juridisch kronieken

Kroniek
Tuchtrecht

Deze Kroniek behandelt de uitspraken van de tuchtrechter uit de periode maart 2023 tot april 2024 op het gebied van het materieel tuchtrecht of het tuchtproces­recht die interessant, nuttig of illustratief zijn voor de praktijk.

Verhouding met de cliënt

De tuchtrechter laat zich naar aanleiding over een klacht tegen de eigen advocaat ook uit over de kwaliteit van de dienstverlening. In HvD 21 april 2023 (ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:85) gaf het Hof van Discipline een uiteenzetting over de verhouding tussen tuchtrecht en civiel recht: tuchtrecht en civiel recht zijn verschillende rechts­gebieden, waarbij de tuchtrechter in de regel geen oordeel geeft over een civielrechtelijk geschil. Daarmee sloot het hof aan bij vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. De tuchtrechter concentreert zich in het advocatentuchtrecht primair op het handelen van de advocaat in zijn beroepsuitoefening met het oog op het belang van een gezonde advocatuur in het Nederlandse rechtsbestel, terwijl de civiele rechter zich concentreert op de juridische (verbintenisrechtelijke of goederenrechtelijke) twistpunten. Dat neemt niet weg dat er overlap binnen sommige tucht- en civielrechtelijke leerstukken kan bestaan, bijvoorbeeld ter zake van de vraag of een beroeps­beoefenaar heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroeps­beoefenaar. Als die overlap zodanig is dat dezelfde feiten en omstandigheden worden voorgelegd en daarop hetzelfde toetsingskader wordt toegepast, zal de tuchtrechter niet licht tot een ander oordeel kunnen komen dan de civiele rechter. Als de tuchtrechter in die situatie desondanks anders oordeelt dan de civiele rechter (en vice versa), zal dat zodanig gemotiveerd moeten worden dat dit voldoende begrijpelijk is, ook in het licht van de door de andere rechter gegeven beoordeling.noot 1

Geheimhoudingsplicht

Over de geheimhouding zijn in de Kroniekperiode een tweetal relevante uitspraken verschenen.

In HvD 15 januari 2024, ECLI:​NL:​TAHVD:​2024:19, stond een advocaat centraal die de geheimhouding uit de arbitrageovereenkomst van zijn cliënten schond. Volgens het hof is een advocaat verplicht om het geheim­houdings­beding dat zijn cliënten hebben afgesproken te respecteren. De geheimhoudingsverplichting zou anders immers op onaanvaardbare wijze aan waarde inboeten als het de advocaat steeds vrij zou staan om, naar eigen goeddunken op grond van een eigen opvatting omtrent hetgeen het belang van zijn cliënt meebrengt, te bepalen dat hij gebruik zal gaan maken van de stukken waarop geheimhouding rust. Bijzondere omstandigheden kunnen dit volgens het hof echter anders maken, zoals een goede beroepsuitoefening in het belang van de cliënt. Dan moet de advocaat echter wel voldoen aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel (noodzakelijkheidsbeginsel). In dit geval had de advocaat aan die vereisten voldaan: hij had mogen inschatten dat het aanhechten van de producties bij het beslagrekest (waaronder informatie uit de arbitrageovereenkomst) in dit geval noodzakelijk was voor een succesvol conservatoir derdenbeslag.

Een advocaat dient in beginsel ook te zwijgen over bijzonderheden van de door hem behandelde zaken, de persoon van zijn cliënt en diens belangen. Zeker ook tegenover de pers. De advocaat die door de Volkskrant werd geciteerd, bracht in dat het citaat niet van haar afkomstig was maar uit een eerdere publicatie. Het hof gaf deze advocaat het voordeel van de twijfel: het kon niet vaststellen dat de uitlating daadwerkelijk van de advocaat afkomstig was en kon de klacht hierover dus niet gegrond bevinden (HvD 19 juni 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:102).

Financiële aangelegenheden

De tuchtrechter waakt voor excessief declareren. Een advocaat is verplicht bij het vaststellen van zijn declaratie een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk honorarium in rekening te brengen (artikel 17 lid 1 gedrags­regels). Daarbij wegen alle omstandigheden mee, zoals de aard en complexiteit van de zaak, de (financiële) hoedanigheid van de cliënt, de met de zaak gepaard gaande (financiële) belangen en de verhouding tussen het in rekening gebrachte bedrag en de verrichte werkzaamheden. Ter voorkoming van hoge juridische kosten dient een advocaat ook de verschillende mogelijkheden te bespreken die er zijn om het geschil van zijn cliënt op te lossen. Volgens het hof betekent dit niet alleen dat een advocaat inzicht geeft in kosten, baten en risico’s verbonden aan juridische middelen zoals rechterlijke procedures, maar expliciet ook dat hij de vraag of een schikking tot de mogelijkheden behoort en wenselijk is, met zijn cliënt moet bespreken. Het doel daarvan is dat de advocaat de cliënt in staat stelt om goed geïnformeerd een keuze te maken uit de verschillende mogelijkheden (HvD 19 juni 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:93).

Verder geldt dat het op de weg van een advocaat ligt om transparant te zijn over de financiële afspraken die gelden voor zijn rechtsbijstand, ook gedurende de uitvoering daarvan. Tuchtrechtelijk laakbaar handelde dan ook de advocaat die bij zijn cliënt de verwachting liet ontstaan dat hij niet uit eigen middelen zou hoeven te betalen voor rechtsbijstand, nu de wederpartij de aansprakelijkheid voor zijn schade had erkend. De advocaat verwees naar zijn algemene voorwaarden bij de opdrachtbevestiging, waaruit zou volgen dat de cliënt zelf mogelijk kosten voor rechtsbijstand op basis van het uurtarief zou moeten dragen, indien de wederpartij niet alle kosten voor zijn rekening zou nemen. Het hof achtte een verwijzing naar de algemene voorwaarden niet toereikend, omdat het hier ging om een essentieel onderdeel van de financiële voorwaarden voor rechtsbijstand. Daarbij had de advocaat zijn cliënt tussentijds moeten informeren over de oplopende kosten voor rechtsbijstand (artikel 17 lid 2 gedrags­regels), zodat zijn cliënt niet na de beëindiging van de opdracht werd verrast met kosten van rechtsbijstand die de wederpartij niet voor zijn rekening nam (HvD 21 april 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:66).

In RvD Amsterdam 8 mei 2023, ECLI:​NL:​TADRAMS:​2023:99, stond het verbod op resultaatgerelateerd honorarium centraal (artikel 7.7 Voda). Een advocaat had met zijn cliënt de afspraak gemaakt dat wanneer zijn bijstand ertoe zou leiden dat minder dan € 3 miljoen hoefde te worden betaald aan de Belasting­dienst, een succes fee zou gelden van 10% van het bedrag dat uiteindelijk minder werd betaald, naast ook nog een gebruikelijk uurtarief. De raad stelt voorop dat de strekking en de achterliggende gedachte van een succes fee-afspraak zijn dat de ‘fee’, oftewel een bonus, door de ene partij (in dit geval klager) slechts wordt betaald in het geval er een bepaald resultaat door de andere partij (in dit geval verweerder) wordt behaald. Deze afspraak verenigt zich naar het oordeel van de raad niet met het daarnaast (ook nog) hanteren van het gebruikelijke uurtarief door verweerder. Op die manier zou er immers geen enkele (extra) inspanningsverplichting voor verweerder bestaan en er voor klager geen voordeel te behalen zijn. Een korting op het gebruikelijke uurtarief van verweerder is bij het overeenkomen van een succes fee dan ook een vanzelfsprekend vereiste, aldus de raad. In dit geval kon de raad niet vaststellen wat het gebruikelijke uurtarief van de advocaat was en of aan de advocaat een lager uurtarief werd betaald, hetgeen voor rekening van de advocaat kwam.

Bij zorgvuldig financieel handelen, hoort ook een gepast gebruik van de derdengeldrekening. De advocaat die facturen van zijn cliënt liet versturen met daarop het bankrekeningnummer van de Stichting Derdengelden van zijn kantoor, handelde evident tuchtrechtelijk laakbaar. De te ontvangen gelden zouden dan worden overgeboekt naar een holdingvennootschap. Toen de cliënt failliet ging, visten de gezamenlijke schuldeisers achter het net. Het kwam de advocaat op twee weken voorwaardelijke schorsing te staan (RvD ’s‑Gravenhage 1 mei 2023, ECLI:​NL:​TADRSGR:​2023:82).

Belangenconflicten

Gedragsregel 15 schrijft voor dat het een advocaat niet is toegestaan om voor meerdere cliënten in dezelfde zaak op te treden wanneer sprake is van een belangenconflict of een aanzienlijk risico daarop. De Kroniekperiode laat zien dat de vereiste behoedzaamheid in dat soort gevallen verschillende gedaanten heeft en niet altijd wordt betracht.

In HvD 14 april 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:71, had een advocaat in een geschil opgetreden voor een vennoot en voor een vof tegen een medevennoot van de vof. De vennoot en de vof vorderden gezamenlijk een bedrag, maar er was onduidelijkheid over wie uiteindelijk recht had op welk deel van het geld. Dit creëerde een potentieel tegenstrijdig belang, aangezien betalingen bevrijdend konden worden gedaan aan zowel de vennoot als de vof. Er was dus sprake van een ontwikkeling waarvan aannemelijk was dat deze zou uitlopen op een belangenconflict. De advocaat had hierop moeten sturen. Overigens achtte het hof ook verwijtbaar dat de advocaat niet had voldaan aan de verzoeken van de medevennoot om stukken aangaande de opdrachtbevestiging, een overzicht van door de vof ontvangen gelden en een afschrift van aan de vof toegezonden declaraties te overleggen. De advocaat beriep zich op zijn geheimhoudingsplicht, die hij jegens de vennoot niet mocht schenden. Dat ging volgens het hof niet op. Voor zover de geheimhoudingsplicht in geval een advocaat voor meerdere partijen in dezelfde zaak optreedt in het geding kan komen, ligt het op de weg van de advocaat om (vooraf) zodanige maatregelen te treffen dat de geheimhouding jegens de ene cliënt in stand blijft terwijl de voor de andere cliënt relevante informatie wel verstrekt kan worden, aldus het hof.

Gedragsregel 15 kwam ook in zicht bij een overstap van een advocaat naar een nieuw kantoor. Deze overgestapte advocaat had een overeenkomst opgesteld in opdracht van twee partijen. Eén partij werd als cliënt meegenomen naar het nieuwe kantoor. Toen die partij in geschil kwam met de andere partij en daarbij om bijstand van de advocaat verzocht, verwees de advocaat hem door naar een kantoorgenoot op het nieuwe kantoor. De andere partij was immers geen cliënte van het kantoor van deze kantoorgenoot, zo was de gedachte. De raad kon zich hier niet in vinden. Wanneer een advocaat een cliënt bij zijn overstap meeneemt naar een nieuw samenwerkingsverband is er aanleiding om gedragsregel 15 ook toe te passen als deze advocaat met zijn cliënt en een derde heeft afgesproken voor geen van hen op te treden in een zaak die de overeenkomst tot onderwerp heeft. Het gevolg van de overstap en het meenemen van de cliënt was immers dat de aan de advocaat verstrekte vertrouwelijke gegevens van de andere partij binnen het samenwerkingsverband bekend (kunnen) raken en dan is niet uit te sluiten dat die gegevens binnen dat samenwerkingsverband worden gedeeld met anderen (RvD ’s‑Hertogenbosch 24 april 2023, ECLI:​NL:​TADRSHE:​2023:50).

De verhoudingen lagen weer anders in RvD Amsterdam 24 april 2023, ECLI:​NL:​TADRAMS:​2023:85. Een advocaat had in het verleden een man bijgestaan in een procedure over de omgangsregeling met zijn zoon. Nadien hebben kantoorgenoten van de advocaat de werkgever van de zoon bijgestaan in een tweetal procedures tegen de zoon. Nog daargelaten dat de raad de man niet rechtstreeks in zijn belang getroffen acht, meent de raad dat geen belangenverstrengeling aanwezig is. Het feit dat de advocaat de man had bijgestaan, maakt niet dat de kantoorgenoten jaren later niet de werkgever van de zoon konden bijstaan tegen de zoon. De zoon is immers nooit cliënt geweest van de advocaat of diens kantoor.

Wanneer de advocaat adviseert over toepasselijke wet- en regelgeving naar aanleiding van een gezamenlijke aanvraag van zijn cliënt en een derde ligt het gevaar van belangen­verstrengeling op de loer, blijkt uit HvD 5 februari 2024, ECLI:​NL:​TAHVD:​2024:39. Een advocaat mag zo’n gezamenlijke adviesaanvraag in behandeling nemen, mits hij over zijn rol en positie in het kader van het uitbrengen van het advies jegens die derde geen onduidelijkheid laat bestaan. Dat had de advocaat in dit geval ook gedaan: hij had er meermaals op gewezen dat hij voor zijn cliënt optrad en dat het belang van zijn cliënt in geval van eventueel conflicterende belangen voorrang zou krijgen. Bij een adviesaanvraag over toepasselijke wet- en regelgeving is in ieder geval a priori geen sprake van tegenstrijdige belangen.

Advocaat wederpartij

Geen nieuwe criteria van het hof het afgelopen jaar, maar wel een aantal interessante casusposities. De maatstaf blijft dat de advocaat van de wederpartij grote vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Maar de belangen van de wederpartij mogen niet nodeloos of op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Dat wordt in drie categorieën vertaald: a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, b) geen feiten poneren waarvan de advocaat de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel.

Onnodig grievend

Niet onnodig grievend waren de woorden die de advocaat had gebruikt in (proces)stukken inzake een omgangsregeling voor minderjarige kinderen van partijen. De advocaat noemde de wederpartij ‘labiel’ en verweet haar in correspondentie dat zij in haar directe omgeving bekendstond om losbandig gedrag en geduid werd als ‘hoer’. De raad meende nog dat de advocaat de kwalificaties niet een-op-een over had mogen overnemen en een professionele filter had moeten toepassen. Het hof zag het anders. De gewraakte uitlatingen dienden te worden bezien tegen de achtergrond van het tussen partijen bestaande geschil over de wijze waarop door beide partijen invulling werd gegeven aan het ouderschap en waren in dat kader functioneel (HvD 24 november 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:214).

Evenmin onnodig grievend was de uitlating van een advocaat dat de wederpartij gediagnosticeerd was met een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Ook hier betrof het een familierechtelijke kwestie. Volgens het hof mocht de advocaat afgaan op de informatie van zijn cliënte, inhoudende dat klager een psychische stoornis had. Daarvoor had hij in dit geval voldoende aanleiding en uit de manier waarop de advocaat het naar voren had gebracht, was duidelijk dat dit een stelling van zijn cliënte was. Nadat de advocaat van klager die stelling uitvoerig had betwist, had verweerder dit ook niet meer zelfstandig aan de orde gesteld, maar alleen nog gereageerd op de advocaat van klager. Anders dan de raad verklaarde het hof de klacht ongegrond (HvD 10 juli 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:118).

Onnodige, onevenredige belangenschending

Ongepast en onnodig was het gebruik van medische stukken over de arbeids­ongeschiktheid van een werknemer door de advocaat die de werkgever bijstond. Het UWV had al gewaarschuwd dat die stukken alleen met toestemming van de werknemer gebruikt mochten worden en alleen in het kader van de procedure waarvoor ze waren opgevraagd, namelijk het bezwaar tegen de loonsanctie die de werkgever opgelegd had gekregen. In de procedure om de arbeidsovereenkomst met de werknemer te laten ontbinden, bediende de advocaat zich van passages uit die medische stukken, over gameverslaving, gebruik van middelen en manipulatief gedrag (‘liegen en bedriegen’). Dat ging de raad te ver. De advocaat heeft een eigen verant­woordelijk­heid ten aanzien van de vraag of er een noodzaak of relevantie is om medische gegevens te gebruiken en dient een eigen afweging te maken. Die afweging kan achteraf door de tuchtrechter worden getoetst. In dit geval was er noodzaak noch relevantie om die specifieke, geciteerde gegevens te gebruiken en naar voren te brengen. Immers, er was al veel over de medische toestand van klager bij diens werkgever bekend en de advocaat had ook daaruit kunnen putten. Niet viel in te zien hoe het delen van de informatie uit het medisch dossier van klager iets voor het standpunt van de werkgever in de ontslagprocedure zou hebben uitgemaakt. In elk geval had de advocaat niet aangetoond dat die specifieke informatie in die procedure cruciaal was om namens de werkgever naar voren te brengen. Ook het feit dat (een kantoorgenoot van) de advocaat het medisch dossier had gedeeld met een bedrijfsarts van de werkgever en daarover advies had gevraagd dat in de ontbindings­procedure was ingebracht, werd de advocaat aangerekend. De raad legt een berisping op (RvD Arnhem-Leeuwarden 24 juli 2023, ECLI:​NL:​TADRARL:​2023:196).

Oneigenlijk en disproportioneel was het om de wederpartij te bedreigen met aangifte bij de politie en de hoofdofficier van justitie. Om een aangekondigde tuchtklacht tegen de eigen cliënt te voorkomen, had deze advocaat gesteld dat de wederpartij zich schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit, namelijk afdreiging, of op zijn minst medeplichtigheid daaraan. Nadere vragen van de belangbehartiger van de wederpartij ging de advocaat vervolgens uit de weg. Van aangifte was uiteindelijk niet gebleken. De advocaat verklaarde later de eigen mededeling aan de wederpartij te hebben gezien als ‘stopbrief’. Dat ging het hof (veel) te ver. Uit de omstandigheden leidde het hof af dat de bedoeling van de e‑mail was geweest dat deze dreigend zou overkomen en klager zodanig schrik aan zou jagen dat hij van het indienen van een tuchtklacht zou afzien. Gelet op het beoogde doel was het handelen van de advocaat oneigenlijk en disproportioneel en daarmee onbetamelijk (HvD 1 december 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:218).

Disproportioneel was ook de aanpak van de advocaat die een vonnis liet betekenen aan de wederpartij. Hij liet de deurwaarder tweemaal op pad gaan, eerst voor een bedrag van € 97 en daarna onder intrekking van het eerste exploot voor een bedrag van € 947. Volgens het hof ziet gedragsregel 6 onder 1 (doelmatigheid, geen onnodige kosten veroorzaken) ook op de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot betaling ten laste van de wederpartij. Betekening van een uitspraak brengt voor de wederpartij kosten met zich mee. Als het gaat om een veroordeling tot betaling hangt het van de omstandigheden van het geval af of een advocaat al dan niet zonder voorafgaand betalingsverzoek tot betekening van de uitspraak mag overgaan. Een relevante omstandigheid kan zijn dat de advocaat uit gedragingen van de wederpartij moet afleiden dat hij niet vrijwillig aan het vonnis zal voldoen. Gebruikelijk en passend is om de debiteur na ontvangst van de uitspraak eerst in de gelegenheid te stellen (per e‑mail of brief) om binnen een bepaalde termijn vrijwillig aan de veroordeling te voldoen. Deze handelwijze heeft als uitgangspunt te gelden. In deze zaak had de advocaat geen indicatie dat de wederpartij niet vrijwillig aan het vonnis zou voldoen. Het was bovendien een beperkte vordering, waarbij de kosten van de betekening en het nasalaris verhoudingsgewijs een fors bedrag vertegenwoordigden. De klacht was daarom gegrond en de advocaat kreeg een waarschuwing (HvD 14 juli 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:110).

Ronduit onzorgvuldig jegens de wederpartij was het handelen van de advocaat die ter zitting onaangekondigd een geluidsfragment afspeelde en niet staakte toen de advocaat van de wederpartij bezwaar maakte – en zelfs niet direct na de zitting onvoorwaardelijk aan de advocaat van de wederpartij verstrekte. De advocaat had daarmee het debat tussen partijen, ten overstaan van de voorzieningen­rechter, welbewust gefrustreerd. Hij had de wederpartij en de voorzieningenrechter niet onverhoeds ter zitting mogen overvallen door onaangekondigd een geluidsfragment af te spelen en de wederpartij geen voorwaarden mogen opleggen om na de zitting over het geluidsfragment te kunnen gaan beschikken. Het leidde bij het hof tot een berisping, ook vanwege de schending van de kernwaarde integriteit (HvD 3 juli 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:105).

In en rondom procedures

Met het indienen van een verzoekschrift, in casu over ontslag van executeurs in een nalatenschap, begint een procedure pas. Dat is een nieuwe procedure, ook als er al een andere dagvaardingsprocedure tussen dezelfde partijen aanhangig is over de verdeling van de nalatenschap. Er is dan ook geen (proces)regel die de advocaat die het verzoekschrift indient verplicht om een kopie daarvan te verstrekken aan de advocaat van de wederpartij. Gedragsregel 21 is dan niet van toepassing omdat nog geen sprake was van een aanhangig geding (over het ontslag van de executeurs) toen het verzoekschrift werd ingediend. Het geding werd toen pas aanhangig, maar was het dus nog niet bij indiening. De klacht is daarom ongegrond (HvD 19 juni 2023, ECLI:​NL:​TADRARL:​2023:159).

Wel aanhangig was het kort geding in de volgende kwestie. De voorzieningenrechter had de zaak vanaf datum X bepaald voor vonnis, tenzij partijen voordien zouden aangeven dat de zaak was geschikt. Een van de advocaten had voor die datum een brief toegezonden met producties, met beschrijving van hetgeen na de zitting was gebeurd en de mededeling dat vonnis werd gevraagd. De advocaat van de wederpartij had terugtrekking van de brief gevraagd. Daar was de advocaat-schrijfster niet op ingegaan. Zowel de raad als het hof zien de brief als toezending van een stuk aan de rechtbank nadat de feitelijke behandeling van de zaak was gesloten. Zonder toestemming van de wederpartij is dat laakbaar. De klacht is dus terecht, maar raad en hof zien af van oplegging van een maatregel (HvD 27 maart 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:45).

In een andere zaak meende de advocaat een getuige te moeten terechtwijzen die volgens de cliënt een evident onjuiste verklaring had afgelegd die in de procedure was ingebracht. Dat gebeurde buiten de procedure om en er werd met aangifte gedreigd. De raad kon dit niet anders zien dan als een poging tot ongeoorloofde beïnvloeding van een (potentiële) getuige en daarmee een overtreding van het bepaalde in gedragsregel 22. Zelfs als de verklaring een flagrante schending van de waarheid zou zijn geweest, dan nog had de advocaat zich er niet buiten de procedure om mee moeten bemoeien. Hij had de verklaring in de procedure (in hoger beroep) kunnen betwisten en hiertoe de geëigende procedurele weg moeten bewandelen. Het leidt tot een waarschuwing (RvD Amsterdam 8 mei 2023, ECLI:​NL:​TADRAMS:​2023:97).

Ook een openbare betekening van een dagvaarding leidt tot een klacht. Klager vond dat de advocaat aan het laatst bekende adres had kunnen betekenen. Die klacht was niet terecht. De advocaat was afgegaan op een RNI-registratie (Registratie Niet-Ingezetenen) die hij van de deurwaarder had ontvangen. Aldus was openbare betekening aangewezen en niet klachtwaardig. Klager was na de ontvangst van het verstekvonnis in de gelegenheid geweest om in verzet te gaan en dat had klager ook gedaan. De procespositie van klager was dan ook niet benadeeld. De klacht werd kennelijk ongegrond bevonden door de voorzitter van de raad (RvD Amsterdam 17 juli 2023, ECLI:​NL:​TADRAMS:​2023:133).

De Teslarijder die ongelukkig was met zijn leaseauto en de medewerkers van Tesla inmiddels zo bruut bejegende dat zij hem hadden doorverwezen naar hun advocaat, krijgt maar ten dele bijval van de raad. De advocaat had een gesprek opgenomen vanwege de aanhoudende bedreigende en intimiderende communicatie. Dat was zonder toestemming gebeurd. Toen dat uitkwam, vorderde de Teslarijder inbreng van het fragment in de procedure. De raad stelde vast dat de advocaat in strijd met gedragsregel 4 had gehandeld. Dat had normaal gesproken tot een maatregel geleid. Echter, ook van belang was dat de advocaat het gesprek had opgenomen in verband met de bedreigingen en intimidatie, en niet om deze in de procedure van zijn cliënte te gebruiken. Hij had de opname pas in de procedure ingebracht nadat klager daar expliciet om had gevraagd. De raad besluit daarom te volstaan met de gegrondverklaring van het klachtonderdeel en geen maatregel op te leggen (RvD Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2023, ECLI:​NL:​TADRARL:​2023:152).

Dat er per abuis een verkeerde datum in een pdf van een e‑mail in een (tucht)procedure terechtkomt, kan gebeuren. Tot tweemaal toe zelfs. Laakbaar is wel dat de advocaat die dat doet, stil blijft zitten. Dat de datum relevant was voor het geschil was wel duidelijk. De advocaat had dat zelf moeten signaleren en de raad moeten inlichten. Dat het onderzoek ter zitting inmiddels was gesloten, vormde geen excuus. De advocaat had immers de wederpartij kunnen vragen om de verkeerde datum te mogen rectificeren en er was geen aanleiding om aan te nemen dat die wederpartij dat zou hebben geweigerd. De advocaat ontvangt wegens nalaten een waarschuwing (HvD 3 juli 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:106).

Welwillendheid en vertrouwen

De advocaat die het verzoek krijgt van een potentiële cliënt om een zaak over te nemen, doet er goed aan overleg te voeren met zijn/​haar voorganger. Dat volgt uit gedragsregel 28. Het behoort goed overleg te zijn en het initiatief ligt bij de overnemende advocaat. Alleen wanneer dat overleg niet mogelijk is, kan het achterwege blijven. Bij de onderliggende familierechtelijke procedure die de advocate in kwestie ging overnemen, was overleg mogelijk geweest. Door die regel niet na te leven en ook nog eens te dreigen met een klacht en/​of een claim tegen de vorige advocaat stelde de overnemende advocate zich niet welwillend op. Dat komt haar op een waarschuwing te staan (HvD 14 april 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:68).

De advocaat die zijn confrère een ordinaire dief noemt, lijkt de gedragsregel van welwillendheid en vertrouwen niet na te leven. Nu wilde het geval dat er al de nodige frictie was geweest tussen beide advocaten. Zij waren oud-kantoorgenoten van elkaar en hadden al ruzie gehad over uitbetaling van overgenomen toevoegingen. Die ruzie was met een vaststellings­overeenkomst beëindigd. Het was er over en weer niet gezelliger op geworden. Raad en hof zagen zich voor de vraag gesteld of dit nu tuchtrechtelijk laakbaar was. Verheffend was het in elk geval niet, zo verzuchtte het hof, maar welwillendheid moet van beide kanten komen en daar had het toch ook bij de klagende advocaat aan ontbroken (er waren wat voorbeelden genoemd, waaronder het rauwelijks dagvaarden van een medewerkster van het kantoor op wier naam een toevoeging had gestaan). Wat nog meespeelde, was dat de discussie zich niet in het publieke domein had afgespeeld, maar tussen advocaten onderling, zonder dat er concrete cliënten(belangen) of derden bij betrokken waren. Het hof zag een duidelijk verstoorde verhouding, waarin het over en weer ontbrak aan welwillendheid en vertrouwen. De klacht werd, mede gelet op de eigen gedragingen van klager en de beslotenheid van de discussie, afgewezen (HvD 10 juli 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:117).

Advocaat in andere hoedanigheid

Als handelaar in onroerend goed

De advocaat die naast zijn praktijk ook handelde in onroerend goed en vanuit die professionele belangstelling meerdere keren langsging bij het huis van de wederpartij, ging daarmee in de fout. De zaak waarvoor de advocaat was ingeschakeld, handelde om een bouwgeschil. De bezoeken waren onaangekondigd. Het mag dan uit belangstelling voor het pand zijn geweest, zijn komst had tot verwarring geleid bij de wederpartij en dat had niet mogen gebeuren. Dat de wederpartij de advocaat gewoon had binnengelaten, deed daar niet aan af. De verwarring die over de rol van de advocaat was ontstaan, leverde een tuchtrechtelijk verwijt op en leidde tot een berisping (HvD 12 januari 2024, ECLI:​NL:​TAHVD:​2024:10).

Als patroon

Dan de hoedanigheid van patroon. De advocaat die patroon was en de raad van de orde meermalen onjuist of onvolledig informeerde over het verloop van de stages van haar stagiaires, de reden van vertrek van één van hen en over de geboden begeleiding, zat ook als advocaat fout. Zij belemmerde daarmee het toezicht dat de deken moest kunnen houden op het verloop van de stage. Dat werd de advocaat zwaar aangerekend. Advocaten vormen een geprivilegieerde beroepsgroep en dat brengt verplichtingen met zich mee, zoals het toelaten van dekenaal toezicht. De opgelegde maatregel van de raad, zes weken voorwaardelijke schorsing met een proeftijd van twee jaar, werd door het hof gehandhaafd (HvD 26 januari 2024, ECLI:​NL:​TAHVD:​2024:24).

Als bestuurder Stichting Derdengelden

De advocaten die in hun hoedanigheid van bestuurders van de Stichting Derdengelden die derden­gelden­rekening als ware het een (bouw)depot voor betalingsverkeer van de cliënt ter beschikking stelden, werden berispt. De cliënt, een aannemer, had een geschil met eigenaren van woningen waar een renovatieproject plaatsvond. De eigenaren gingen na een toelichting van een van de advocaten op de onafhankelijkheid van de Stichting Derdengelden akkoord met stalling van de verschuldigde aanneemsommen op de derden­gelden­rekening. Toen de aannemer failliet werd verklaard en het resterende bedrag op de Stichting Derdengelden aan de curator was overgemaakt, volgde een klacht over oneigenlijk gebruik. De raad stelde vast dat de advocaten als bestuurders van de Stichting Derdengelden hadden meegewerkt aan gebruik van de derden­gelden­rekening voor betalingsverkeer aan en van de cliënt. Het hof noemde dat zelfs: ‘het doel van de voor zijn cliënte gefaciliteerde constructie’. Het komt de beide advocaten op een berisping te staan (HvD 19 juni 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:92).

Een meer voorkomende klacht was gericht tegen advocaten die, ook weer in hun hoedanigheid van bestuurders van de Stichting Derdengelden, een verrekening hadden geëffectueerd van een declaratie van hun kantoor met derdengelden die de cliënt toekwamen. Daarvoor had de cliënt geen toestemming verleend. Op basis van het kantoorbeleid mochten de advocaten er niet van uitgaan dat de instemming voor verrekening door de cliënt was gegeven. Zij hadden als bestuurders een eigen verant­woordelijk­heid en hadden moeten nagaan of in dit dossier expliciete toestemming voor verrekening was gegeven en ook niet was ingetrokken. Pas daarna hadden zij de verrekening van de declaratie aan de cliënt met de derdengelden op de rekening van de stichting die de cliënt toekwamen mogen accorderen. Door dat na te laten, hadden zij in strijd met de Voda (artikel 6.23) gehandeld, wat hen tuchtrechtelijk wordt aangerekend. Ook de financiële integriteit stond op het spel. Het leidde tot een berisping van beide advocaten (HvD 12 februari 2024, ECLI:​NL:​TAHVD:​2024:52).

Als bestuurder kantoor

Er was ook een klacht tegen advocaten in hun hoedanigheid van (mede)bestuurders van hun kantoor. Eén van de medewerkers van dat kantoor had opgezegd. De cliënt wilde de advocaat volgen naar het nieuwe kantoor. Dat mocht, maar het kantoor had wél een relatiebeding met de medewerker op grond waarvan de medewerker een financiële verplichting had jegens zijn oude kantoor bij het meenemen van deze cliënt. De cliënt klaagde daarover tegen het oude kantoor. Het hof zag het probleem niet. Het stond de advocaten vrij om met hun medewerker een relatiebeding overeen te komen én daar in het onderhavige geval nakoming van te vragen. Van beperking in de vrije advocaatkeuze was geen sprake. Het oude kantoor had tijdig aangeboden de zaak voort te zetten en kon dat qua specialisatie ook aanbieden. De zaak was ook bij een van de achterblijvende advocaten van het kantoor begonnen en begeleid. Er was nog voldoende tijd om de zaak over te nemen. Er bestond ook geen bezwaar tegen vertrek, maar dan moest de oud-medewerker, of zijn nieuwe kantoor als dat daarvoor zou voelen, wél de verplichting uit het relatiebeding nakomen. Het hof kwam tot de conclusie dat de advocaten bij hun handelen als de bestuurders van het advocaten­kantoor het vertrouwen in de advocatuur niet hadden geschaad (HvD 5 februari 2024, ECLI:​NL:​TAHVD:​2024:44).

Als advocaat in loondienst

In welke hoedanigheid trad een advocaat in loondienst op die op verzoek van haar organisatie bemoeienis kreeg met een civiele kwestie tussen twee werknemers? De werknemer die zijn collega aansprak, was tevens klager tegen de advocaat in loondienst. Volgens de werknemer was de advocaat niet helder geweest over haar optreden: was zij nu wel of niet ook de advocaat voor de werknemer zelf geweest? Het hof vond dat het duidelijk was geweest. Er was in eerste instantie, toen werknemer werk ging maken van de kwestie tegen zijn collega, geen rechtstreeks contact geweest met de advocaat. Vervolgens zond de advocaat in reactie op een bericht van de werknemer een antwoord waarin zij opnam: ‘Ik handel met name voor’ en noemde toen haar organisatie. Het hof vond dat uit de e‑mails en de context waarin ze geschreven waren, bleek dat de aangesproken advocaat geen onduidelijkheid over haar hoedanigheid had laten bestaan (HvD 8 januari 2024, ECLI:​NL:​TAHVD:​2024:2).

Als feitenonderzoeker

Advocaten die als onderzoeker optraden zijn er in verschillende vormen geweest. Zo was er het optreden van drie advocaten als externe onderzoekscommissie op grond van de (Nederlandse) klachtenregeling van hun opdrachtgever, een bank. De betreffende klachtenregeling (Klachtenregeling ongewenste omgangsvormen) gold als protocol. De bank had medegedeeld aan betrokkenen, later de klaagsters, dat de bank zich met die beslissing verzekerd wist van ‘a neutral and objective report about the facts and the complaints’. De raad vond het goed. Een advocaat mag afspreken onderzoek te doen en daarover aan de cliënt te rapporteren. Zolang het rapport niet aan derden ter beschikking wordt gesteld, hetgeen hier niet het geval was geweest, mag het worden ingericht zoals met de cliënt afgesproken. Het hof kwam tot een ander oordeel. Nu de advocaten met de bank hadden afgesproken een onafhankelijk onderzoek te verrichten en optraden op grond van het klachtprotocol, was geen sprake geweest van een cliëntrelatie tussen de advocaten en de bank: niet vóór en niet na het onderzoek. De kernwaarde onafhankelijkheid brengt dan mee dat een advocaat die met zijn opdrachtgever afspreekt dat hij voor die opdrachtgever onafhankelijk onderzoek zal verrichten, in een andere relatie tot zijn opdrachtgever komt te staan dan in de klassieke advocaat-cliëntrelatie (artikel 10a Advocatenwet). Er ontstaat dan een relatie met een eigen karakter (sui generis), waarin de kernwaarde partijdigheid in beginsel niet meer geldt. Ook de kernwaarde vertrouwelijkheid kan niet onverkort op de advocaat-onderzoeker van toepassing zijn omdat die op gespannen voet staat met de plicht van een advocaat-onderzoeker om objectief en onafhankelijk onderzoek te doen. De advocaten traden dus in een andere hoedanigheid op, maar dat optreden kon nog wel getoetst worden aan het algemene uitgangspunt dat het vertrouwen in de advocatuur niet mag worden geschaad. Dat was wel gebeurd, aldus het hof. De advocaten hadden miskend dat zij als extern onderzoeker een andere rol hadden dan die van partijdig belangen­behartiger en zich in de rol van extern onderzoeker als bedoeld in het klachtenreglement niet aan dat klachten­reglement gehouden. Daarmee hadden zij de belangen van klaagsters geschaad en het vertrouwen in de advocatuur beschaamd. Het leidde tot een waarschuwing voor alle drie (HvD 2 juni 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:86).

Over de advocaten-onderzoekers die onafhankelijk onderzoek deden naar een truststructuur die door een accountants- en belastingadvieskantoor was geadviseerd, is in de Kroniek van vorig jaar al gesproken.noot 2 Daarin behandelden we de uitspraken van de raad, naar aanleiding van klachten van een particuliere klager én de deken. Inmiddels heeft ook het hof zich uitgesproken met een uitvoerige analyse van de positie van de advocaat als onafhankelijk onderzoeker. Het hof verklaarde een subonderdeel van de oorspronkelijke klacht van de particuliere klager alsnog ontvankelijk omdat klager daarover niet eerder had kunnen klagen. Dat onderdeel leverde ook een terechte klacht op omdat het leidde tot het oordeel dat het rapport van de advocaten onvolledig was. Ook de dekenklacht waartegen een van de advocaten zich in hoger beroep had verzet was opnieuw ontvankelijk. Het hof begon met de stelregel dat een advocaat geen onafhankelijk onderzoek kan doen voor een cliënt wiens belangen hij eerder heeft behartigd en andersom: een advocaat die een onafhankelijk onderzoek heeft gedaan, kan daarna niet als advocaat optreden in, onder andere, kwesties die verband houden met dat onderzoek. Uiteindelijk kwam het hof tot het oordeel dat door de advocaten was meegewerkt aan een rapport dat was gepresenteerd als het resultaat van een onafhankelijk onderzoek, maar niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen van objectiviteit, zorgvuldigheid en volledigheid. Daardoor was het vertrouwen in de advocatuur geschaad en dat was tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het leverde de beide advocaten een (enkele) berisping op, ondanks het feit dat daar vanuit een van de advocaten bezwaar tegen was gemaakt omdat de hele tuchtprocedure een rechtsvormend karakter zou hebben gehad (HvD 2 juni 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:59 en ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:81).

Als advocaat in eigen zaak

De advocaat die zijn eigen advocaat was, kreeg een klacht van de advocaat van de wederpartij. Hij had de wederpartij rechtstreeks gemaild. Hij voerde aan dat het bepaalde in gedragsregel 25 niet zou zien op het handelen van een advocaat in een procedure waarin hij zelf als partij optrad (en dus niet als advocaat voor iemand anders), maar dat was volgens de raad in zijn algemeenheid niet juist. Het kan wel een rol spelen bij de beoordeling of sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen. In casu was ook de wederpartij zelf een advocaat: van overrompeling van zo’n wederpartij zal minder snel sprake zijn. Bovendien had de advocaat van de wederpartij later aangegeven dat de advocaat (die dus zijn eigen advocaat was) ook wel rechtstreeks met zijn cliënt (eveneens een advocaat) mocht corresponderen. De eerdere rechtstreekse e‑mail was in die omstandigheden niet zodanig ongepast dat het vertrouwen in de advocatuur daarmee was geschaad, aldus de raad (RvD Arnhem-Leeuwarden 17 juli 2023, ECLI:​NL:​TADRARL:​2023:178).

Klachtrecht

Ontvankelijkheid

De tuchtrechtspraak heeft ook in het afgelopen jaar nadere duiding gegeven aan grenzen van het klachtrecht. Zo eindigt de klachtbehandeling bij overlijden van de klager. Hoe zit dat als de klager een niet meer bestaande rechtspersoon is? De klacht is bij de deken ingediend namens een op dat moment niet meer bestaande rechtspersoon. Dat betekent dat klaagster niet in haar klacht kan worden ontvangen. Volgens het hof spreekt voor zich dat alleen door of namens bestaande (rechts)personen klachten kunnen worden ingediend. Hierbij is het moment van indienen van de klacht bij de deken bepalend. Indien de inschrijving van de vestiging van klaagster reeds voorafgaand aan het indienen van de klacht is doorgehaald, levert dat een sterke aanwijzing op dat de klagende vennootschap op het moment van indienen niet meer bestond. Anders dan de gemachtigde van klaagster stelde, brengt het (eerst in hoger beroep) ingediende verzoek tot schade­vergoeding niet mee dat geoordeeld moet worden dat klaagster daardoor alsnog in haar klacht zou kunnen worden ontvangen. Het verzoek tot schade­vergoeding is accessoir aan de klacht. Bovendien had klaagster haar beroep ingetrokken. Dat alles bracht mee dat naar het oordeel van het hof de klacht is ingediend namens een op dat moment niet meer bestaande rechtspersoon. Daarom kon klaagster niet in haar klacht worden ontvangen (HvD 26 januari 2024, ECLI:​NL:​TAHVD:​2024:28).

Ook klagers met een minderheidsbelang in een vennootschap werden niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet belanghebbend waren bij hun klacht. Een klager dient immers een voldoende eigen en rechtstreeks belang bij de klacht te hebben. De advocaten in deze zaak hadden aanvankelijk de moeder- en dochtervennootschap bijgestaan. De moeder houdt alle aandelen in de dochter, terwijl klagers minderheidsaandeelhouders zijn in de moeder. Volgens klagers hebben de advocaten niet de belangen van de dochter behartigd, maar feitelijk de belangen van de meerderheidsaandeelhouders en daarmee onvoldoende oog gehad voor de belangen van klagers als minderheidsaandeelhouders. Volgens raad en hof ontbreekt een rechtstreeks eigen belang bij klagers. Op het moment dat de vennootschappen de advocaten inschakelden voor bijstand in de enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer werden de meerderheidsaandeelhouders al geadviseerd door hun eigen advocaat. De advocaten mochten er ook op vertrouwen dat de raad van commissarissen een evenwichtige belangenafweging maakt en dat wordt niet anders wanneer de minderheidsaandeelhouders, klagers, het oneens zijn met besluiten van die raad van commissarissen. Klagers hadden zich derhalve met hun bezwaren tot de raad van commissarissen moeten wenden. Klagers zijn minderheidsaandeelhouders van de moedervennootschap en dat is een te ver verwijderd verband om een rechtstreeks eigen belang te hebben. In zoverre is de positie van klagers dan ook niet vergelijkbaar met de casus waarin de Raad van Discipline in Amsterdam oordeelde dat een klager die 50% aandeelhouder was in een vennootschap wel een rechtstreeks belang had (HvD 6 november 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:190).

Een gemeenteraadslid dat wilde klagen over een advocaat die in opdracht van de gemeente een notitie had opgesteld over de juridische mogelijkheden tegen haar uitlatingen in het openbaar werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan een rechtstreeks eigen belang. Indien en voor zover de advocaat geen opdrachtbevestiging voor de gemeente zou hebben opgemaakt, was het aan de gemeente om daarover te klagen, niet aan klaagster. Uitsluitend de opdrachtgever van de advocaat heeft bij diens opdrachtbevestiging en declaraties een rechtstreeks eigen belang. Twee andere klachtonderdelen waren wel ontvankelijk nadat het raadslid in beroep had aangetoond dat zij niet eerder had kunnen klagen. Klaagster deed een beroep op de wettelijke uitzonderingsgrond in de zin van artikel 46g lid 2 Advocatenwet (de gevolgen van het handelen van de advocaat -de notitie- werden haar pas later bekend). Pas toen zij het strafdossier, waar de notitie onderdeel van was, van haar advocaat had ontvangen, raakte zij met de notitie bekend. Klaagster heeft haar klacht ingediend binnen één jaar nadat zij kennis had kunnen nemen van de notitie en daarom is de klacht tijdig ingediend. Dit ontvankelijkheidsoordeel betekende niet dat klaagster met het hoger beroep bereikte wat zij voor ogen had. Inhoudelijk acht het hof de klacht namelijk ongegrond (HvD 28 augustus 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:139).

Kan een klager met succes klagen over urenverantwoording in een toevoegingszaak? Ook in dat geval ontbreekt volgens de tuchtrechter het rechtstreeks eigen belang. De desbetreffende klacht zag niet op een aan klager gestuurde declaratie maar op de urenverantwoording die zijn advocaat aan de Raad voor Rechtsbijstand stuurde. Klager heeft die ook ontvangen in verband met de (later) vastgestelde hogere door hem te betalen eigen bijdrage. Die hogere eigen bijdrage houdt geen verband met de urenspecificatie. De eigen bijdrage wordt bepaald aan de hand van het inkomen en vermogen van klager. Klager heeft dan ook geen rechtstreeks eigen belang en kan derhalve niet klagen over de verantwoording aan de Raad voor Rechtsbijstand (HvD 8 januari 2024, ECLI:​NL:​TAHVD:​2024:5).

Misbruik van klachtrecht

Het directe gevolg van niet-ontvankelijkheid is uiteraard dat de tuchtrechter niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van de klacht. Een klager kan echter ook zover gaan met het indienen van klachten dat hem de toegang tot de tuchtprocedure a priori wordt ontzegd omdat er misbruik van klachtrecht wordt gemaakt. Dat was het geval in de voorzittersbeslissing op de inmiddels vijfde klacht tegen dezelfde advocaat. Naar het oordeel van de voorzitter was over het voorliggende pijnpunt al eerder geklaagd en door de tuchtrechter in verschillende uitspraken geoordeeld. Het ne bis in idem-beginsel staat eraan in de weg dat opnieuw door de tuchtrechter wordt geoordeeld over dezelfde onderwerpen en hetzelfde feitencomplex. Klager had in de afgelopen jaren over het handelen van deze advocaat vijfmaal bij de deken klachten ingediend die zagen op hetzelfde feitencomplex en het daaruit voorvloeiend handelen van dezelfde advocaat. Die klachten van klager zijn bij voorzittersbeslissing of door een raadsbeslissing afgewezen. Ook deze klacht werd afgewezen omdat zij kennelijk ongegrond was. De voorzitter overwoog verder dat uit de eerdere klachtprocedures volgde dat klager ondanks de duidelijke beslissingen van de raad doorging met het indienen van deze klachten. Daarmee, en met de wijze waarop hij de klachtprocedures voerde, maakte hij misbruik van het klachtrecht uit de Advocatenwet. Zo wierp klager stelselmatig belemmeringen op bij de behandeling van de eerdere klachtzaken door zich niet aan de regels van het Landelijke proces­reglement te houden. Bij het plannen van de zittingen werkte klager niet mee aan een voortvarende behandeling van de klachtzaken door onder meer wrakings- en/​of aanhoudingsverzoeken te doen, vaak kort voor de zitting, die daarna werden afgewezen. Met deze vertragende werkwijze gebruikte klager het tuchtrecht niet waarvoor het is bedoeld, namelijk de controle op het functioneren van advocaten en maakte hij naar het oordeel van de voorzitter dan ook evident misbruik van het recht om te klagen. Een volgende klacht die op enigerlei wijze samenhangt met deze klacht en de vier voorgaande in deze beslissing genoemde klachten zal dan ook niet meer in behandeling genomen behoeven te worden, niet door de deken noch door de raad (RvD Arnhem-Leeuwarden 24 april 2023, ECLI:​NL:​TADRARL:​2023:96).

Een aanzegging van rechtsmisbruik was aan de orde in een hoger beroep tegen een door de raad ongegrond verklaard verzet. Artikel 46h lid 7 Advocatenwet bepaalt dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing van de raad waarbij het verzet tegen een voorzittersbeslissing niet-ontvankelijk of ongegrond is verklaard. Er kan een uitzondering op deze regel worden gemaakt als de procedure bij de raad geen eerlijk proces betrof doordat bij de behandeling van het verzet door de raad een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden. Dan kan het appelverbod worden doorbroken. Op basis van de aangevoerde beroepsgronden noch de processtukken van de raad kon het hof vaststellen dat de raad fundamentele rechtsbeginselen zou hebben geschonden. Daarom was er geen grond voor doorbreking van het appelverbod en kon het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarbij stelde het hof vast dat klager hoger beroep had ingesteld in een zaak waarin een appelverbod gold. Zijn beroepen in vier andere zaken waren net als in deze zaak niet-ontvankelijk verklaard. Het hof meende dat klager de tuchtprocedure onnodig belastte door telkens op lichtzinnige gronden hoger beroep in te stellen in zaken waarin geen hoger beroep openstond. Klager moest er daarom rekening mee houden dat volgende beroepen in zaken waarin een appelverbod gold door het hof niet in behandeling zouden worden genomen vanwege misbruik van het klachtrecht in de zin van de Advocatenwet (HvD 4 augustus 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:128).

Langs dezelfde weg serveerde het hof een klaagster af die stelde dat sprake was van schending van fundamentele rechtsbeginselen. Volgens klaagster had zij bij de raad geen eerlijk en onpartijdig proces gehad. Het hof begreep dat volgens klaagster de raad had geoordeeld op basis van een ondeugdelijk en onvolledig dossier. Bewijsstukken waren verduisterd of genegeerd door de deken en de raad. Daarmee was, samengevat, verweerster de hand boven het hoofd gehouden en was de beslissing van de raad ondeugdelijk. Volgens het hof echter zien de door klaagster aangevoerde gronden op de inhoudelijke beoordeling van de zaak en raken ze niet aan fundamentele rechtsbeginselen, zoals schending van hoor en wederhoor. Dergelijke klachten leveren naar vaste jurisprudentie geen grond op voor doorbreking van het appelverbod. Uit het dossier blijkt verder dat de procedure bij de deken en de raad op de gebruikelijke wijze heeft plaatsgevonden. Het hof merkte in het bijzonder op dat klaagster de gelegenheid heeft gekregen om haar verzet bij de raad mondeling toe te lichten. Dat zij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, betekende niet dat geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden, in aanmerking genomen dat klaagster deugdelijk is opgeroepen door de raad en van de oproep ook kennis heeft genomen. Het hof had daarmee ook op grond van de stukken uit het dossier geen grond om aan te nemen dat fundamentele rechtsbeginselen waren geschonden. Ook deze klaagster had reeds vier keer hoger beroep ingesteld in een zaak waarin een appelverbod gold en het hof hield hier eveneens aan klaagster voor dat volgende beroepen in zaken waarin een appelverbod geldt door het hof niet in behandeling zouden worden genomen vanwege misbruik van het klachtrecht in de zin van de Advocatenwet (HvD 16 februari 2024, ECLI:​NL:​TAHVD:​2024:55).

Concentratie van klachten

Indien een nieuwe klacht niet gelijk is aan een eerdere klacht is er doorgaans ook geen sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel. Het tuchtrecht kent daarnaast geen (wettelijke) verplichting op grond waarvan een klager gehouden is zijn klachten tegen een advocaat te concentreren en deze tegelijkertijd in één tuchtprocedure aanhangig te maken. Hoewel het wenselijk is dat een klager zijn klachten zo veel mogelijk bundelt, bestaat daartoe dus geen verplichting. Dat laat echter onverlet dat in een concreet geval het indienen van een opvolgende klacht in strijd kan komen met de beginselen van een behoorlijk tuchtproces­recht (HvD 10 juli 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:116). Het hof oordeelde dat de ter beoordeling voorliggende (tweede) klacht zag op hetzelfde feitencomplex als de eerste klacht, namelijk op de inhoud van de door de advocaten genomen conclusie, waarover ook in de eerste klachtzaak is geklaagd. Het ging in ieder geval niet om gebeurtenissen die dateren van na het indienen van de eerste klacht of gegevens waarvan klaagster niet eerder kennis had kunnen nemen. Volgens het hof was de tweede klacht dan ook zodanig verweven met de eerste door klaagster ingediende klacht dat van klaagster redelijkerwijs verlangd had mogen worden dat zij de nu voorgelegde klacht ten tijde van de tuchtrechtelijke behandeling van de eerste klacht had ingediend. Naar het oordeel van het hof stonden daarom de beginselen van een behoorlijk tuchtproces­recht aan een inhoudelijke beoordeling van deze klacht in de weg.

Dit leerstuk vond ook uitwerking in de zaak waarin de raad oordeelde dat van klaagster redelijkerwijs verwacht had mogen worden dat zij meteen had (mee)geklaagd met haar toenmalige advocaat of dat zij haar tweede klacht meteen in haar eerdere klachtzaak had meegenomen. Klaagster was immers toen al op de hoogte van alle omstandigheden en feiten waarover zij zich twee jaar later beklaagde en wist dat haar advocaat reeds over hetzelfde had geklaagd. Ook in deze zaak stonden de beginselen van een behoorlijk tucht­proces­recht aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht in de weg (RvD Arnhem-Leeuwarden 20 november 2023, ECLI:​NL:​TADRARL:​2023:343).

Overige procedurele aangelegenheden

Gevolgen intrekking beroep

Op grond van artikel 47a Advocatenwet wordt in geval van intrekking van de klacht de behandeling daarvan gestaakt, tenzij de tuchtrechter beslist dat de behandeling van de klacht, om redenen aan het algemeen belang ontleend, moet worden voortgezet. Die bepaling is van overeenkomstige toepassing op de behandeling in hoger beroep. Beslist het hof tot staking van de behandeling, dan leidt dit tot een dictum waarbij de beslissing van de raad wordt vernietigd (ongeacht de inhoud daarvan) en wordt verstaan dat de klacht geen behandeling meer behoeft.

In de zaak waarin klagers het hoger beroep introkken, bestonden naar het oordeel van het hof geen redenen van algemeen belang die meebrachten dat de behandeling van de klacht moest worden voortgezet. De klacht was gericht tegen de advocaat van de wederpartij van klagers. De gedragingen die in hoger beroep nog ter beoordeling voorlagen en de volgens klagers met die gedragingen geschonden norm raakte aan hun individuele belang en niet aan een algemeen belang. Er was dan ook geen aanleiding om de deken te horen en omdat geen grond bestond voor voortzetting van de klachtbehandeling vernietigde het hof de beslissing van de raad (HvD 26 mei 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:82).

In een zaak waarin de appellerende advocaat haar beroep introk, overwoog het hof dat de klacht was gericht tegen de eigen advocaat van klaagster. De gedraging van die advocaat die in hoger beroep ter beoordeling voorlag, raakte aan de kernwaarde (financiële) integriteit, waarmee in beginsel ook een algemeen belang is gegeven voor voortzetting van de klacht. Daar stond tegenover dat de advocaat bij haar handelen steeds het gerechtvaardigd belang van haar cliënte voor ogen heeft gehad. Zij had zich destijds alleen onvoldoende gerealiseerd dat de bestaande regelgeving een andere (adminis­tratieve) afwikkeling vereiste dan daadwerkelijk had plaatsgevonden. Zij erkende dat zij niet juist had gehandeld en heeft naar volle tevredenheid van de cliënte met haar een regeling getroffen. Het hof achtte daarom onvoldoende grond aanwezig om de geschonden norm juist in deze zaak opnieuw onder de aandacht van de beroepsgroep te brengen (HvD 7 juli 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:107).

Intrekking van het rechtsmiddel hoger beroep zet dus een belangenafweging door het hof in gang. Het hof kan echter ook ambtshalve de aan een advocaat opgelegde maatregel verzwaren als de advocaat in de uitspraak van de raad heeft berust. In een zaak waarin de raad een klacht gedeeltelijk gegrond had verklaard, stond tegen dit klachtonderdeel voor de klager geen hoger beroep open. Uit de uitspraak van de raad bleek evenwel dat klager met dit klachtonderdeel zowel de inhoudelijke kwaliteit van het beroepschrift als de (te) late toezending van het concept aan de orde had gesteld. De raad verklaarde alleen het tweede gedeelte van dit klachtonderdeel gegrond. Om die reden kon klager in zijn hoger beroep wél worden ontvangen voor het gedeelte van het klachtonderdeel dat de raad niet gegrond had bevonden. Daarbij overwoog het hof ambtshalve dat de raad terecht en op juiste gronden het klachtonderdeel gegrond had verklaard met betrekking tot de gang van zaken bij de voorbereiding en opstelling van het (concept)beroepschrift. De advocaat was in zijn zorgplicht jegens klager ernstig tekortgeschoten. Het hof was van oordeel dat het laakbare van dit handelen onvoldoende tot uitdrukking was gebracht met de door de raad opgelegde maatregel van waarschuwing. Daarom legt het hof hem alsnog de maatregel van berisping op. Omdat het hof ambtshalve tot een verzwaring van de maatregel had besloten, werd de advocaat niet in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld. Hij had immers berust in de beslissing van de raad (HvD 12 januari 2024, ECLI:​NL:​TAHVD:​2024:8).

Het intrekken van een ingesteld hoger beroep is voor een advocaat dus niet geheel zonder risico. Dat ondervond een appellante die de avond voordat het Hof van Discipline uitspraak zou doen haar hoger beroep introk. Daags nadien gaf het hof aan wanneer het zich uiterlijk zou uitlaten over de vraag of de intrekking van het beroep zou worden toegestaan of dat het beroep ambtshalve zou worden voortgezet, aangezien het hoger beroep na de mondelinge behandeling bij het hof was ingetrokken. Het hof diende te beoordelen of de intrekking zou worden gehonoreerd of dat een ander, zwaarwegender belang voortzetting van de zaak vergde. Dat laatste was niet het geval en de intrekking van het beroep werd gehonoreerd. Wel veroordeelde het hof appellante in de kosten van het hoger beroep. In de uitkomst van de klachtzaak en de omstandigheid dat zij haar beroep de avond voor de uitspraakdatum had ingetrokken, zag het hof grond om haar te veroordelen in de als gevolg van de intrekking nodeloos gemaakte kosten in hoger beroep. Appellante kreeg een rekening van € 2.575 gepresenteerd (HvD 19 januari 2024, ECLI:​NL:​TAHVD:​2024:21).

Hoger beroep herzieningsverzoek

De advocaat uit een oorspronkelijke klachtzaak komt in hoger beroep tegen een herzieningsbeslissing van de raad. Aanleiding voor het herzieningsverzoek was volgens verzoekster dat één van de advocaatleden van de raad een ernstig auto-ongeluk had gehad en verzoekster veronderstelde dat het zeer aannemelijk was dat het advocaatlid de volledige tekst van de raadsbeslissing(en) niet had vastgesteld, wat in strijd is met jurisprudentie van de Hoge Raad. De herzieningskamer van de raad verklaarde verzoekster kennelijk niet-ontvankelijk in haar herzieningsverzoeken.

Tegen die beslissing heeft verzoekster hoger beroep ingesteld. Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat de Advocatenwet niet voorziet in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van de tuchtrechter. Bij de raad ingediende herzieningsverzoeken zijn daarom onderworpen aan het herzieningsprotocol van de Raden van Discipline. In artikel 5.2 van dat protocol is bepaald dat tegen de beslissing van de herzieningskamer van de raad geen rechtsmiddel openstaat. Daarmee faalde al het primaire betoog van verzoekster. Het ontbreken van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen, kan alleen worden doorbroken als bij de procedure bij (de herzieningskamer van) de raad een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden en aldus geen eerlijk proces heeft plaatsgevonden.

Het hof stelt vast dat de beroepsgronden van verzoekster zagen op de inhoud van de beslissing van de herzieningskamer. Verzoekster was het met het oordeel van de herzieningskamer inhoudelijk niet eens. Dit betekende echter niet dat (daarmee) sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen. Het appelverbod kan al om die reden niet worden doorbroken. Voorts overweegt het hof dat in het herzieningsprotocol is bepaald dat kennelijk ongegronde of kennelijk niet-ontvankelijke herzieningsverzoeken zonder mondelinge behandeling afgewezen kunnen worden bij gemotiveerde beslissing. Daar komt bij dat het gaat om een procedure zonder wederpartij; er was geen verweer of standpunt van een wederpartij waarop verzoekster had kunnen reageren. Verzoekster heeft de gelegenheid gehad om in haar herzieningsverzoek alle gronden voor haar verzoek naar voren te brengen. Van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor in de herzieningsprocedure is daarom evenmin sprake (HvD 26 mei 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:80).

Toezichtaangelegenheden

De dekens hebben als toezichthouder op de advocatuur ook weer veelvuldig gebruikgemaakt van hun bevoegdheid om een ambtshalve klacht (of dekenbezwaar) in te dienen. Een dergelijk dekenbezwaar is niet zelden het cumulatiepunt van meerdere verzoeken aan een advocaat om in overeenstemming met de beroepsregels praktijk te voeren.

Zo was met een advocaat na een kantoorbezoek door de raad van de orde afgesproken dat zij een kantoorwebsite zou lanceren, nadat zij er meermaals op was gewezen dat zij niet voldeed aan artikel 7.4 lid 2 Voda, dat voorschrijft dat een advocaat bepaalde informatie openbaar en publiekelijk toegankelijk bekend moet maken. Op het dekenbezwaar overwoog het hof dat artikel 7.4 Voda de functie heeft om de (potentiële) cliënten van een advocaat en eventuele wederpartijen te informeren over de praktijk van de advocaat. Uit de toelichting volgt dat de advocaat aan de in dit artikel genoemde verplichting invulling kan geven door op zijn website de voorgeschreven informatie te verstrekken, waarbij de openbaar­making bij voorkeur plaatsvindt op de website van het advocaten­kantoor en dat de verplichting bedoeld is om de cliënt en de potentiële cliënt in staat te stellen een afweging te maken bij de keuze van advocaat.

Inmiddels beschikte de advocaat over een kantoorwebsite zodat niet langer kon worden geoordeeld dat zij niet aan haar verplichtingen op dat punt voldeed. Dit nam volgens het hof echter niet weg dat zij lange tijd niet aan haar verplichtingen had voldaan, ondanks diverse aanmaningen door de deken en dat zij pas was overgegaan tot het publiceren van de genoemde informatie op een website na de uitspraak van de raad en de aanzegging van een last onder dwangsom door de deken. De stelling dat niemand schade heeft geleden door haar schending van dit voorschrift volgde het hof niet. Als advocaat is zij onderdeel van een geprivilegieerde beroepsgroep die moet voldoen aan de voor die beroepsgroep geldende wet- en regelgeving, waaronder de voorschriften uit de Voda. Wanneer de deken – de toezichthouder van die beroepsgroep – haar op nalaten in dit verband aanspreekt, dient een advocaat dat serieus te nemen en zijn aanwijzingen op te volgen. De plicht integer te handelen en zich te onthouden van enig handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt, geldt eveneens tegenover de deken. Het kwam haar op een schorsing van acht weken waarvan vier voorwaardelijk te staan (HvD 18 december 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:250).

Integriteitsschendingen

De toezicht­houdende deken handhaaft in het bijzonder de naleving van de kernwaarde integriteit. Zo werd een dekenbezwaar ingediend tegen een advocaat die zonder voorafgaande opdrachtbevestiging en eenduidige afspraken, ten behoeve van een persoon die niet haar cliënt was, goederen met een grote waarde onder zich had genomen. Bij de aanhouding van haar cliënt, die werd verdacht van de handel in cocaïne en witwassen, waren een Rolex horloge en een Prada tas in beslag genomen. De advocaat had haar cliënt op basis van een toevoeging bijgestaan en afgesproken dat zij haar werkzaamheden bij vrijspraak met terugwerkende kracht op betalende basis aan hem in rekening zou brengen. Via een tussenpersoon werd de advocaat medegedeeld dat haar cliënt het horloge en de tas van een ander had geleend. De tussenpersoon verzocht de advocaat een verklaring op te stellen voor de uitlener waarin hij verklaarde dat het horloge aan hem toebehoorde en waarin hij teruggave van het horloge vorderde. Zij gaf gehoor aan dat verzoek en na ondertekening van de verklaring gaf het Openbaar Ministerie de goederen vrij.

De tuchtrechter stelde vast dat het horloge en de tas bij de cliënt in beslag waren genomen in het kader van een strafzaak op verdenking van cocaïnehandel en witwassen. Ook vertegenwoordigden deze goederen een zeer grote financiële waarde. Onder die omstandig­heden had de advocaat grote terughoudendheid moeten betrachten toen zij van een derde het verzoek ontving om deze goederen op te halen. De advocaat gaf toe dat zij de identiteit van de tussenpersoon niet had gecontroleerd, noch het vervoer en de bewaring van de goederen en de afgifte (waar en aan wie) had vastgelegd. Zij was dan ook te lichtvaardig afgegaan op het verzoek van de tussenpersoon en heeft daar op onzorgvuldige wijze uitvoering aan gegeven. Wegens strijd met de kernwaarde (financiële) integriteit kreeg zij een berisping (RvD ’s‑Hertogen­bosch 26 juni 2023, ECLI:​NL:​TADRSHE:​2023:76).

Voor een dekenbezwaar dat volledig stoelt op een schending van de kernwaarde integriteit is echter wel vereist dat sprake is geweest van bewust handelen. Dat ondervond de deken die een dekenbezwaar had ingediend tegen een advocaat die in strijd met de regelgeving een telefoon in een penitentiaire inrichting had binnengebracht.

Het feitelijk verwijt dat de advocaat werd gemaakt, kon de raad vaststellen. Op grond van het gevoerde verweer was voor de raad echter niet komen vast te staan dat de advocaat met opzet de telefoon van de cliënt in de penitentiaire inrichting had binnengebracht. Wel meende de raad dat hij de inhoud van de mee te nemen stofmappen van tevoren had moeten controleren, wetende dat een telefoon van de cliënt was teruggegeven en wetende dat zijn kantoorgenoot de gewoonte had om alles betreffende zijn cliënt bij elkaar in stofmappen te bewaren.

De deken voerde in het dekenbezwaar nog aan dat ook in geval het binnenbrengen van de telefoon niet opzettelijk was gebeurd, sprake bleef van een schending van de kernwaarde integriteit. De raad zag dat anders. Een schending van de integriteit impliceert een bewust handelen en daarvan was niet gebleken. Nu niet is komen vast te staan dat bij de advocaat opzet in het spel is geweest, is diens integriteit dan ook niet in het geding. Het deken­bezwaar werd om die reden ongegrond verklaard (RvD Arnhem-Leeuwarden 4 december 2023, ECLI:​NL:​TADRARL:​2023:359).

Tijdig klagen door de deken

Ook dekenbezwaren vallen onder het toepassingsbereik van artikel 46g lid 1, onder a, Advocatenwet. Een dekenbezwaar is dus eveneens onderhevig aan de wettelijke vervaltermijn. De deken die in het bezit was gekomen van het (eind)dossier van een advocaat die verdacht werd van (schuld)witwassen en begunstiging in een strafzaak en niet binnen drie jaar daarna een dekenbezwaar had ingediend, werd door de tuchtrechter dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog van de deken dat de vervaltermijn pas was gaan lopen toen hij kennisnam van de (reeds eerder ontvangen) brief van het Openbaar Ministerie en de voorgenomen vervolging van de advocaat, gaat volgens de raad niet op. Niet valt in te zien dat de keuze van de deken om te wachten op een vervolgingsbeslissing na strafrechtelijke beoordeling van de zaak door het OM een rechtvaardiging oplevert voor een latere aanvang van de vervaltermijn. Naar het oordeel van de raad zijn er ook geen omstandigheden gebleken als bedoeld in artikel 46g lid 2 Advocatenwet, op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dat de deken niet eerder tijd had om het dekenbezwaar voor te bereiden, kan niet als een dergelijke omstandigheid gelden, aldus de raad.

Dit oordeel bleef ook in hoger beroep overeind. Het betoog dat de gestelde afspraak met de advocaat, dat geen kennis zou worden genomen van het dossier zolang het OM zijn standpunt nog niet had bepaald, tot gevolg had dat de termijn pas met de ontvangst van de vervolgingsbeslissing van het OM zou aanvangen, werd door het hof niet aanvaard. Het gaat hier om een vervaltermijn die ambtshalve door de tuchtrechter wordt toegepast. Daarmee valt niet te verenigen dat in onderling overleg zou kunnen worden afgesproken dat de termijn op een later moment gaat lopen dan uit de wet volgt. De deken heeft immers een eigen verant­woordelijk­heid en kan zijn beslissing om al dan niet tijdig een dekenbezwaar in te dienen niet laten afhangen van het handelen van het OM (HvD 12 mei 2023, ECLI:​NL:​TAHVD:​2023:72).

Klacht tegen de deken

Omdat de deken op grond van de Advocatenwet de hoedanigheid van advocaat moet hebben, kunnen ook tegens dekens klachten worden ingediend. Een heel enkele keer treft zo’n klacht ook doel. De stafjurist van de deken had met klager telefonisch contact over zijn klacht tegen een advocaat. Per e‑mail heeft de stafjurist aan klager bevestigd dat met klager is besproken dat waar hij eigenlijk over klaagt (de onderliggende strafzaak) niet thuishoort bij de klachtenprocedure bij de deken en dat daarom zoals besproken het klachtdossier zou worden gesloten. Op de daaropvolgende klacht dat de deken had geweigerd om de klacht door te zenden naar de Raad van Discipline voerde de deken aan dat klager in het telefonisch contact met de stafjurist had gezegd de klacht te zullen intrekken en dat dit aan klager is bevestigd per e‑mail. Daarna heeft de deken van klager geen berichten ontvangen waaruit bleek dat hij van gedachten was veranderd. Volgens de raad bleek echter uit niets dat klager zou hebben gezegd dat hij zijn klacht wilde intrekken. Nu deze intrekking ook niet uit de overige inhoud van het dossier bleek, oordeelde de raad dat het in de gegeven omstandigheden niet aan de deken was om het klachtdossier van klager te sluiten. Gelet op de leidraad dekenaal klachtonderzoek en artikel 46d Advocatenwet was dit een onjuiste wijze van afdoening. De deken had de klacht aan de raad moeten doorsturen. Nu zij dit niet had gedaan, heeft zij tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad kwam vervolgens met een merkwaardige maatregel­overweging, namelijk dat klager het meest was gebaat bij een juiste toepassing van de klachtenprocedure. Klager kreeg de mogelijkheid om zijn klacht opnieuw bij de deken in te dienen, waarna de klacht, indien klager dit wenste, alsnog aan de raad kon worden voorgelegd. Het daarnaast nog opleggen van een maatregel aan de deken achtte de raad niet opportuun (RvD Amsterdam 31 juli 2023, ECLI:​NL:​TADRAMS:​2023:135).

Robert Sanders, Tjitske Cieremans en Maurice Mooibroek, zijn advocaat bij respectievelijk De Clercq Advocaten Notariaat te Leiden, VanNiekerkCieremans Advocaten te Rotterdam en KBS Advocaten te Utrecht.