk vaststelling van vaderschap maakt dat niet anders.
Verwezen wordt verder naar de beschikking van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 28 september 2023 (ECLI:NL:GHSHE:2023:3143) waarin aan de orde kwam of deeltijdouders zijn aan te merken als belanghebbenden op grond van de eerste of de tweede volzin van artikel 798 lid 1 Rv en waarin dezelfde overwegingen zijn opgenomen.
Mediationclausule
Het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1078) is ook voor de familierechtpraktijk van belang. Uit de uitspraak volgt namelijk dat een mediationclausule een verplichtend karakter kan hebben. Of daarvan sprake is, moet door uitleg van de mediationclausule worden vastgesteld (Haviltex). Als een mediationclausule een verplichtend karakter heeft, maar een partij maakt een procedure aanhangig zonder eerst die verplichting te zijn nagekomen, dan kan de rechter op verzoek van de andere partij de behandeling van de zaak aanhouden om partijen de gelegenheid te geven alsnog in mediation te gaan. De rechter kan ook beslissen dat de behandeling van de zaak niet wordt aangehouden, bijvoorbeeld omdat de zaak daarvoor te spoedeisend is of omdat het zinloos is om mediation te beproeven. Een mediationclausule mag niet worden toegepast als dat tot gevolg zou hebben dat het recht van partijen op toegang tot de rechter op onaanvaardbare wijze wordt aangetast.
Erfrecht
Uitleg uiterste wilsbeschikking
De Hoge Raad wees op 10 november 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1531) een belangrijk arrest over de uitleg van het testament als bedoeld in artikel 4:46 BW. Bij die uitleg kunnen ook relevant zijn omstandigheden waaraan de erflater niet heeft gedacht toen hij het testament liet opstellen. Verwezen wordt naar r.o.v. 3.2.1 en 3.2.2 van het arrest. Hierin zet de Hoge Raad uiteen dat bij de uitleg van een testament moet worden gelet op de verhoudingen die het testament kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder het is gemaakt. Verwachtingen over toekomstige gebeurtenissen die de erflater had bij het opstellen van het testament kunnen in aanmerking komen als omstandigheid waaronder het testament is gemaakt. Deze verwachtingen kunnen ook van belang zijn bij het vaststellen van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen. Doen zich na het opmaken van de uiterste wil feiten en omstandigheden voor (zoals in dit geval een tweede huwelijk en de geboorte van twee kinderen) waardoor de feitelijke verhoudingen niet langer aansluiten bij hetgeen de erflater kennelijk wenste te regelen, dan kan het testament zo worden uitgelegd dat het alleen geldt voor de situatie die bestond voordat de bedoelde feiten en omstandigheden zich hadden voorgedaan. Voor een zodanige uitleg van het testament is niet vereist dat de erflater bij het opmaken daarvan op de bedoelde feiten en omstandigheden vooruitloopt. De omstandigheid dat de erflater in zijn testament niet is vooruitgelopen op een scheiding, een tweede huwelijk en de komst van kinderen, maakt met andere woorden dus niet dat die wijziging bij de uitleg van het testament geen rol kan spelen, aldus de Hoge Raad. Over de uitleg van testamenten zie verder ook gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 december 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:10832), waarin het hof oordeelt dat de erflaatster ten tijde van het opstellen van haar testament geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij later in haar leven is getrouwd en naast appellant nog twee kinderen heeft gekregen. Aan haar eerdere testament komt geen betekenis toe voor wat betreft de vererving van de nalatenschap van erflaatster en daarop is nu het wettelijk versterferfrecht van toepassing. Zie voor een soortgelijke zaak ook het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 augustus 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:2469). Ook in deze zaak wordt de erfstelling in het testament van de erflater vervallen verklaard. Een voorbeeld van een zaak waarin wel het testament wordt gevolgd, is het vonnis van de rechtbank Noord-Holland 14 februari 2024 (ECLI:NL:RBNHO:2024:1597). Zie ook rechtbank Limburg 29 april 2024 (ECLI:NL:RBLIM:2024:2192) waarin de rechtbank na uitlegging van het testament van erflater oordeelt dat de erflater de wettelijke verdeling impliciet heeft uitgesloten.
Als er volstrekte zekerheid is dat hetgeen is vastgelegd in een concepttestament overeenstemt met de uiterste wil van de erflater, kan dit concepttestament gevolgd worden.noot 21 Twee voorbeelden van zaken waarin de rechtbank oordeelde dat er geen volstrekte zekerheid was zijn rechtbank Gelderland 6 maart 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:1299) en rechtbank Oost-Brabant 28 augustus 2024 (ECLI:NL:RBOBR:2024:3870).
In zijn uitspraak van 27 oktober 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1486) maakt de Hoge Raad duidelijk dat artikel 4:43 lid 2 BW (onjuiste beweegredenen) ook van toepassing is op middellijke onterving. De erfstelling van de dochter waarmee erflaatster mede bedoeld heeft haar zoon te onterven, is een uiterste wilsbeschikking waarop artikel 4:43 lid 2 BW kan worden toegepast. De mogelijkheid om vernietiging in te roepen, staat ten dienste aan degene in wiens belang de vernietigingsgrond bestaat, in casu de onterfde zoon. De onjuiste beweegreden hoeft niet in het testament zelf te staan, maar kan ook, zoals in deze zaak, zijn genoemd in een aan het testament gehechte bijlage. Zie ook rechtbank Amsterdam 8 november 2023 (ECLI:NL:RBAMS:2023:6998) voor een ander gesneefd beroep op artikel 4:43 lid 2 BW.
Zekerheidstelling niet-opeisbare erfrechtelijke vordering
In de zaak die leidde tot het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 mei 2024 (ECLI:NL:GHARL:2024:3287) vordert een erfgenaam zekerheidstelling voor de voldoening van zijn niet-opeisbare vordering in de nalatenschap van zijn vader. Hij had al conservatoir beslag laten leggen op het appartement van de langstlevende echtgenote. Het hof wijst de vordering tot zekerheidstelling af. Er is geen juridische grondslag. Het hof overweegt dat een grondslag voor zekerheidstelling zou kunnen zijn misbruik van bevoegdheid. Daarvan is in dezen echter geen sprake.noot 22 Het beslag wordt/blijft opgeheven. Een ander voorbeeld van een zaak waarin geen zekerheid hoeft te worden gesteld c.q. een conservatoir beslag werd opgeheven, is gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 november 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:9414).
Actio Pauliana
Dat schuldeisersbenadeling door de langstlevende echtgenote jegens één van de kinderen verstrekkende gevolgen kan hebben, volgt uit het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4343). De langstlevende echtgenote heeft onroerende goederen ver beneden de waarde in het economisch verkeer overgedragen aan twee van de drie kinderen. Daarmee heeft zij het andere kind benadeeld als bedoeld in artikel 3:45 BW. Dat is bovendien onrechtmatig. De langstlevende echtgenote zal de geleden schade moeten vergoeden. Tevens oordeelt de rechtbank dat de vordering van het benadeelde kind uit hoofde van onderbedeling in de nalatenschap van erflater opeisbaar is geworden. De bepaling in het testament van erflater inzake de niet-opeisbaarheid van de vordering uit onderbedeling is gegeven de omstandigheden (r.o. 4.74 e.v.) niet van toepassing wegens strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
Quasi-legaat
Een voor de vereffeningspraktijk belangrijke uitspraak betreft het arrest van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 23 juli 2024 (ECLI:NL:GHSHE:2024:2396), waarin het hof ingaat op de in de artikelen 4:127 BW en 4:216 BW genoemde termijnen waarbinnen respectievelijk een begunstiging uit levensverzekering kan worden ingekort of verminderd (artikel 4:127 BW) of door de vereffenaar kan worden teruggevorderd (artikel 4:126 BW). Het hof verstaat deze bepalingen zo dat binnen drie jaar aanspraak moet worden gemaakt op de vermindering (wat in dit geval is gebeurd) en dat daarna die bevoegdheid niet meer kan worden uitgeoefend. Het hof komt tot dit oordeel omdat de vermindering als bedoeld in artikel 4:127 BW niet van rechtswege plaatsvindt, maar afhankelijk is van de vraag of de nalatenschap al dan niet toereikend is en of de begunstiging moet worden beschouwd als een gift. Dat zal eerst moeten worden onderzocht. Wanneer de daartoe bevoegde persoon constateert dat vermindering nodig is om de schulden van de nalatenschap te voldoen, zal daartoe eerst een verklaring moeten worden uitgebracht van een daartoe bevoegde (artikel 4:120 lid 4 BW), in dit geval de vereffenaars, en daarmee ontstaat een vorderingsrecht. Daarop ziet de betreffende termijn. Vervolgens komt het hof tot de conclusie dat een deel van de uitgekeerde levensverzekering heeft te gelden als gift als bedoeld in artikel 4:126 lid 2 sub b BW en moet worden terugbetaald aan de nalatenschap.
Levensverzekering en wettelijke verdeling
Ook in de zaak die leidde tot de beschikking van de Hoge Raad van 24 november 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1632) ging het over de uitkering van een levensverzekering aan de langstlevende echtgenote. Hier was de vraag of deze uitkering van invloed is op de omvang van de geldvorderingen van de (stief)kinderen uit hoofde van artikel 4:13 lid 3 BW. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag negatief, omdat de uitkering uit levensverzekering niet in de nalatenschap van de erflater valt.
Wilsbekwaamheid
In zijn arrest van 6 februari 2024 (ECLI:NL:GHARL:2024:867) oordeelde het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat niet is komen vast te staan dat de erflater (bij wie dementie was geconstateerd) wilsonbekwaam was ten tijde van het opstellen van het testament. Daarbij hecht het hof veel waarde aan het oordeel van de notaris, die niet heeft getwijfeld aan de wilsbekwaamheid van erflater en daarom het notariële stappenplan niet heeft gevolgd en dat naar het oordeel van het hof ook niet had hoeven doen. Het hof volgt daarmee het oordeel van de gerechtelijk deskundige niet.
Wettelijk vertegenwoordiger
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden stelde bij beschikking van 11 april 2024 (ECLI:NL:GHARL:2024:2460) prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Het hof wilde weten of de beschermingsbewindvoerder een wettelijk vertegenwoordiger is in de zin van artikel 4:193 BW, en in hoeverre sprake is van samenloop met de bepalingen in Boek 1 BW. In zijn conclusie van 30 augustus 2024 (ECLI:NL:PHR:2024:862) concludeert A-G mr. S.D. Lindenbergh dat in de situatie van samenloop van artikel 1:441 lid 2 en 5 BW met artikel 4:193 BW het best kan worden voorzien door de bewindvoerder de hem in artikel 1:441 BW gegeven bevoegdheden te laten uitoefenen binnen de door artikel 4:193 BW gestelde termijn van drie maanden. Het wachten is op de Hoge Raad.
Noten
-
Adv.bl. 2023-09, p. 98 e.v.
-
Lees ook mr. R. van Coolwijk, ‘Schulden, draagkracht en (minnelijke) schuldsanering’, EB 2024/41.
-
Verwezen wordt naar mr. P.G.A. van Lieshout-Jansen. ‘De berekening van kinderalimentatie in samengestelde gezinnen: van afgeleide draagkracht naar zuivere draagkracht’, EB 2023/58.
-
Mr. J.B. de Groot, ‘Verdelen van de draagkracht bij samengestelde gezinnen: (g)een abc’tje’, EB 2024/61 en mr. J.B. de Groot, ‘Verdelen van de draagkracht bij samengestelde gezinnen: (g)een abc’tje’ (deel II), EB 2024/84.
-
Zie ook Hoge Raad 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1148).
-
Zie bijvoorbeeld Hof ’s‑Hertogenbosch, 8 maart 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:735) dat in cassatie voorlag.
-
Zie ook Hoge Raad 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:707).
-
Lees ook mr. J.A.J.A. Luijten, ‘De eenvoudige gemeenschap en vergoedingsrechten’, EB 2024/29.
-
Hof Arnhem-Leeuwarden 6 juli 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:5758.
-
Lees ook mr. dr. B. Breederveld, ‘Ongelijke inbreng in een voorhuwelijkse gemeenschappelijke woning’, EB 2024/14.
-
Lees ook RFR 2024/60.
-
Verwezen wordt ook naar de lezenswaardige conclusie van P-G mr. E.B. Rank-Berenschot van 23 juni 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:619).
-
Zie ook Hof ’s‑Hertogenbosch 28 juli 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:2418) en Asser/Perrick, 3-V, 2019/192 en zie anders Hof Den Haag 6 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3063.
-
Zie ook Hoge Raad 4 februari 2022, NJ 2022/237, met noot van mr. J. Legemaate en JGZ 2024/27 met noot van mr. dr. R.B.M. Keurentjes.
-
Zie anders Hoge Raad 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1724) en zie ook de Wenk bij RFR 2024/27.
-
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 1979 (ECLI:NL:HR:1979:AC6464).
-
Zie ook JIN 2024/69 met noot van mr. M.B. Winthagen.
-
Zie ook JPF 2024/49 met noot van mr. A.J.I. Mullenders.
-
Verwezen wordt ook naar de lezenswaardige conclusie van A-G mr. M.L.C.C. Lückers van 17 april 2024 (ECLI:NL:PHR:2024:434) en NJ 2024/247 met noot van mr. S.F.M. Wortmann.
-
Hof Den Haag 6 augustus 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:2800).
-
Zie ook prof. mr. F.W.J.M. Schols, ’De norm voor kleven conservatoir beslag: Den Haag en Arnhem-Leeuwarden op één lijn’, EstateTip 2023/36.