juridisch kronieken
Kroniek
Vermogensrecht
In deze Kroniekperiode, die loopt van 1 juni 2023 tot en met 12 juli 2024, doen we verslag van de meest opmerkelijke vermogensrechtelijke zaken. We beginnen bij het contractenrecht, waarbij het thema uitleg voorop zal staan in relatie tot diverse andere kwesties (zoals mediationclausules, garanties, derogerende werking, een paar verzekeringsrechtelijke vraagstukken en de aannemelijkheid van rechtsgevolgen), waarna nog enkele andere zaken met betrekking tot contractenrechtelijke onderwerpen worden besproken. Daarna staan wij achtereenvolgens stil bij het aansprakelijkheidsrecht, het goederenrecht en enkele varia. Sommige uitspraken behandelen wij uitgebreider dan andere, al naargelang hun belang voor de praktijk of de uitgebreidheid van de motivering van de Hoge Raad.
Contractenrecht
Uitleg
Afdwingbaarheid van een mediationclausule in een arbitragebeding
Mediation wint de laatste decennia aan terrein.noot 1 Rechters verwijzen door naar mediators, partijen en hun adviseurs spreken geregeld af dat een geschil door mediation zal worden opgelost en contractenmakers schrijven die weg eveneens met regelmaat voor in hun (commerciële) overeenkomsten. De clausule die leidde tot de belangwekkende uitspraak van de Hoge Raad in HR 12 juli 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1078 (CSW/PPSB)) luidde als volgt:
‘Eventuele uit deze overeenkomst voortvloeiende geschillen tussen partijen zullen door partijen in eerste instantie via mediation worden opgelost. Mochten partijen deze geschillen niet aldus kunnen oplossen, dan zullen zij aan arbitrage (door één arbiter) worden onderworpen, met uitsluiting van de gewone rechter, tenzij de voorzieningenrechter ingeval van spoedeisend belang.’
Nadat onenigheid tussen partijen was ontstaan over een latente belastingclaim, startte PPSB een arbitrage. CSW, die het beding had opgesteld, vroeg de arbiter om zich onbevoegd te verklaren, althans de procedure aan te houden, omdat door partijen, anders dan (volgens haar) was overeengekomen, in het geheel nog geen mediation was beproefd. De arbiter wijst dit verzoek af in een tussenvonnis en CSW start, nadat vervolgens een arbitraal eindvonnis was gewezen, een vernietigingsprocedure bij de rechter. In die procedure oordeelt het hof dat PPSB het arbitraal beding zo mocht begrijpen dat daarin geen bindende verplichting tot mediation besloten lag en wijst de gevorderde vernietiging af. In cassatie wordt met rechts- en motiveringsklachten betoogd dat het oordeel van het hof moet worden vernietigd en dat betoog vindt gehoor bij advocaat-generaal De Bock, maar de Hoge Raad oordeelt anders.
De Hoge Raad begint met over het begrip mediation te zeggen, dat ‘mediation kan worden omschrevenals een vorm van bemiddeling ter oplossing van een geschil, waarbij een neutrale bemiddelingsdeskundige, de mediator, onderhandelingen tussen partijen begeleidt die zijn gericht op een gezamenlijk gedragen uitkomst met inachtneming van de belangen van partijen’. Dit is, opmerkelijk genoeg, een eigen omschrijving van de Hoge Raad die aansluit bij de definitie van mediation in het Handboek Mediation van Alex Brenninkmeijer c.s.,noot 2 maar afwijkt van de omschrijving in de Richtlijn Mediation (Richtlijn 2008/52/EG) alsook van de omschrijving in diverse wetsvoorstellen die in Nederland in de loop der jaren zijn ingediend, doch die geen van alle de eindstreep hebben gehaald.noot 3 Die laatste omschrijvingen kwalificeerden mediation als een vorm van opdracht. Doordat de Hoge Raad nu van ‘bemiddeling’ spreekt, wordt, als de Hoge Raad bedoeld heeft dat daardoor de bepalingen van Boek 7 over de bemiddelingsovereenkomst van toepassing zijn, wel het probleem in huis gehaald dat artikel 7:427 BW het dienen van twee heren door de bemiddelaar verbiedt. Weliswaar is dat artikel van regelend recht, maar dat zou dan wel betekenen dat in iedere mediationovereenkomst die bepaling steeds expliciet buiten werking moet worden gesteld. Een knoop in de zakdoek van de praktijkjurist, om niet te vergeten.

De Hoge Raad gaat verder met tot uitgangspunt te nemen dat partijen kunnen overeenkomen dat een mediation moet worden gevolgd voordat een procedure aanhangig kan worden gemaakt of kan worden voortgezet. Dat kan in een zogeheten mediationclausule. Die kan een niet-verplichtend karakter hebben of een wel-verplichtend karakter. Aan dat laatste staat het karakter van mediation niet in de weg.noot 4 Dit alles is een kwestie van uitleg van de mediationclausule op basis van de Haviltex-maatstaf. Daarbij kunnen de omstandigheden dat de mediationclausule is overeengekomen tussen professionele partijen alsmede dat de overeenkomst en het geschil een zakelijk karakter hebben, een rol spelen, maar die omstandigheden brengen niet zonder meer mee dat de uitleg moet leiden tot een verplichte mediation voordat in rechte of in arbitrage een procedure aanhangig gemaakt kan worden. Als de mediationclausule een wel-verplichtend karakter heeft, dan kan de rechter (of de arbiter) op verzoek van de meest gerede partij beslissen de zaak aan te houden, maar hij is daartoe niet verplicht, bijvoorbeeld als de zaak te spoedeisend is of het zinloos is om mediation te beproeven. Een mediationclausule mag niet worden toegepast als die toepassing tot gevolg zou hebben dat het recht van partijen op toegang tot de rechter, dat mede wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM, op onaanvaardbare wijze wordt aangetast.noot 5
Nadat de Hoge Raad aldus met deze overwegingen een aantal belangrijke vraagstukken op het gebied van vrijwilligheid van mediation van een antwoord heeft voorzien, schrijft hij de cassatieklachten weg tegen het oordeel van het hof, omdat het hof naar zijn oordeel wel degelijk alle relevante omstandigheden had meegewogen. Waarna de Hoge Raad ons nog eens een niet-onbelangrijke algemene regel op het gebied van uitleg in cassatie meegeeft: ‘Een door de rechter gegeven uitleg van een overeenkomst is niet onbegrijpelijk op de enkele grond dat een andere uitleg evenzeer mogelijk is.’ Let op: er staat ‘evenzeer’ (net zo goed) en niet ‘eveneens’ (ook), en dat betekent dat de Hoge Raad ons daarmee (waarschijnlijk) een strengere maatstaf voor toetsing in cassatie op het gebied van uitleg heeft willen voorhouden dan tot nu toe het geval was.noot 6
Garantie en de vereisten aan een omzettingsverklaring tot schadevergoeding
Het arrest HR 5 juli 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1028 (Warmtepomp)) draait onder meer om de vraag wat rechtens is indien tussen partijen vaststaat dat een geleverde en geïnstalleerde warmtepomp niet voldoet aan de garantie dat bij een buitentemperatuur van min 10 in de bedrijfshal een minimumtemperatuur van plus 16 graden Celsius kan worden gehaald. Het hof oordeelt dat bij het schenden van die garantie een tekortkoming gegeven is. Daartegen komt het incidenteel cassatieberoep van de leverancier op, met het betoog dat iedere garantie eerst moet worden uitgelegd conform de Haviltex-maatstaf en dat, nu beide partijen de stelling hebben betrokken dat de garantie mede inhoudt dat, indien de temperatuur niet wordt gehaald, de leverancier er op zijn kosten voor moet zorgen dat die temperatuur alsnog wel wordt gehaald, de enkele overweging dat de garantie niet is nagekomen, meebrengt dat (toerekenbaar) tekort is geschoten, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dan wel een onbegrijpelijk oordeel inhoudt. Onder verwijzing naar zijn eerdere oordeel in HR 4 februari 2000noot 7 honoreert de Hoge Raad deze klacht zonder verdere motivering. In deze casus lijkt ons dat zonder meer juist en ook overigens lijkt het te kort door de bocht om tot wanprestatie te concluderen bij de enkele schending van een garantie, omdat die bijvoorbeeld ook kan zien op een prestatie die zo ondergeschikt is dat niet van een (toerekenbare) tekortkoming kan worden gesproken.
Leerzaam voor de praktijk is tevens om in het principaal cassatieberoep te zien hoe de Hoge Raad oordeelt over de vereisten aan een omzettingsverklaring tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:87 lid 1 BW. Hij overweegt dat iedere schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat de schuldeiser schadevergoeding in plaats van nakoming wenst, voldoende is voor de omzetting als bedoeld in deze bepaling.noot 8 En hij voegt daaraan toe dat een omzettingsverklaring als bedoeld in artikel 6:87 lid 1 BW ook besloten kan liggen in de dagvaarding of andere gedingstukken. Geen hoge eisen dus aan de omzettingsverklaring en dat kan handig zijn om te weten (of juist heel onhandig, afhankelijk van de positie in een juridische discussie of procedure).noot 9
‘Settlement clause’, derogerende werking redelijkheid en billijkheid
In HR 12 januari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:19 (Variety c.s./Deutsche Bank)) gaat het om de afwikkeling van een jarenlange rentederivaatrelatie met renteswaps. Die relatie begon in 2006 en eindigde in 2014 met een vaststellingsovereenkomst waarin een zogeheten ‘settlement clause’ was opgenomen, ertoe strekkende dat partijen verklaren wederzijds niets meer van elkaar te vorderen hebben uit hoofde van het rentederivaatcontract. De bancaire kredietrelatie tussen partijen eindigde in 2017.
In een procedure die aanvangt in juli 2018 proberen Variety c.s. primair de settlement clause aan vernietiging te onderwerpen, onder meer op grond van een verkeerde advisering door de bank in 2006 waar zij pas in 2016 in een gesprek met een advocaat achterkwamen, in het kielzog waarvan zij ook nog op andere rechtsgronden proberen om Deutsche Bank tot schadevergoeding aan te spreken. Centraal in hun betoog staan stellingen op het terrein van hun onwetendheid met betrekking tot waarmee zij bij de overeenkomst in 2014 precies instemden. Rechtbank en hof concluderen dat de vernietiging niet kan slagen omdat die vordering in het licht van de korte verjaringstermijn is verjaard en ontzeggen ook voor het overige de vorderingen van Variety c.s.
Maar diezelfde stellingen, keurig verpakt in cassatieklachten, resoneren wel bij de Hoge Raad.noot 10 Ten aanzien van uitleg en derogerende werking overweegt de Hoge Raad dat voor de beoordeling van de vraag welke betekenis de settlement clause heeft en of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Deutsche Bank zich op deze clausule beroept, mede van belang kan zijn welk inzicht eiseressen ten tijde van het tekenen van de overeenkomst met deze bepaling hadden over vorderingen die zij in verband met het rentederivaatcontract op Deutsche Bank zouden kunnen hebben, en wat Deutsche Bank in dat opzicht aan kennis bij eiseressen mocht verwachten. Uit de motivering van het hof blijkt niet dat het hof dit in zijn beoordeling heeft betrokken en de desbetreffende cassatieklacht is dus gegrond.noot 11
Artikel bankvoorwaarden; aannemelijkheid van rechtsgevolgen
In HR 29 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1354 (Rabobank/curator)) was de uitleg van artikel 19 onder a van de Algemene Bankvoorwaarden bedrijfsfinancieringen van de Rabobank 2010 aan de orde. Dit artikel luidde: ‘De klant doet door ondertekening van de akte ten behoeve van de bank – voor zover nodig bij voorbaat – onherroepelijk afstand van subrogatie en van alle (neven)rechten waarin hij door subrogatie zou kunnen treden, waaronder begrepen zekerheidsrechten. Door ondertekening van de akte neemt de klant deze afstandsdoening aan.’ Tussen de Rabobank en de curator was in geschil of deze clausule subrogatie integraal uitsluit of dat de klant slechts afstand doet van de vordering die door subrogatie ontstaat. Dat was van (cruciaal) belang omdat bij die tweede lezing de Rabobank achter het net zou vissen doordat het ontstaan van die vordering werd voorafgegaan door het faillissement van de klant (die dus op dat moment beschikkingsonbevoegd was).

Rechtbank en hof geven de curator gelijk, maar de Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof. Hij overweegt: ‘Bij de uitleg van een schriftelijk contract zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Hieruit volgt dat de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de ene of de andere uitleg een gezichtspunt oplevert dat in voorkomend geval bij de uitleg moet worden betrokken. Daarmee strookt niet het oordeel van het hof in rov. 5.6 dat het voor Rabobank ongewenste en (kennelijk) onbedoelde gevolg van de uitleg van art. 19, onder a, van de bankvoorwaarden niet aan Melamo [de failliet] kan worden tegengeworpen op de grond dat dit gevolg het resultaat is van de formulering van het beding door Rabobank zelf.’noot 12
De Hoge Raad honoreert daarmee de centrale cassatieklacht van de Rabobank, die erop neerkwam dat de uitleg van het hof zou leiden tot het onaannemelijke rechtsgevolg dat een groot verschil zou ontstaan tussen de situatie in en buiten faillissement en dat niet valt in te zien waarom dat verschil zou bestaan. Voor de praktijk is interessant om te noteren dat in het oordeel van de Hoge Raad besloten lijkt te liggen dat het gezichtspunt van contra proferentem ten achter staat bij het gezichtspunt van de aannemelijkheid van rechtsgevolgen. Maar enige voorzichtigheid moet daarbij wel worden betracht omdat de Hoge Raad deze zaak in een drieformatie heeft gewezen.noot 13
Derogerende werking redelijkheid en billijkheid, verzekeringsovereenkomst
In HR 16 februari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:258 (Nationale Nederlanden/manegehouder)) oordeelt het hof dat Nationale Nederlanden geen beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid toekomt omdat het beding in de polis op grond waarvan een door de manegehouder ingehuurde kracht over een instructeursdiploma moest beschikken, een zogeheten preventie garantievoorwaarde is, terwijl causaal verband ontbrak tussen het niet-voldoen aan dat vereiste en het ongeluk dat zich voordeed. Het oordeel van het hof was in lijn met vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Daarom kiest het cassatiemiddel primair de weg van klachten over de uitleg van het oordeel van het hof. De Hoge Raad reageert daarop door voorop te stellen dat hij terug wenst te komen van zijn eerdere vaste koers. Dit is vooral voor verzekeringsrechtadvocaten van aanzienlijk belang.
De Hoge Raad overweegt: ‘In de rechtspraak van de Hoge Raad is een onderscheid gemaakt tussen bedingen die de primaire omschrijving van de dekking inhouden (de zogenoemde “primaire dekkingsomschrijving”) en bedingen die een voorwaarde bevatten waaronder de dekking vervalt, bijvoorbeeld indien in het beding omschreven verplichtingen niet zijn nageleefd (ook wel aangeduid als “preventieve garantievoorwaarden”).’
Het onderscheid werd van belang geacht om de reden dat indien een beding (niet een voorwaarde bevat waaronder de dekking vervalt, maar) de primaire omschrijving van de dekking inhoudt, een beroep van de verzekeraar daarop ter weigering van dekking of uitkering niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kon zijn op de grond dat onvoldoende verband bestaat tussen het niet-hebben voldaan aan het beding en het risico zoals zich dit heeft verwezenlijkt.noot 14
Hij vervolgt met de overweging dat hij aanleiding ziet om dit voor de praktijk niet eenvoudig te hanteren onderscheid los te laten. Er is geen reden, zo vindt de Hoge Raad bij nader inzien, om bedingen die de verzekeraar inroept om uitkering geheel of ten dele te weigeren, op voorhand te onderscheiden in bedingen waarbij een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet kan slagen en bedingen waarbij dat onder omstandigheden wel kan. Daar valt wat voor te zeggen. Maar hoe moet het dan wel? Daartoe geeft de Hoge Raad een paar vingerwijzingen.
Bij de beoordeling of een beroep op een beding in de verzekeringsvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kunnen onder meer de volgende gezichtspunten van belang zijn:
- in hoeverre het beding het te verzekeren risico in algemene zin begrenst, bijvoorbeeld in temporele of geografische zin of door middel van een dekkingslimiet;
- in hoeverre het beding ertoe strekt dat de verzekerde maatregelen treft om de kans op schade te verkleinen of, indien schade optreedt, de omvang daarvan te beperken; en
- in hoeverre het beding ziet op andere belangen dan het verkleinen van de kans op door de verzekerde te lijden schade of van de omvang daarvan, zoals het voorkomen van bewijsproblemen of debat ten aanzien van de vraag in hoeverre het hiervoor bedoelde verband ontbreekt.

Op grond hiervan heeft Nationale Nederlanden geen belang meer bij haar uitlegklachten over het oordeel van het hof, dat immers nog uitging van de oude jurisprudentie. Andere klachten van Nationale Nederlanden laat de Hoge Raad wel slagen, zodat het verwijzingshof alsnog bepaalde door het hof niet (kenbaar) beoordeelde stellingen van Nationale Nederlanden zal moeten beoordelen in het kader van de vraag of Nationale Nederlanden al dan niet terecht heeft geweigerd om de schade van de manegehouder te vergoeden. We zullen zien waar dat toe leidt.
Koopovereenkomst, Haviltex-maatstaf
In HR 15 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1754) benadrukt de Hoge Raad het belang van nauwkeurigheid in overnameovereenkomsten en bijbehorende documentatie. De kern van het geschil betrof de vraag of alle afgesproken activa daadwerkelijk waren overgedragen, en de (juiste) interpretatie van de notariële akte van levering van de aandelen, de koopovereenkomst en bijbehorende documentatie volgens de Haviltex-maatstaf.
Partijen waren in 2015 een bedrijfsovername overeengekomen; echter, na levering in 2016 stelde de koper dat verkoper haar verplichtingen uit de koopovereenkomst niet volledig was nagekomen. Zo waren er volgens de koper een aantal roerende zaken, waaronder (diesel)pompen, nog niet geleverd. De rechtbank verwierp de vorderingen van de koper. De overgelegde documenten en lijsten waren volgens de rechtbank onvoldoende eenduidig om de vorderingen van de koper te ondersteunen. Het hof bevestigde het oordeel van de rechtbank.
Een belangrijk onderdeel van het geschil betrof de notariële akte van levering. In deze akte was opgenomen dat de goederen volgens een bijlage bij de akte ‘bij deze’ worden geleverd aan de dochtervennootschap van de koper. De koper voerde aan dat deze bijlage bij de notariële akte wat hem betreft leidend zou moeten zijn. Verkoper betwistte echter dat deze bijlage bij de koopovereenkomst hoorde en voerde aan dat de dieselpompen waren opgenomen in een geautomatiseerd registratiesysteem dat was overgedragen aan de koper. Het hof stelde verkoper hier in het gelijk, oordelend dat het geautomatiseerde systeem onderdeel uitmaakte van de overgedragen activa, en verwierp de vorderingen van de koper.
Opvallend genoeg werd de originele koopakte niet in het geding gebracht, wat de afdoening van het geschil verder bemoeilijkte. De notaris had de notariële akte opgemaakt op basis van een lijst verstrekt door een adviseur, die twee handtekeningen bevatte waarvan de herkomst onduidelijk was. Zowel de koopakte als de bijlagen moesten naar oordeel van het hof volgens de Haviltex-maatstaf worden uitgelegd. Dit geldt dus ook als deze documenten aan een notariële akte zijn gehecht.
De zaak kwam vervolgens bij de Hoge Raad, die oordeelde dat de uitleg van de overeenkomst door de lagere rechters juist was. De Hoge Raad bevestigde dat bij de uitleg van contracten de Haviltex-maatstaf moet worden toegepast. Dit betekent dat niet alleen de letterlijke tekst van het contract van belang is, maar ook de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan de overeenkomst mochten toekennen en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De Hoge Raad achtte het oordeel van de lagere rechters niet onbegrijpelijk en goed gemotiveerd. De verschillende lijsten en documenten die door partijen werden gepresenteerd, waren onvoldoende duidelijk om vast te stellen dat de koper recht had op meer dan werd overgedragen. De Hoge Raad concludeerde dat er te veel onduidelijkheid en twijfel bestond om de vordering van de koper te honoreren.
De uitspraak van de Hoge Raad biedt belangrijke verduidelijking over de uitleg van koopovereenkomsten en de bewijskracht van documenten bij bedrijfsovernames, met name nu er in dit geschil verschillende lijsten in omloop bleken te zijn waarop de over te nemen activa stonden opgesomd. De Hoge Raad bevestigt ook hier weer dat contracten niet alleen volgens de letterlijke tekst moeten worden geïnterpreteerd, maar ook in de context van redelijke verwachtingen en omstandigheden van de partijen. Contracten moeten daarom niet alleen ondubbelzinnig zijn, maar ook de verwachtingen en omstandigheden van de partijen weerspiegelen. Belangrijk is voorts dat originele documenten cruciaal zijn voor het bewijs van contractuele verplichtingen. De notaris had ter voorkoming van dit probleem de beschikking moeten hebben over de originele lijst zoals gehecht aan de koopovereenkomst.
Algemene voorwaarden en reflexwerking
De ondernemer die handelt buiten de eigenlijke bedrijfsactiviteiten
In HR 8 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1197 (Hibma Zuivel)) laat de Hoge Raad zich eindelijk eens uit over de zogeheten reflexwerking van de artikelen 6:236 en 6:237 BW, de bepalingen die ieder tal van voorbeelden bevatten van algemene voorwaarden die onredelijk bezwarend zijn, respectievelijk die vermoed worden onredelijk bezwarend te zijn. Waar ging het om?
Een echtpaar exploiteert een kaas- en zuivelbedrijf, aanvankelijk in de vorm van de vof Hibma Zuivel en vanaf 2006 in de vorm van Hibma B.V. Eiser 1 houdt zich bezig met advies en bemiddeling op financieel terrein, aanvankelijk in de vorm van een eenmanszaak voor rekening en risico van zijn echtgenote (eiser 2), en vanaf 2014 in de vorm van een eigen eenmanszaak. In 2005 is tussen Hibma Zuivel en de eenmanszaak een overeenkomst van opdracht gesloten, waarop algemene voorwaarden van toepassing zijn, waaronder in artikel 11 een clausule dat klachten over de verrichte werkzaamheden schriftelijk moeten worden gemeld binnen acht dagen na ontdekking, doch uiterlijk binnen veertien dagen na voltooiing van de werkzaamheden.
Na een bezoek aan Bosnië door de eenmanszaak en iemand van Hibma Zuivel, verklaarde Hibma Zuivel zich bereid om een lening te verstrekken aan een Bosnische vennootschap ten behoeve van de aanschaf van een silocomplex en bedingt daarbij zekerheden in Bosnië. Op 26 oktober 2005 wordt het bedrag van € 1 miljoen door Hibma Zuivel overgemaakt, maar de gevraagde zekerheden waren toen niet verstrekt. Uiteindelijk weet Hibma Zuivel maar een deel van het leningsbedrag terug te krijgen en spreekt de eenmanszaak voor het resterende aan tot schadevergoeding, op te maken bij staat. De rechtbank wijst die vordering af, maar het hof wijst die alsnog toe, nadat het hof had geoordeeld dat artikel 11 van de algemene voorwaarden van de eenmanszaak terecht was vernietigd door Hibma Zuivel omdat Hibma Zuivel weliswaar geen consument was maar met hun kaas- en zuivelbedrijf geen kennis en ervaring hadden met zo’n ingewikkelde financiële materie, daarvoor hadden zij nu juist de eenmanszaak ingeschakeld.

In cassatie klaagt de eenmanszaak dat het hof daarmee heeft miskend dat aan de hand van alle omstandigheden van het geval had moeten worden geoordeeld in hoeverre de positie van Hibma Zuivel gelijkenis vertoont met die van een consument, waaronder de vraag in hoeverre de overeenkomst gelijkenis vertoont met die welke consumenten gebruikelijk sluiten (wat volgens het middel evident niet het geval is). De Hoge Raad overweegt hierover allereerst dat uit de parlementaire geschiedenisnoot 15 blijkt dat reflexwerking voor de hand ligt indien een kleine rechtspersoon zich materieel niet van een consument onderscheidt. Weliswaar heeft de wetgever daarbij gedacht aan rechtspersonen die geen beroep of bedrijf uitoefenen, maar reflexwerking is volgens de Hoge Raad ook in andere gevallen mogelijk, bijvoorbeeld ingeval de overeenkomst geen betrekking heeft op de eigenlijke beroeps- of bedrijfsactiviteiten. In de overwegingen van het hof ligt deze maatstaf besloten en het hof hoefde niet tot een ander oordeel te komen omdat de overeenkomst geen gelijkenis vertoont met overeenkomsten die consumenten gebruikelijk sluiten.
In cassatie wordt ook geklaagd over het oordeel van het hof dat artikel 11 van de algemene voorwaarden in strijd is met het bepaalde in artikel 6:236, aanhef en onder g, BW (een bepaling op de zwarte lijst dus), omdat de bepaling (slechts) in strijd zou zijn met artikel 6:237, aanhef en onder h, BW (een bepaling op de grijze lijst). De Hoge Raad oordeelt dat die klacht gegrond is omdat de bepaling op de zware lijst uitsluitend ziet op bedingen die een wettelijke verjarings- of vervaltermijn verkorten tot minder dan een jaar, terwijl het gewraakte artikel 11 afweek van de klachtplicht van artikel 6:89 BW. De klacht kan echter niet tot cassatie leiden omdat het oordeel van het hof niet in voldoende mate berustte op de vraag of het ging om een bepaling die onredelijk bezwarend is dan wel slechts vermoed wordt onredelijk bezwarend te zijn.
Koop/non-conformiteit
Koop door consument van bouwkavel; schriftelijkheidsvereiste van toepassing?
Artikel 7:2 lid 1 BW bepaalt, kort gezegd, dat de koop van een tot bewoning bestemde onroerende zaak of bestanddeel daarvan schriftelijk wordt aangegaan, indien de koper een consument is. Wat nu als een consument via mail een bod doet voor een bouwkavel dat op Funda wordt aangeboden ‘voor het bouwen van een VRIJSTAAND WOONHUIS met BIJGEBOUWEN’ terwijl het perceel (mede) de publiekrechtelijke bestemming voor de bouw van een woning heeft? In dat kader stelt de rechtbank Overijssel onder meer de volgende prejudiciële vraag: ‘Is een perceel grond met de bestemming wonen (Wet ruimtelijke ordening) een tot bewoning bestemde onroerende zaak of bestanddeel daarvan in de zin van artikel 7:2 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek?
De Hoge Raad is er snel klaar mee (ECRLI:NL:HR:2023:1755). Als de verkoper zich ten opzichte van de consument-koper heeft verplicht tot het leveren van een woning, dan is het schriftelijkheidsvereiste van lid 1 van artikel 7:2 BW van toepassing (en de bedenktijd van het tweede lid).noot 16 Heeft de verkoper zich daarentegen verplicht tot het leveren van een perceel grond (zonder woning), dan is artikel 7:2 BW niet van toepassing, ook niet als het een bouwkavel betreft of als de verkoper weet dat de koper het voornemen heeft om er een woning op te (laten) bouwen. Daarbij leunt de Hoge Raad sterk op de parlementaire geschiedenis, waaruit blijkt dat onder ‘een tot bewoning bestemde onroerende zaak’ moet worden verstaan een gebouw of gedeelte daarvan dat woondoeleinden dient.noot 17 Hoewel de wettekst best ook een andere kant op kan wijzen, is deze beslissing wel zo duidelijk (en adequaat gefundeerd). Maar de uitspraak lost niet alle mogelijke problemen op. Wij vragen ons bijvoorbeeld af hoe het zit als de verkoper een in slechte staat verkerende woning met grond aan de consument-koper verkoopt. Soms gebeurt dat bijvoorbeeld met een kant-en-klaar herbouwplan erbij. Is dan artikel 7:2 BW van toepassing? Maakt het daarbij nog uit of de woning bewoonbaar is of niet (en gaat het daarbij om subjectieve of objectieve maatstaven)?
Non-conformiteit actieradius elektrische auto
Op 28 juni 2024, deed de Hoge Raad uitspraak in een geschil rond de aankoop van een elektrische auto, waar bij winterweer van de geadverteerde 480 kilometer actieradius maar 300 kilometer blijkt over te blijven (ECLI:NL:HR:2024:980). De – teleurgestelde – koper stelt dat de auto non-conform is, en het hof gaat daar, na een uitstapje via de slotzin van lid 2 van artikel 7:17 BW, in mee. De Hoge Raad constateert dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de auto non-conform was, daarbij eveneens overwegend dat het hof artikel 7:17 BW lid 2, eerste volzin (correct) heeft toegepast.noot 18 De conclusie P-G is (naast dat deze in gaat op ‘bijzonder gebruik’ versus ‘normaal gebruik’) ook interessant omdat deze een overzicht van de (beperkte) rechtspraak over de tegenvallende actieradius van elektrische auto’s geeft.noot 19
Overnamegeschil/dwaling
In een langlopend overnamegeschil (de koopovereenkomst is in 2008 getekend) tussen Maetis N.V. (sinds 2016, zo merkt het arrest op, Zorg van de Zaak N.V. geheten) en de verkopers van AGW (voluit: Arbodienst Voor Arbeid en Gezondheid West-Friesland B.V.) en BMD deed de Hoge Raad op 13 oktober 2023 voor de tweede keer uitspraak (ECLI:NL:HR:2023:1429). Kern van het geschil is dat Maetis bij de overname van AGW en BMD meent gedwaald te hebben, zowel in het bijzonder ten aanzien van het aantal gedane opzeggingen van klanten (AGW) als ten aanzien van een terugbetaling van een onverschuldigde betaling van een klant. Zij vordert in conventie, naast een verklaring voor recht, ook opheffing van het nadeel dat zij daardoor heeft geleden door aanpassing van de koopprijs (en terugbetaling door de verkopers van het te veel betaalde).
Na de eerste ronde langs de Hoge Raad komt na verwijzing het gerechtshof Arhem-Leeuwarden tot een begroting van de door Maetis geleden schade. Daarbij verlaat het hof echter ten aanzien van AGW de systematiek uit de koopovereenkomst – die op een multiple van de EBITnoot 20 was gebaseerdnoot 21 en verlaagt de koopprijs met 14% (zijnde het percentage van de omzet dat aan de klanten die hadden opgezegd kon worden toegerekend), terwijl Maetis juist ofwel aanpassing van de EBIT ofwel aanpassing van de multiplier had gevorderd (hetgeen tot een hogere aanpassing zou leiden).
In cassatie komt Maetis hiertegen op, betogend dat de koopprijs was gebaseerd op de EBIT over 2018 en een multiplier, en dat deze EBIT duurzaam was. Maetis betoogt niet alleen dat de omzet (gedeeltelijk) niet duurzaam is gebleken, maar ook dat dit verstrekt doorwerkte in de kosten, én het risicoprofiel van de overname wijzigde, waardoor een lagere multiplier gerechtvaardigd is. In het licht van Maetis’ stellingen oordeelt de Hoge Raad (onder meer) dat het hof onvoldoende motiveert waarom aanpassing van EBIT of multiplier geen geschikte manier is om het dwalingsnadeel op te heffen, waarna het gerechtshof Den Haag als derde hof aan de beurt is om zich over deze kwestie te buigen. Saillant detail is dat de Hoge Raad in zijn eerdere arrest al min of meer had aangegeven dat aanpassing van EBIT of multiplier tot de mogelijkheden behoorde.
Vernietiging van een aandelenoverdracht wegens dwaling
Op 9 februari 2024 wees de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2024:208) een belangrijk arrest over de juridische gevolgen van dwaling bij aandelenoverdrachten. Dit arrest, voortkomend uit een geschil over de verkoop van aandelen in een vennootschap die later failliet werd verklaard, belicht de complexiteit van de ongedaanmaking van dergelijke transacties. Met name de toepassing van artikel 3:53 lid 2 BW – dat de rechter de mogelijkheid biedt om de gevolgen van een vernietigde overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontzeggen – staat hierin centraal.
In december 2012 sloot de koper een overeenkomst met de verkoper voor de verkoop van alle aandelen in een vennootschap voor een prijs van circa € 500.000. De koopovereenkomst bevatte een balansgarantie, waarin werd verklaard dat de overnamebalans een getrouw beeld gaf van de financiële situatie van de vennootschap. Deze balans bleek echter onjuist te zijn: de vennootschap leed hetzelfde jaar nog een verlies van ongeveer € 110.000 en werd uiteindelijk failliet verklaard. Op basis van de onjuiste inlichtingen in de garantie stelde de koper de verkoper aansprakelijk voor dwaling en vorderde vernietiging van de koopovereenkomst en terugbetaling van de koopprijs.
Het hof stelde de koper in het gelijk en oordeelde dat de koper de koopovereenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk had vernietigd wegens dwaling. De verkoper werd veroordeeld tot terugbetaling van € 272.153. Het hof stelde echter dat de aandelenoverdracht bezwaarlijk ongedaan gemaakt kon worden omdat de aandelen niet in dezelfde staat konden worden teruggegeven. De vennootschap was immers failliet en haar onderneming was inmiddels verkocht aan een doorstarter. Op grond van artikel 3:53 lid 2 BW besliste het hof vanwege deze reden dat 25% van de koopprijs voor rekening van de verweerder bleef om onbillijke bevoordeling van de eiser te voorkomen.
De verkoper stelde hiertegen dit laatste oordeel cassatieberoep in. Een belangrijke vraag was of de aandelenoverdracht, nu de vennootschap failliet was verklaard, nog steeds als bezwaarlijk ongedaan gemaakt kon worden volgens artikel 3:53 lid 2 BW. De Hoge Raad oordeelde hierover als volgt: indien als gevolg van de vernietiging van een overeenkomst van koop van aandelen de titel aan de overdracht komt te ontvallen, hebben die aandelen het vermogen van de verkoper niet verlaten. De rechter kan in zo’n geval op grond van artikel 3:53 lid 2, eerste zinsnede, BW desgevraagd aan de vernietiging geheel of ten dele haar werking ontzeggen, indien de reeds ingetreden gevolgen van de overeenkomst van koop van aandelen bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden. De enkele omstandigheid dat de aandelen zijn overgedragen, brengt echter nog niet de hiervoor bedoelde bezwaarlijkheid mee, aldus de Hoge Raad. In dit geval was het niet voldoende onderbouwd dat de gevolgen van de vernietiging praktisch onuitvoerbaar waren.
Bovendien oordeelde de Hoge Raad dat het hof onterecht had geoordeeld dat de benadeling van de verkoper een grond kon zijn voor het gedeeltelijk ontzeggen van de vernietiging. De Hoge Raad vond dat het hof onvoldoende had onderbouwd waarom de verkoper onbillijk werd bevoordeeld door de gedeeltelijke ontzegging van de vernietiging en vernietigde het arrest van het hof. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor nadere behandeling.
Opschorting
Het arrest van 15 maart 2024 (ECLI:NL:HR:2024:389) betrof een huurgeschil met betrekking tot twee bedrijfsruimte-units met verhuurster als verweerder in cassatie.
Huurder huurde de bedrijfsruimten sinds juni 2016 van verhuurder en stopte in januari 2019 met het betalen van huur. Huurder heeft vervolgens in mei van datzelfde jaar de bedrijfsruimtes verlaten. Verhuurder heeft huurder daarna verzocht de units te ontruimen en schoon te maken en verhuurder heeft vervolgens de sloten van de bedrijfsruimte vervangen. Vervolgens heeft verhuurder in juli 2019 huurder geïnformeerd dat nu huurder de bedrijfsruimte heeft verlaten en vanwege de omvang van de betalingsachterstand de verhuurder geen aanleiding meer zag om de huurder het huurgenot te verschaffen. In reactie op dit laatste bericht heeft huurder een poging gedaan de huurovereenkomst buitenrechtelijk te ontbinden vanwege het tekortschieten van verhuurder in de nakoming van het door haar te verschaffen huurgenot.

Huurder wordt zowel in eerste als in tweede instantie in het ongelijk gesteld. In cassatie stelt huurder zich op het standpunt dat het hof heeft miskend dat verhuurder niet gerechtigd was haar verplichting uit de huurovereenkomst – tot verschaffing van het huurgenot – op te schorten op grond van artikel 6:262 BW vanwege het enkele feit dat er geen huur is betaald. Dit mede omdat het huurgenot een kernverplichting betreft van verhuurder welke verplichting zich niet leent voor opschorting in een dergelijk geval en omdat het verschaffen van huurgenot over een bepaalde periode niet meer kan worden nagekomen door verhuurder.noot 22
De Hoge Raad heeft slechts een enkele rechtsoverweging nodig om tot zijn oordeel te komen. Een huurovereenkomst betreft een wederkerige overeenkomst in de zin van artikel 6:261 BW en huurder kwam haar verplichtingen uit hoofde van deze wederkerige (huur)overeenkomst al sinds januari 2019 niet na. Het betalen van huur en het verschaffen van huurgenot op een maandelijkse basis zijn tegenover elkaar staande verplichtingen die op grond van artikel 6:262 BW kunnen worden opgeschort. Dat het verschaffen van het huurgenot en de daar tegenoverstaande – niet-nagekomen– betalingsverplichting zien op een ander tijdvak, staat aan de werking van artikel 6:262 BW niet in de weg.noot 23
Aansprakelijkheidsrecht
Dit jaar weer een aantal aansprakelijkheidszaken, waaronder opstalaansprakelijkheid (artikel 6:174 BW) en aansprakelijkheid voor schade aan een naastgelegen pand veroorzaakt door de plaatsing van een afzinkkelder. Ook het leerstuk van de afgebroken onderhandelingen komt weer aan de orde.
Opstalaansprakelijkheid
Om met de eerste te beginnen (ECLI:NL:HR:2023:1674): het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch had ABN AMRO in hoger beroep veroordeeld om 60% van de schadenoot 24 te vergoeden die een bezoeker van de bank in maart 2015 had opgelopen toen deze op het parkeerterrein van de bank was gestruikeld over een zogenoemde ‘biggenrug’, een ovaalvormige grijskleurige betonnen drempel aan de kop van het parkeervak. Voor een situatieschets wordt verwezen naar de conclusie P-G die een luchtfoto van het desbetreffende terrein bevat. In cassatie klaagt ABN AMRO dat het hof niet kenbaar getoetst heeft aan de criteria van artikel 6:174 en 6:162 BW, maar in plaats daarvan slechts verwijst naar de door eiser opgevoerde argumenten waarom het parkeerterrein als gebrekkig dient te worden aangemerkt. Een opstal voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden als, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, deze met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is. Daarbij weegt (ook) mee hoe groot de kans is dat het gevaar zich verwezenlijkt en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. ABN AMRO klaagt dat het hof aan essentiële argumenten op dit vlak is voorbijgegaan dan wel deze alleen behandelt bij de vraag in hoeverre de bezoeker eigen schuld had, terwijl deze argumenten ook betrokken hadden moeten worden bij de vraag of het parkeerterrein gebrekkig was. De Hoge Raad casseert en verwijst de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Aansprakelijk voor schade aan een naastgelegen pand
In deze zaak HR 12 januari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:17)is allereerst de conclusie van P-G Hartlief het vermelden waard: een 43 pagina’s, 188 voetnoten bevattende, wandeling door het aansprakelijkheidsrecht met daarin classics als het kelderluik-arrestnoot 25 en het taxus-arrest,noot 26 een uitgebreide verhandeling over de keuze tussen risicoaansprakelijkheid en schuldaansprakelijkheid, om uiteindelijk te concluderen dat het cassatieberoep verworpen dient te worden.noot 27 De Hoge Raad besluit in krap zes pagina’s echter anders. In het kort komt het erop neer dat het hof vindt dat Multi, de aannemer, voldoende maatregelen had getroffen – voldoende voorzichtig het werk had voorbereid – en zij daarom niet aansprakelijk was voor de schade die de werkzaamheden hadden veroorzaakt.
Het hof heeft volgens de Hoge Raad echter miskend dat ook wanneer Multi voldoende maatregelen heeft getroffen om schade aan derde te voorkomen én de werkzaamheden op zorgvuldige wijze heeft uitgevoerd, zij toch aansprakelijk kan zijn voor de schade. Nu aan de bouwwerkzaamheden een aanmerkelijk risico was verbonden, kon niet zonder meer worden aanvaard dat, als het risico zich ondanks de voorzorgsmaatregelen verwezenlijkt, de eiseressen de schade maar zelf moeten dragen, simpelweg omdat (i) de werkzaamheden werden uitgevoerd in het belang van de opdrachtgever en eiseressen geen voordeel opleverden; (ii) de schade van de eiseressen niet zonder meer behoort tot hetgeen door een derde in het maatschappelijk verkeer moet worden geduld bij bouwwerkzaamheden van een ander en (iii) het op de weg van de aannemer had gelegen om zich afdoende te verzekeren. Dus ook als je als aannemer zorgvuldig te werk gaat, kun je alsnog aansprakelijk zijn – mits, zo lijkt het, de aard en omvang van de voorzienbare schade voldoende aanmerkelijk zijn.
Bestuurdersaansprakelijkheid
In HR 19 april 2024 (ECLI:NL:HR:2024:628) ging het om de vraag of de architect/bestuurder naast de drie bv’s van zijn architectenbureau ook persoonlijk aansprakelijk was. In de procedure bij het hof waren alle gedaagden met een gezamenlijk ‘etiket’ aangeduid (en tot betaling veroordeeld), zonder aandacht aan het betoog van de bestuurder te schenken dat er geen grondslag bestond voor zijn persoonlijke aansprakelijkheid en dat hij steeds ‘in hoedanigheid’ had opgetreden. Dit betoog zal na verwijzing alsnog beoordeeld moeten worden. Overigens ook weer een zeer aardige conclusie (van P-G Assink) met citaten uit opgenomen gesprekken en verwijten over incomplete transcripties daarvan.noot 28
In een kwestie betreffende bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:9 BW doet een aangesproken bestuurder een poging de eis van de vennootschap te laten stranden op artikel 6:89 BW – de vennootschap zou niet tijdig hebben geklaagd (ECLI:NL:HR:2024:681). De Hoge Raad onderkent (‘een redelijke wetsuitleg brengt mee…’) echter dat de bijzonder verhouding tussen bestuurder en vennootschap meebrengt dat een bestuurder ter afwenteling van zijn aansprakelijkheid ex artikel 2:9 BW geen beroep kan toekomen op artikel 6:89 BW omdat aan de rechtspersoon bezwaarlijk kan worden tegengeworpen dat de betreffende bestuurder niet tijdig over zichzelf heeft geklaagd; in meerkoppige besturen zouden (onder meer) de collegiale verhoudingen het klagen binnen bekwame tijd kunnen bemoeilijken.
Wettelijk bewijsvermoeden schade aan een huurauto
Op wat de mooiste dag van zijn leven had kunnen zijn huurde de bruidegom een Lamborghini om zijn bruid in te vervoeren. Helaas liep de Lamborghini schade op. De Hoge Raad boog zich in zijn arrest van 7 juli 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1059) over de vraag waar de bewijslast ligt bij schade die optreedt tijdens een huurperiode van een auto.
In de huurovereenkomst van de auto stond de volgende bepaling omtrent de staat van het voertuig: ‘De verhuurder staat garant voor een deugdelijke staat van het voertuig op het moment van aanvang van de huurperiode.’ Daarnaast was het volgende opgenomen omtrent bedrijfsschade: De huurder is aansprakelijk voor de door de verhuurder te lijden bedrijfsschade voor zover deze geleden wordt [door] opzet of schuld van de bestuurder of huurder. Deze wordt op voorhand voor beide partijen bindend bepaald op het objectief vast te stellen aantal reparatiedagen vermenigvuldigd met de daghuurprijs.’
Tijdens de huurperiode begon de Lamborghini te haperen en kwam uiteindelijk tot stilstand, waarbij het motorblok bleek beschadigd. De verhuurder stelde dat de bruidegom was doorgereden terwijl het olielampje brandde en dat hij de motor had beschadigd door te ‘revven’ (veelvuldig gas geven terwijl de koppeling in neutraal stond). De verhuurder vorderde een schadevergoeding van € 30.750 en hield de betaalde borg van € 1.000 in.
De kantonrechter stelde dat de verhuurder moest bewijzen dat de bruidegom was doorgereden toen het waarschuwingslampje al brandde of dat hij de motor had beschadigd door te ‘revven’. Hij concludeerde, op basis van getuigenverklaringen, dat de bruidegom te lang had doorgereden zonder olie, waardoor de schade was ontstaan, en veroordeelde de bruidegom tot het betalen van de schadevergoeding.
De bruidegom ging in beroep. Het Haagse gerechtshof gaat weliswaar uit van dezelfde bewijslastverdeling, maar overweegt dat het aan de verhuurder was om de onzorgvuldigheid van de bruidegom te bewijzen. Getuigen, onder wie bruiloftsgasten die meegereden hadden, verklaarden echter dat ze geen waarschuwingslampje hadden zien branden en er niet was ‘gerevd’. Het hof concludeerde dat niet eenduidig bewezen was dat de bruidegom te lang had doorgereden met een brandend waarschuwingslampje. Het hof veroordeelde de verhuurder tot (terug)betaling van de betaalde waarborgsom van € 1.000 en wees de vordering van verhuurder tot betaling van een schadevergoeding van € 30.750 af.
Daarop stapte de verhuurder naar de Hoge Raad, die tot het oordeel kwam dat het hof het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW niet juist heeft toegepast. Dit wetsartikel bepaalt dat schade die ontstaat tijdens de huurperiode wordt vermoed veroorzaakt te zijn door een tekortkoming van huurder, met uitzondering van brandschade of schade aan de buitenzijde van een gebouwde onroerende zaak.
De Hoge Raad stelt voorop dat het bewijsvermoeden zowel het verband tussen het tekortschieten en de schade als het tekortschieten zelf omvat. Meer specifiek houdt dit in dat volgens artikel 7:218 lid 2 BW schade die tijdens de huurperiode aan het gehuurde ontstaat, verondersteld wordt te zijn veroorzaakt door een tekortkoming van de huurder in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst.
De Hoge Raad overweegt voorts dat uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat bij de toepassing van het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW de zwaarte van de aan het tegenbewijs te stellen eisen in een concreet geval aan de rechter is overgelaten. Onder omstandigheden kan het als tegenbewijs afdoende zijn dat over de oorzaak van de schade voldoende twijfel is ontstaan.
De huurder kon in onderhavige zaak het bewijsvermoeden weerleggen, maar het hof had ten onrechte de bewijslast bij de verhuurder gelegd zonder dit wettelijke vermoeden in aanmerking te nemen. Het hof zal dus moeten beoordelen of de huurder voldoende heeft ontkracht dat de schade is ontstaan door zijn tekortschieten. Het middel slaagt en de Hoge Raad verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, met als uitgangspunt het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW.
Kostenvergoeding bij afgebroken onderhandelingen
Mag je onderhandelingen afbreken en vervolgens zomaar de vruchten plukken van de inspanningen van je tegenpartij die daarvoor kosten heeft gemaakt? Op 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad hierover opheldering gegeven (ECLI:NL:HR:2024:884). Centraal in de zaak stonden de onderhandelingen tussen een projectontwikkelaar als koper en een verkoper over de aankoop van twee percelen.
De verkoper besloot de onderhandelingen te beëindigen. Vervolgens verkocht hij de percelen aan een derde partij voor een hogere prijs. De beoogde koper, die aanzienlijke kosten had gemaakt in de veronderstelling dat de overeenkomst zou worden voltooid, vorderde schadevergoeding van verkoper. Volgens beoogde koper had verkoper de percelen voor een hogere prijs kunnen verkopen omdat de gemeente, door inspanningen van de beoogde koper, de bestemming van de percelen had gewijzigd (naar wonen en supermarkt). De rechtbank wees de vordering af en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.
In cassatie klaagt koper (opnieuw) dat verkoper de onderhandelingen ongeoorloofd had afgebroken en dat verkoper ongerechtvaardigd is verrijkt omdat de percelen in waarde zijn gestegen door wijziging van het bestemmingsplan als gevolg van de inspanning van de beoogde koper. Daarom had het ‘negatief contractsbelang’ haar niet mogen worden ontzegd door het hof. Die term bouwt voort op het bekende Plas/Valburg-arrestnoot 29 waarin de Hoge Raad drie stadia van de precontractuele fase heeft onderscheiden: 1: partijen mogen onderhandelingen zonder verplichtingen afbreken; 2: het afbreken van onderhandelingen moet gepaard gaan met vergoeding van het ‘negatief contractsbelang’ als de andere partij kosten heeft gemaakt en 3: indien het afbreken onaanvaardbaar is, kan ook vergoeding van gederfde winst (positief contractsbelang) worden gevorderd. Vervolgens is in CBB/JPO uit 2005noot 30 bepaald dat als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen geldt dat ieder van de onderhandelende partijen vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. In de literatuur is naar aanleiding van CBB/JPO wel betoogd dat in dat arrest de Hoge Raad wellicht de tweede fase van Plas/Valburg had verlaten.noot 31

In dit arrest komt de Hoge Raad, naar aanleiding van het cassatiemiddel dat een beroep doet op de tweede fase, terug op de thematiek van kostenvergoeding bij mogen afbreken en oordeelt dat ook als het afbreken van onderhandelingen niet onaanvaardbaar is, er omstandigheden kunnen zijn die kunnen leiden tot een verplichting om (gedeeltelijk) kosten van de wederpartij te vergoeden. Dat is mogelijk het geval als de afbrekende partij ongerechtvaardigd is verrijkt door werkzaamheden verricht door de wederpartij. De Hoge Raad formuleert dit niet als een tweede fase (zoals door het cassatiemiddel betoogt), maar hangt het op aan de aanwezigheid van omstandigheden. De thematiek van mogen afbreken, maar onder omstandigheden (gedeeltelijk) kosten moeten vergoeden, is daarmee terug van weggeweest. Niet als tweede fase,noot 32 maar wel (anders dan in Plas/Valburg) voorzien van een mogelijke rechtsgrond (ongerechtvaardigde verrijking).
De (on)deelbaarheid van verbintenissen en de aansprakelijkheid van gesplitste rechtspersonen
Artikel 2:334t lid 1 BW bepaalt dat zowel de verkrijgende vennootschap als de overblijvende vennootschap aansprakelijk is tot nakoming van verbintenissen aangegaan vóór een juridische splitsing. Voorts is van belang of de verbintenis deelbaar of ondeelbaar is. Op grond van het tweede lid is zowel de verkrijgende als de voort bestaande gesplitste rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk voor ondeelbare verbintenissen. De verkrijgende rechtspersoon waarop de verbintenis niet is overgegaan, is echter slechts aansprakelijk voor een bedrag gelijk aan de waarde van het vermogen dat die rechtspersoon bij de splitsing heeft verkregen. In het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2024 (ECLI:NL:HR:2024:429) rees echter de vraag of een contractueel beding dat een in beginsel deelbare vordering ondeelbaar maakt, ook rechtsgevolg heeft in het kader van artikel 2:334t BW.
De Hoge Raad neemt als uitgangspunt dat de wetgever met het begrip (on)deelbare verbintenissen heeft willen aansluiten bij de (on)deelbare prestatie in de zin van artikel 6:6 lid 2 BW. Voor deze beoordeling is aldus de aard van de prestatie beslissend voor het al dan niet deelbaar zijn van de prestatie.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden oordeelde in hoger beroepnoot 33 dat het bij algemene voorwaarden ondeelbaar maken van verplichtingen van de (zakelijke) rekeninghouder – waaronder verplichtingen tot betaling en tot zekerheidstelling – ertoe leidde dat zowel de verkrijgende als de voortbestaande gesplitste rechtspersonen hoofdelijk aansprakelijk waren voor de gehele verbintenis. Hiermee gaf het hof echter blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onder verwijzing naar artikel 2:25 BW is de regeling van artikel 2:334t BW van dwingend recht, aldus de Hoge Raad. Bij de beoordeling of de verbintenis (on)deelbaar is, is daarom enkel de aard van de verbintenis relevant, en niet een contractuele bepaling die de ondeelbaarheid bepaalt.
Goederenrecht
(Oud-vaderlands) recht van erfdienstbaarheid, heersend erf
Dan nog een vermelding van een arrest van 14 juni 2024 met betrekking tot een – oud-vaderlands – ‘voordelig recht’ stammend uit de eerste helft van de achttiende eeuw (ECLI:NL:HR:2024:864).
De hoofdvraag in cassatie was of het origineel gevestigde ‘voordelig recht’ door partijen bedoeld was als een persoonlijk recht of als een zakelijk recht. Verweerster in cassatie voert aan dat het een zakelijk recht betreft, te weten een erfdienstbaarheid van overpad, en voerde daartoe als bewijs, vrij indrukwekkend, akten uit 1755, 1787, 1810, 1969, 2007 en 2008 aan. Zowel de rechtbank als het hof gaf verweerster gelijk, met motivering dat uit de aangeleverde stukken voldoende duidelijk bleek dat de toenmalige partijen een zakelijk recht beoogd hadden te scheppen. In cassatie werd geklaagd dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk was omdat zij betekenis had toegekend aan de inhoud van latere akten en dat notarissen, in akten voorkomende rechten veelal zonder nader onderzoek overnemen in opvolgende akten. Deze klacht redde het echter niet in cassatie.noot 34 De Hoge Raad oordeelde dat zelfs al zou de stelling van eiser juist zijn, dit punt van onvoldoende gewicht was.
Tot slot oordeelde de Hoge Raad dat de samenvoeging van een heersend erf met een naastgelegen perceel er niet toe kan leiden dat het naastgelegen erf ook het heersend erf wordt. Andersom geldt hetzelfde in het geval van de splitsing van het heersend erf. Een recht van erfdienstbaarheid wordt op grond van de wet namelijk gevestigd ten behoeve van een specifiek erf.
Kwalificatie erfpachtcanon
Op 19 januari 2024 wees de Hoge Raad een arrest over de betaling van erfpachtcanon (ECLI:NL:HR:2024:56). De hoofdvraag in cassatie was of erfpachtcanonbetalingen, die opeisbaar zijn geworden tijdens het faillissement van de erfpachter, een boedelschuld opleveren. De kwalificatie van boedelschulden leent zich in principe niet voor bespreking in deze Kroniek, maar de vermogensrechtelijke kwalificatie van een dergelijke erfpachtcanonbetalingsverplichting gelukkig wel.
In cassatie werd door de erfverpachter aangevoerd dat erfpachtcanonbetalingsverplichtingen onderdeel zijn van het erfpachtrecht en dat de betalingsverplichting daardoor een goederenrechtelijke verplichting is die als boedelschuld zou kwalificeren. De Hoge Raad ging daar niet in mee en oordeelde dat een erfpachtcanonbetalingsverplichting enkel een kwalitatieve verbintenis is die rust op de erfpachter.noot 35 Dit oordeel werd met name gebaseerd op de in Boek 5 gecodificeerde regeling omtrent de betaling van erfpachtcanon en opzegging van erfpacht in het geval van wanbetaling enerzijds en omdat artikel 39 Fw geen specifieke opzeggingsgrond bevat voor de erfpachtcanon anderzijds.
Varia
Verjaring
Verkrijgende verjaring van een recht van erfdienstbaarheid
In het arrest van 22 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1825) boog de Hoge Raad zich over een burengeschil met betrekking tot een erfdienstbaarheid van overpad over het water, van een woonperceel naar rivier het Spaarne, die vanuit Haarlem naar Spaarndam stroomt.
Tot 31 augustus 2001 behoorden de percelen van eisers en verweerders tot één geheel. Vervolgens is het originele perceel door de toenmalige eigenaren opgesplitst en is het ene gedeelte van het perceel (perceel A) overgedragen aan de rechtsvoorganger van de verweerders en zijn de toenmalige eigenaren zelf gaan wonen op het ander gedeelte (perceel B). In de splitsingsakte uit 2001 is – hoewel dit volgens eisers wel de bedoeling van partijen was – geen recht van erfdienstbaarheid opgenomen ten gunste van perceel B.
In 2015 hebben de oorspronkelijke eigenaren perceel B overgedragen aan eisers in cassatie en in 2016 is perceel A overgedragen aan verweerders. Verweerders hebben vervolgens in 2018 een drietal meerpalen geplaatst op hun perceel als gevolg waarvan eisers niet langer met hun boot het Spaarne konden bereiken.
In dit geding vorderen eisers – met een beroep op verkrijgende verjaring door de oorspronkelijke eigenaren van het perceel – nakoming door verweersters. De rechtbank wees de vordering van eisers toe, maar het hof ging daar niet in mee. Volgens het hof is er – met verwijzing naar artikel 3:23 BW – geen sprake van verkrijgende verjaring door de oorspronkelijke eigenaren van perceel B omdat zij niet geacht kunnen worden te goeder trouw te zijn geweest.noot 36 De – in de openbare registers ingeschreven – splitsingsakte bevatte namelijk geen vermeldingen van enige erfdienstbaarheid (of een poging een dergelijk recht te vestigen). Het hof stelde dat de oorspronkelijke eigenaren van perceel B, bij een grondige lezing van de splitsingsakte, tot eenzelfde conclusie hadden kunnen komen.
De Hoge Raad gaat niet mee in dit oordeel van het hof en vernietigt het arrest. Artikel 3:23 BW ziet namelijk enkel op het afketsen van een beroep op goede trouw door een verkrijger van een registergoed voor wat betreft feiten die uit de openbare registers blijken ten tijde van verkrijging. Artikel 3:23 BW schept daarentegen geen onderzoeksplicht ten aanzien van een eigen verkrijging.
Aanvang verjaringstermijn schadevergoedingsvordering uit hoofde van een renteswap
Vervolgens een arrest dat een groot aantal gelijkenissen vertoont met het eerder in deze kroniek besproken Variety c.s./Deutsche Bank-arrest (dat naast de uitlegproblematiek mede ging over verjaring). Dit arrest van 12 januari 2024 betrof een geschil tussen Bomo en Deutsche Bank, ook over een jarenlange rentederivaatrelatie met renteswaps en een verjaringsvraagstuk (ECLI:NL:HR:2024:18).noot 37
Bomo vorderde schadevergoeding van Deutsche Bank als gevolg van dwaling en toerekenbare tekortkoming, dan wel dat Deutsche Bank onrechtmatig althans onzorgvuldig jegens Bomo zou hebben gehandeld, met betrekking tot een in 2008 afgesloten renteswap.
Bomo had die renteswap afgesloten in de veronderstelling dat de marktrente zou gaan stijgen. Later bleek (pas in hoger beroep) dat Deutsche Bank in 2008 al verwachtte dat de marktrente juist zou gaan dalen, maar Bomo niet voor de mogelijke risico’s had gewaarschuwd. De vorderingen van Bomo werden zowel in eerste als in tweede instantie afgewezen.
Hoofdvraag in cassatie is de vraag op welk moment de verjaringstermijn uit artikel 3:310 lid 1 BW is aangevangen en of de vorderingen van Bomo, als gevolg van het aanvangsmoment, zijn verjaard. Net als in Variety c.s./Deutsche Bank herhaalt de Hoge Raad zijn vaste lijn van de verjaring van artikel 3:310 lid 1 BW.noot 38
Dan dient te worden beoordeeld wanneer Bomo daadwerkelijk bekend is geworden met de schade, die als gevolg van het foutief handelen van, dan wel tekortschieten door, Deutsche Bank is ontstaan.noot 39 In dit specifieke geval moet de rechter in zijn beoordeling betrekken of Bomo over voldoende kennis en inzicht beschikte om te kunnen oordelen over de deugdelijkheid van het handelen van Deutsche Bank. De precieze bekendheid van Bomo met de inhoud van de zorgplicht van Deutsche Bank jegens haar cliënten is daarvoor niet vereist, aldus de Hoge Raad.noot 40
De Hoge Raad achtte in dit kader onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat het zijn verjaringsoordeel in belangrijke mate heeft gebaseerd op de redenatie dat de afwezigheid van geruststellende mededelingen door Deutsche Bank over de stand van de renteswap betekent dat moet worden aangenomen dat Bomo al eerder in het proces (2009/2010) daadwerkelijk wist dat de geleden schade het gevolg was van ondeugdelijk handelen door Deutsche Bank. Waar de aanwezigheid van dergelijke geruststellende mededelingen op zichzelf een omstandigheid kan zijn die relevant is voor de beoordeling of de benadeelde daadwerkelijk bekend was met zowel de schade als de aansprakelijke persoon, kan – omgekeerd – de afwezigheid van een geruststellende mededeling niet bijdragen tot het oordeel dat de benadeelde wél daadwerkelijk bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon.noot 41
De door het hof aangevoerde omstandigheden kunnen volgens de Hoge Raad zonder nadere motivering het oordeel dat Bomo al in 2009/2010 daadwerkelijk wetenschap had van de schade en dat deze schade is veroorzaakt door foutief of onzorgvuldig handelen door Deutsche Bank niet dragen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam en verwijst het geding door naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling.
Toewijzing fosfaatrechten bij beëindiging pachtovereenkomst
Op 15 december 2023 wees de Hoge Raad arrest in een geschil tussen een verpachter en twee pachters over de toewijzing van fosfaatrechten – die waren toegekend aan de pachters gedurende de looptijd van de pachtovereenkomst – aan de verpachter na beëindiging van de pachtovereenkomst (ECLI:NL:HR:2023:1756).
De verpachter vorderde een verklaring voor recht dat hij aanspraak kon maken op de aan de pachters toegewezen fosfaatrechten (of althans een deel daarvan). Zowel de rechtbank als het hof wees de vordering toe met verwijzing naar de algemene regel die is geformuleerd door het gerechtshof Arnhem Leeuwarden op 26 maart 2019. Deze regel stelt, kort gezegd, dat de fosfaatrechten in beginsel, tenzij er iets anders is overeengekomen in de pachtovereenkomst, toekomen aan de pachter en dat de pachter alleen verplicht is tot overdracht van een deel van deze fosfaatrechten indien er wordt voldaan aan enkele voorwaarden (zoals geformuleerd door het gerechtshof Arnhem Leeuwarden). De grondslag voor deze regel is gelegen in de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW), met als voornaamste reden dat de grond en gebouwen voor de verpachter minder goed te exploiteren zijn zonder fosfaatrechten na beëindiging van de pachtovereenkomst.
Daartegenin stellen de pachters (als eisers in cassatie) zich op het standpunt dat de door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geformuleerde algemene regel niet had mogen worden toegepast omdat artikel 6:248 BW een op een specifiek geval gerichte afweging vergt, en dat daarbij alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen. De Hoge Raad gaat daar niet in mee en oordeelt dat het hof niet heeft miskend dat de bijzondere omstandigheden van het geval kunnen noodzaken tot afwijking van die regel van artikel 6:248 BW.
Verzekeringsrecht; de vervaltermijn ex artikel 7:929 lid 1 na schending van de mededelingsplicht door de verzekeringsnemer
Voorafgaand aan het sluiten van een verzekeringsovereenkomst heeft een verzekeringsnemer op grond van artikel 6:928 lid 1 BW een mededelingsplicht omtrent alle feiten waarvan hij weet of behoort te weten dat deze voor doorslaggevend belang zijn of kunnen zijn voor de verzekeraar bij het aangaan van de overeenkomst. Indien de verzekeringsnemer deze mededelingsplicht schendt, kan onder omstandigheden het recht op uitkering vervallen (artikel 7:930 BW). De verzekeraar die zich op een dergelijk (of ander) gevolg wenst te beroepen, dient in ieder geval de verzekeringsnemer binnen twee maanden na de ‘ontdekking’ van de niet-nakoming op de hoogte te stellen van deze schending en de mogelijke gevolgen daarvan (de kennisgevingsplicht).
In zijn arrest van 7 juli 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1050), beantwoordt de Hoge Raad de vraag voor de eerste keer wanneer de tweemaandentermijn voor de kennisgeving door de verzekeraar (ex artikel 7:292 lid 1 BW) aanvangt.
Aanleiding was een geschil tussen (een rechtsvoorganger van) NN en koeriersbedrijf SASAGAR. Laatstgenoemde heeft een bedrijfswagen van het merk BMW laten verzekeren bij VKG (als gevolmachtigde van NN). Na de diefstal van de BMW blijkt SASAGAR onjuiste informatie te hebben opgenomen in het aanvraagformulier van de autoverzekering. Zij had in de jaren voor het afsluiten van de verzekering namelijk niet nul, maar wel twintig schademeldingen gedaan, en daarbij in totaal een bedrag van € 58.000 geclaimd. Deze informatie wordt NN – die de schadeafhandeling moet overnemen in verband met een overschrijding van de volmachtlimiet – pas maanden na VKG bekend.
In cassatie ligt nog slechts de vraag voor of de ‘ontdekking’ door de verzekeraar van een schending van de mededelingsplicht subjectief (‘heeft de verzekeraar daadwerkelijk ontdekt’) of objectief (‘heeft de verzekeraar redelijkerwijs behoren te ontdekken’) dient te worden uitgelegd. In zijn lezenswaardige conclusienoot 42 schrijft procureur-generaal Hartlief dat de wettekst van artikel 7:929 lid 1 BW, de parlementaire geschiedenis en in overwegende mate de feitenrechtspraak en de literatuur wijzen op een subjectieve uitleg van de ‘ontdekking’ door de verzekeraar. De Hoge Raad volgt hem daarin. De vervaltermijn van artikel 7:292 lid 1 BW moet in het licht van de parlementaire geschiedenis aldus begrepen worden dat deze pas gaat lopen als de verzekeraar voldoende zekerheid heeft verkregen dat de verzekeringsnemer diens mededelingsplicht heeft geschonden. Een objectieve uitleg van ‘ontdekking’ wordt dus afgewezen en ook een vermoeden van een schending van de mededelingsplicht van de verzekerde is onvoldoende.
Tot slot
Onze afdronk van het afgelopen vermogensrechtelijke jaar bij de jurisprudentie van de Hoge Raad is dat de arresten in het algemeen onverminderd (zie ons slotwoord in de vorige Kroniek) bondig blijven geformuleerd. De Hoge Raad laat (in het civiele) zelden een meer omstandige motivering zien, zoals dat enige tijd geleden toch meer de koers leek te zijn. Voor de hongerige praktijkjuristen onder ons, die immer op zoek zijn naar meer duidelijkheid, zal dat niet altijd als een gunstige ontwikkeling worden geduid. Voor de praktijkjuristen die houden van op zichzelf duidelijke guidance in min of meer hapklare brokken en zonder onnodige verwikkelingen is die nieuwe koers misschien wel een welkome.
Noten
-
Zie A-G De Bock, ECLI:NL:PHR:2024:103, onder nr. 7, met doorverwijzing naar diverse onderzoeken en gegevens.
-
A. Brenninkmeijer, D. Bonenkamp, K. van Oyen & H. Prein (red.), Den Haag, Sdu 2007. Zie voor soortgelijke definities noot 23 van de conclusie van A-G De Bock.
-
Zie daarover onder nr. 9 van de conclusie van A-G De Bock.
-
De Hoge Raad verwijst dan naar HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3724, rov. 3.4.
-
De Hoge Raad verwijst dan in een voetnoot: Vgl. HvJ EU 18 maart 2010, zaak C-317/08, ECLI:EU:C:2010:146 (Alassini) en HvJ EU 14 juni 2017, zaak C-75/16, ECLI:EU:C:2017:457 (Menini).
-
HR 14 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8198, NJ 2005/169 (Wessanen/Nutricia) (waarin de Hoge Raad voorts onder meer bepaalde dat het enkele feit dat een andere uitleg mogelijk is, de door de feitenrechter gebezigde uitleg nog niet onbegrijpelijk maakt) en HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085, NJ 2011/5 (over de beperkte toetsing in cassatie).
-
HR 4 februari2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4728 (Mol/Meijer II), rov. 3.3.
-
Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 305.
-
Voor de processualisten onder ons is het nog goed om te noteren dat de Hoge Raad in dit arrest ook zijn vaste jurisprudentie herhaalt dat voor de verwijzing naar een schadestaatprocedure voldoende aannemelijk moet zijn dat de mogelijkheid van schade bestaat en dat dus niet de zwaardere maatstaf geldt dat de aannemelijkheid van schade voldoende vast zou moeten staan. Zie ook HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:428, rov. 3.2.4.
-
De Hoge Raad laat meer klachten slagen dan waartoe A-G Lindenbergh in een fraaie conclusie had geadviseerd. Wat daarvan zij, het is zeker raadzaam om die conclusie te lezen, met name waar Lindenbergh een fraaie analyse van de bestaande en meest recente jurisprudentie van de Hoge Raad weergeeft, alvorens hij aan de beoordeling van het cassatiemiddel toekomt.
-
De Hoge Raad vernietigt ook op de grond dat het hof niet op juiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd, het beroep op verjaring had gehonoreerd, maar dat laten wij hier buiten beschouwing.
-
HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1354, NJ 2023/298, r.o. 3.2.
-
In een overweging ten overvloede oordeelt de Hoge Raad ook nog even dat het uitsluiten van subrogatie niet in strijd is met het recht (zoals door sommigen is aangenomen; zie de conclusie van advocaat-generaal Assink, ECLI:NL:PHR:2023:582, nr. 3.13-3.16.4). De Hoge Raad beroept zich daarbij op: Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1208, eerste alinea. Vgl. ook Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 558.
-
Vgl. HR 27 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7915, rov. 3.3; HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9435, rov. 3.4.2.
-
Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1662.
-
HR 15 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1755, r.o. 3.3.
-
Vgl. Kamerstukken II 1995/96, 23095, nr. 5, p. 8, 12. Zie ook Kamerstukken II 1995/96, 23095, nr. 8, p. 3-4.
-
HR 28 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:980, NJ 2024/229, r.o. 3.2.
-
In totaal gaat het om drie uitspraken.
-
Earnings before Interest and Taxes.
-
‘... voor de berekening van het dwalingsnadeel ligt het niet voor de hand uit te gaan van een aangepaste EBIT 2008. De EBIT 2008 is immers afhankelijk van omzet én kosten, ook kosten die gemaakt zijn ten behoeve van klanten die overeenkomst tegen 1 januari 2009 hebben opgezegd’. Ook vindt het hof de onderbouwing in het deskundigenrapport voor aanpassing van de multiplier niet overtuigend én lijkt het hof de multiplier slechts te zien als een mathematisch trucje om van de EBIT tot de gewenste koopprijs te komen.
-
R.o. 3.1.1.
-
R.o. 3.1.2.
-
Het betrof een incomplete dwarslaesie.
-
HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079.
-
HR 22 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1347.
-
Parket bij de Hoge Raad, ECLI:NL:PHR:2023:378.
-
Parket bij de Hoge Raad, ECLI:NL:PHR:2024:104.
-
HR 19 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4405.
-
HR 12 augustus 2005, ECLI:HR:2005:AT7337.
-
Zie T. Hartlief & R.J. Tjittes, Kroniek van het vermogensrecht, NJ 2005/31; C.R. Christiaans, ‘Aansprakelijkheid wegens afgebroken onderhandelingen: van drie naar twee fasen’, MvV 2005/10, p. 194 en C.E. Drion, ‘Ons onderhandelingsrecht onderhanden’, NJB 2005/34. Zie eerder al C.J.M. Bollen, ‘Afbreken van onderhandelingen: de drie mythes van Plas/Valburg. Van drie fasen naar twee stadia in het onderhandelingsproces’, WPNR 2004/6596.
-
Dat de Hoge Raad heeft willen afwijken van rov. 3.5 van Plas/Valburg blijkt ook uit de verwijzing daarnaar in voetnoot 3, door middel van de term ‘vgl.’.
-
Gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden, ECLI:NL:GHARL:2022:3670.
-
HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:684, r.o. 3.1.2.
-
HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:56, «JOR» 2024/125, r.o. 3.2.
-
Hof Amsterdam 6 september 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2621, r.o. 2.8.
-
HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2024:18, JA 2024/50.
-
Zie voor de vaste lijn van de Hoge Raad met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW het eerder in deze Kroniek besproken Variety c.s./Deutsche Bank-arrest (ECLI:NL:HR:2024:19).
-
HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2024:18, JA 2024/50, r.o. 3.5.
-
HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2024:18, JA 2024/50, r.o. 3.7.
-
HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2024:18, JA 2024/50, r.o. 3.9.
-
Parket bij de Hoge Raad, ECLI:NL:PHR:2023:140.