juridisch opinie

Geen griffierecht zonder dagvaarding

De rechtbank oordeelde begin dit jaar dat griffierecht verschuldigd is, ook al was sprake van vrijwillige verschijning op basis van een conceptdagvaarding. De motivering in de uitspraak overtuigt niet, stelt Herman Loonstein.

Vier jaar geleden vroeg ik aandacht voor de vraag of bij vrijwillige verschijning in kort geding griffierecht kan worden geheven (‘Geen griffierecht bij vrijwillige verschijning’, Advocatenblad 2020, p. 68-69). Ik kwam in dat artikel tot de conclusie dat er in zo’n geval geen basis is voor het heffen van griffierecht. Recentelijk is er een uitspraak gepubliceerd van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2024 (ECLI:​NL:​RBDHA:​2024:4177) waarin tot een andersluidend oordeel werd gekomen. In dit artikel wil ik die uitspraak bespreken en van commentaar voorzien.

Uit de beschikking van 11 januari 2024 blijkt dat de zaak was aangebracht bij de voorzieningenrechter als (zeer) spoedeisende zaak. Er was verzocht om een onmiddellijke voorziening bij voorraad te treffen. De Staat was in dat kort geding vrijwillig verschenen. Op basis van een processtuk dat, aldus de beschikking, gezien de inhoud daarvan moest worden beschouwd als een conceptdagvaarding. De rechtbank oordeelde dat het op deze wijze starten van een kort geding op grond van artikel 255 lid 2 Rv is toegestaan in kort gedingen, zoals bedoeld in artikel 254 Rv. Dat maakt, aldus de rechtbank, nog niet dat er daarom sprake is van een ‘ander soort’ kort geding dan het kort geding ex artikel 254 Rv. Daarom werd het verzet op de voet van artikel 29 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) ongegrond verklaard. Volgens de uitspraak is op grond van artikel 3 Wgbz griffierecht verschuldigd.

De motivering in de uitspraak overtuigt mij niet. De rechter oordeelde dat het processtuk op basis waarvan het kort geding is aangevraagd gelet op de ‘inhoud daarvan’ moest worden beschouwd als een conceptdagvaarding. Ook als dat juist is, lijkt mij dat niet relevant. Immers, een conceptdagvaarding kan niet worden gelijkgesteld met een dagvaarding. Uit artikel 111 lid 1 Rv jo. artikel 15 Wgbz volgt dat dagvaarding geschiedt bij exploot van een deurwaarder. In geval van vrijwillige verschijning op basis van een conceptdagvaarding is er niet sprake van een, door een deurwaarder betekende, dagvaarding. De verschuldigdheid van griffierecht is onlosmakelijk verbonden met de wel of niet aanwezigheid van een (betekende) dagvaarding. Artikel 255 lid 3 Rv zegt expliciet: ‘In andere kort gedingen niet ingeleid met een dagvaarding (…)’. De enkele omstandigheid dat de conceptdagvaarding als basis fungeert voor een kort geding met vrijwillige verschijning betekent dus niet dat er sprake is van een kort geding ingeleid met een dagvaarding.

De wetgever onderscheidt (ten minste) twee categorieën kort gedingen: kort gedingen ingeleid met een dagvaarding en kort gedingen niet ingeleid met een dagvaarding. Artikel 3 Wgbz verwijst niet naar artikel 255 Rv, maar alleen naar artikel 254 Rv. Er is dus geen wettelijke basis voor het heffen van griffierecht in geval van het ontbreken van een dagvaarding. Overigens, er is nog een derde categorie: het deur­waarders­kort­geding (artikel 438 lid 4 Rv). Zo’n kort geding (ook zonder dagvaarding) wordt ingeleid met een proces-verbaal. Uit gepubliceerde rechtspraak blijkt dat in geval van een deur­waarders­kort­geding geen griffierecht wordt geheven (rechtbank Noord-Holland 11 augustus 2016, ECLI:​NL:​RBNHO:​2016:6877). Volgens de motivering in de Haagse uitspraak is in dergelijke zaken artikel 3 Wgbz niet van toepassing omdat dit zaken zijn die op grond van de wet worden ingeleid met een door de deurwaarder opgemaakt proces-verbaal en niet met een dagvaarding. Het is niet goed te begrijpen dat de rechter een door de deurwaarder opgemaakt document (een proces-verbaal) niet gelijkstelt met een dagvaarding, maar een (niet door de deurwaarder) opgemaakt conceptprocesstuk (soms genoemd: conceptdagvaarding), gezien de inhoud daarvan, wel als dagvaarding in de zin van artikel 3 Wgbz beschouwt.

In de beschikking wordt er bovendien aan voorbijgegaan dat het kort geding met vrijwillige verschijning is geregeld in artikel 255 Rv (tweede lid en derde lid), terwijl het ‘gewone’ kort geding is geregeld in artikel 254 Rv. In dit verband is van belang dat artikel 3 Wgbz uitdrukkelijk bepaalt dat behalve in zaken die bij dagvaarding worden ingeleid en op de eerste roldatum griffierecht wordt geheven, ook (‘dan wel’) in zaken als bedoeld in artikel 254 Rv op de eerste terechtzitting griffierecht wordt geheven. Artikel 3 Wgbz vermeldt dus alleen kort gedingen genoemd in artikel 254 Rv en niet kort gedingen genoemd in artikel 255 Rv (vrijwillige verschijning) en evenmin deur­waarders­kort­gedingen als bedoeld in artikel 438 lid 4 Rv.

Uit het advies van de Commissie cassatie in het belang der wet van 6 oktober 2023 aan procureur-generaal bij de Hoge Raad Bleichrodt blijkt dat in een gelijke zaak naar aanleiding van een niet-gepubliceerde beschikking van 20 juni 2023 van de rechtbank Amsterdam is verzocht om een vordering tot cassatie in het belang der wet in te stellen. De vraag luidde: is griffierecht verschuldigd bij vrijwillige verschijning in kort geding? De commissie meende dat, hoewel onderkend werd dat de rechtsvraag de Hoge Raad niet via een reguliere cassatieprocedure zou kunnen bereiken, de zaak zich niet leende voor het instellen van een vordering tot cassatie in het belang der wet. De commissie merkte verder op dat niet gebleken was dat er in deze zaak sprake is van een omstreden rechtsvraag, gelet op het ontbreken van een brede discussie in de literatuur en bij gebreke van aanwijzingen dat sprake is van divergerende rechtspraak.

Wat de discussie in de literatuur betreft: die is beperkt tot dit artikel en dat van vier jaar geleden. Ik nodig mijn vakgenoten uit tot een reactie om de discussie verder aan te zwengelen. Wat de rechtspraak betreft: wellicht is dit artikel een prikkel voor advocaten om op basis van artikel 29 Wgbz de rechtsvraag bij wijze van verzetschrift aan meerdere rechtbanken voor te leggen.

Ik blijf van mening dat griffierecht alleen geheven kan worden als daar een expliciete wettelijke basis voor is. Artikel 3 Wgbz is een onvoldoende basis voor heffing van griffierecht in kort gedingen met slechts een vrijwillige verschijning, ook als er sprake is van een conceptdagvaarding. Immers, volgens de wet zijn alleen zaken die bij dagvaarding (artikel 3 lid 1 Wgbz) worden ingeleid of met een verzoekschrift (artikel 3 lid 2 Wgbz) onderhevig aan griffierecht. Dat geldt dus ook voor kort gedingen die met een dagvaarding worden ingeleid, met dien verstande dat de heffing in geval van een kort geding volgens artikel 3 lid 1 Wgbz plaatsvindt op de eerste terechtzitting en niet op de eerste roldatum, zoals bij reguliere bodemprocedures.

mr. H. Loonstein is advocaat te Amsterdam.