juridisch kronieken

Kroniek
Personen- en familie­recht en erfrecht 2023

In deze Kroniek beschouwen we uitspraken op het gebied van het personen- en familierecht en erfrecht gedaan in de periode oktober 2022 tot oktober 2023. Ook noemen we belangrijke wijzigingen in relevante wetgeving in deze periode.

Wetgeving

Op 1 januari 2023 is de Wet van 7 juni 2022 tot wijziging van Boek 1 van het Burger­lijk Wetboek en de Wet basisregistratie personen in verband met het van rechtswege ontstaan van gezamenlijk gezag door erkenning in werking getreden.

De wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten (tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen)noot 1 is op 1 juli 2023 in werking getreden. Deze wet geeft de rechter de mogelijkheid om bij een echtscheiding een regeling te treffen waarmee een echtgenoot bevolen wordt mee te werken aan de ontbinding van een religieus huwelijk.

Op 1 januari 2024 treedt de Wet introductie gecombineerde geslachtsnaam in werking. Deze wet maakt het mogelijk dat ouders hun kind een dubbele achternaam meegeven.

Minister Weerwind zal een Wetsvoorstel preferentie kinderalimentatie indienen. Dit wetsvoorstel kent preferentie toe aan verschuldigde kinderalimentatie. Dit betekent dat als de alimentatieplichtige schulden heeft, de verschuldigde kinderalimentatie prevaleert boven de inning van onder andere consumptieve schulden.

Kinderalimentatie

In de Kroniek Personen- en familierecht en erfrecht 2021/2022 is de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 19 oktober 2021noot 2 besproken, waarin, kort gezegd, werd geoordeeld dat voor het opleggen van een betalingsverplichting van de verzorgende ouder aan de niet-verzorgende ouder het onvoldoende is dat dit volgt uit de draag­kracht­vergelijking. Er werden een viertal bijzondere omstandigheden genoemd die ook in aanmerking zouden moeten worden genomen. Tegen die uitspraak is met succes cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelde bij beschikking van 23 december 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1924) over de vraag of de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft, aanspraak kan maken op een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding jegens de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft. Die vraag moet volgens de Hoge Raad enkel worden beantwoord aan de hand van de wettelijke maatstaven van draagkracht en behoefte als bedoeld in titel 17 van Boek 1 BW (artikel 1:397 lid 1 en 2 BW en artikel 1:404 lid 1 BW).

Anders dan het hof tot uitgangspunt had genomen, is voor het opleggen van een verplichting aan de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft om bij te dragen in de zorgkosten van de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft, dus niet vereist dat sprake is van bijzondere omstandigheden, aldus de Hoge Raad.noot 3

Partneralimentatie

Met de beschikking van 25 november 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1724) heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt dat een vóór het huwelijk aangegane overeenkomst waarbij wordt afgezien van partneralimentatie nietig is op grond van artikel 1:400 lid 2 BW. Daarbij sluit de Hoge Raad aan bij zijn arrest van 7 maart 1980noot 4, waarin werd overwogen dat bij het maken van de in artikel 1:158 BW vervatte uitzondering aan de wetgever uitsluitend overeenkomsten voor ogen hebben gestaan die de echtgenoten tijdens hun huwelijk zijn aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Volgens de Hoge Raad ligt in het oordeel besloten dat een vóór het huwelijk aangegane overeenkomst waarbij wordt afgezien van partneralimentatie nietig is. In een latere beschikking van 12 januari 1996noot 5 zag de Hoge Raad geen reden om terug te komen op het arrest van 7 maart 1980noot 6. Ook nu komt de Hoge Raad hier niet op terug.

Gezag en omgang en afstamming

In de zaak die leidde tot de beschikking van de Hoge Raad van 22 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1282) had het hof het gezag van de vader en de moeder over hun dochter beëindigd. Volgens rechtsoverweging 2.4 van de beschikking van het hof zijn de moeder en de pleegouders, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Maar het oproepen was niet behoorlijk verlopen, zo oordeelt de Hoge Raad met vernietiging van de beschikking van het hof. Dit omdat alle correspondentie van het hof over de procedure was verzonden aan moeder ‘p/a de GI’ en de gecertificeerde instelling de post niet heeft doorgezonden aan de moeder. Toen de moeder in hoger beroep geen verweerschrift had ingediend, is zij als niet in de procedure verschenen belanghebbende ten onrechte niet (overeenkomstig het bepaalde in artikel 272 Rv, dat ingevolge artikel 362 Rv ook in hoger beroep van toepassing is) bij aangetekende brief opgeroepen voor de mondelinge behandeling.

De beschikking van de Hoge Raad van 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1148) gaat over de vraag of een perspectiefbesluit van de gecertificeerde instelling via de geschillen­regeling van artikel 1:262b BW aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat uit het wettelijk stelsel volgt dat de wet niet voorziet in een zelfstandige rechtsgang waarin een perspectiefbesluit als zodanig aan de rechter ter beoordeling kan worden voorgelegd. De tekst van artikel 1:262b BW –⁠ en de toelichting daarop ⁠– biedt onvoldoende grond voor de rechtsopvatting dat een perspectiefbesluit via de geschillen­regeling zelfstandig ter beoordeling, goedkeuring of bekrachtiging aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. Dit laat onverlet dat de rechter een perspectiefbesluit in voorkomende gevallen zal moeten beoordelen in het verband van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit –⁠ of samenhangen met ⁠– het standpunt van de GI over het opgroeiperspectief van de minderjarige, aldus de Hoge Raad.

Huwelijks- en relatievermogensrecht

Vergoedingsrechten gemeenschap van goederen

Met zijn beschikking van 27 januari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:96) maakt de Hoge Raad duidelijk dat het voor het ontstaan van een vergoedings­recht niet ter zake doet of de onder uitsluitingsclausule verkregen erfenis door vermenging tot de gemeenschap is gaan horen of niet. In deze zaak stelt de vrouw met een beroep op de beschikking van de Hoge Raad van 5 april 2019noot 7 een vergoedingsvordering op de gemeenschap van goederen te hebben ter zake door haar onder uitsluitingsclausule uit erfenis ontvangen geld­bedragen. Die bedragen zijn ontvangen op haar privérekening en deels opgegaan aan kosten van de huishouding. Een ander deel is geïnvesteerd in de maatschap die partijen samen voerden. Ter opfrissing: de Hoge Raad heeft in de beschikking van 5 april 2019 geoordeeld dat de omstandigheid dat een onder uitsluitingsclausule verkregen bedrag, dat in de gemeenschap is gevloeid, is besteed op zichzelf niet afdoet aan het vergoedings­recht dat op grond van artikel 1:95 lid 2 BW en artikel 1:96 lid 4 (voorheen lid 3) BW ontstaat. Het gaat erom of de bestedingen betrekking hadden op gemeenschapsschulden dan wel op privéschulden van de vrouw. Uit de beschikking van 27 januari 2023 volgt nu dat het voor het ontstaan van een vergoedings­recht niet van belang is of al dan niet sprake is van vermenging. Verwezen wordt naar r.o.v. 3.1.4 waarin de Hoge Raad overweegt dat voor zover de geërfde gelden zijn besteed aan kosten van de huishouding, er met aan de vrouw toebehorend vermogen gemeenschapsschulden zijn voldaan. Ingevolge artikel 1:96 lid 3 (oud) BW kwam haar op die grond in beginsel een vergoedings­recht jegens de gemeenschap toe. In zoverre doet niet ter zake of de erfenis door vermenging tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren. Reeds uit de vaststaande besteding daarvan vloeide immers in beginsel een vergoedings­recht voort, aldus de Hoge Raad. Echter, aan de vrouw komt in dezen toch geen vergoedings­recht toe omdat tevens vaststaat dat zij op grond van artikel 1:84 lid 1 BW gehouden was het volledige bedrag dat uit de geërfde gelden aan kosten van de huishouding is besteed ook daaraan te besteden. Dat de vrouw deze verplichting had jegens de man doet daaraan niet af: waar het om gaat, is dat er een rechtsgrond bestond voor de vrouw om het geld voor de voldoening van gemeenschapsschulden aan te wenden, aldus de Hoge Raad.

Een voorbeeld van een zaak waarin wel een vergoedings­recht jegens de gemeenschap van goederen wegens vermogensverschuiving werd aangenomen, betreft de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 oktober 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:3629).

Pseudogemeenschap

Het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 maart 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:765) is een voorbeeld van een zaak waarin een vordering tussen echtgenoten door het tussen hen geldende finaal verrekenbeding is ‘verdampt’. Partijen zijn tijdens hun huwelijk huwelijkse voorwaarden overeengekomen met daarin een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Bij ontbinding van het huwelijk vindt een finale verrekening in waarde plaats alsof gedurende het huwelijk algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan. Bij de akte huwelijks­voorwaarden is tevens de voorheen geldende gemeenschap van goederen verdeeld en een overbedelingsvordering van de man op de vrouw vastgesteld. Deze vordering is niet uitgezonderd van de finale verrekening. De man vordert bij echtscheiding betaling van deze overbedelingsvordering, maar het hof overweegt dat, omdat verrekend moet worden alsof er een gemeenschap van goederen tussen partijen heeft bestaan en een onderlinge vordering en daartegenover staande schuld van echtgenoten in een gemeenschap van goederen als het ware ‘oplossen’, dit bedrag aldus in de verrekening zal worden betrokken, dat aan de zijde van beide partijen de helft van de schuld en de helft van de vordering wordt meegenomen. Per saldo ontvangt de man dus niets.

In de zaak die leidde tot de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 februari 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:947) ligt dit anders. Ook in deze zaak is sprake van een zogenaamde pseudogemeenschap, waarvan is uitgesloten al hetgeen krachtens erfenis is verkregen. Het vergoedings­recht ziet op een geldbedrag ontvangen uit nalatenschap dat tijdens het huwelijk is geïnvesteerd in de echtelijke woning. Het hof heeft geen aanleiding te veronderstellen dat het geld van de nalatenschap er niet meer is, zodat aan de man ter zake een vergoedings­recht toekomt.

Geen vergoedings­recht vanwege natuurlijke verbintenis

In de zaak die leidde tot de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:8078) waren partijen gehuwd na het maken van huwelijks­voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van elke gemeenschap. Vaststaat dat de man de aankoop en verbouwing van de gemeenschappelijke woning van partijen heeft gefinancierd met privévermogen. De rechtbank oordeelt echter dat aan de man geen vergoedings­recht toekomt ter zake de woning, omdat naar haar oordeel is komen vast te staan dat de man met de aankoop en de investeringen de bedoeling heeft gehad om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw als bedoeld in artikel 6:3 lid 2 aanhef en onder b BW. Zie r.o.v. 3.16 en verder voor de onderbouwing van dit oordeel.

Verjaring vergoedingsrechten

In het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1936) is sprake van een vergoedingsvordering op grond van een verschuiving van vermogen van de ene naar de andere echtgenoot, zoals bedoeld in artikel 1:87 BW. De vraag die voorlag is welke verjaringstermijn op dergelijke vergoedingsrechten van toepassing is. Duidelijk is dat de korte verjaringstermijn zoals geregeld in de artikelen 3:307, 3:308, 3:309 en 3:310 BW (titel 11 van Boek 3) niet rechtstreeks van toepassing is op het huwelijksvermogensrecht. De Hoge Raad overweegt in r.o.v. 3.1.5 dat er vanuit moet worden gegaan dat de aard van de huwelijksverhouding tussen de echtgenoten zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van voornoemde artikelen op vergoedingsrechten die ontstaan als gevolg van vermogensverschuivingen. Of artikel 3:306 BW, met daarin een verjaringstermijn van twintig jaar, wel van overeenkomstige toepassing is, laat de Hoge Raad in het midden. Wel overweegt de Hoge Raad in r.o.v. 3.3: ‘Die vraag verliest aan belang indien na beëindiging van het huwelijk nog voldoende gelegenheid bestaat om alsnog rechtsmaatregelen te treffen. De wet voorziet in dit verband in een verlenging van de verjaringstermijn. Deze verlenging beloopt echter slechts zes maanden (art. 3:320 BW in verbinding met art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a, BW). Voor rechtsvorderingen uit periodieke verrekenbedingen heeft de wetgever deze termijn te kort bevonden en tot drie jaar verlengd (art. 1:141 lid 6 BW), op de grond dat juist in de eerste periode na uiteengaan emoties de overhand hebben. Niet duidelijk is waarom de wetgever de termijn niet ook tot drie jaar heeft verlengd voor andere rechtsvorderingen tussen echtgenoten, zoals die uit vergoedingsrechten als in deze zaak aan de orde.’noot 8

Samenlevers vergoedingsrechten

Over wat te gelden heeft voor informeel samenwonenden ter zake vergoedingsrechten is binnenkort meer duidelijkheid te verwachten. Verwezen wordt naar de conclusie van A-G Wesseling-van Gent van 27 januari 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:132) waarin de vraag voorligt of, zoals het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in het bestreden arrest van 8 maart 2022noot 9 heeft geoordeeld, tussen informeel samenlevers zonder nadere grondslag een vergoedings­recht op de eenvoudige gemeenschap ontstaat door het investeren van privévermogen in een gemeenschappelijk goed.noot 10 A-G Wesselink-van Gent beantwoordt deze vraag ontkennend. Het arrest van de Hoge Raad is nog niet beschikbaar.

De rechtbank Overijssel oordeelt in haar vonnis van 11 januari 2023 (ECLI:NL:RBOVE:2023:145) overeenkomstig het voornoemde arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 maart 2022 dat uit een eenvoudige gemeenschap een vergoedings­recht kan ontstaan. De rechtbank Rotterdam daarentegen oordeelt in haar vonnis van 26 juni 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:5441) overeenkomstig de conclusie van A-G Wessink-van Gent. De rechtspraak loopt dus uiteen zodat duidelijkheid van de Hoge Raad gewenst is.

Peildatum waarde

Hoofdregel is dat als waardepeildatum van een te verdelen goed heeft te gelden de datum van feitelijke verdeling, tenzij partijen anders overeenkomen of de redelijkheid en de billijkheid zich hiertegen verzetten. Het gerechtshof Den Haag ziet in de zaak die leidde tot de beschikking van 1 mei 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:748) aanleiding om op grond van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de hoofdregel; de man heeft zonder deugdelijke gronden de afwikkeling van de verdeling van de woning vertraagd. Ook het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wijkt in het arrest van 16 januari 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:274) af van de hoofdregel door als waardepeildatum voor de woning een eerdere datum dan de datum van verdeling aan te houden.

Artikel 1:100 BW ⁠–⁠ afwijken gelijke draagplicht schulden

De hoofdregel van artikel 1:100 BW luidt dat beide echtgenoten gelijk draag­plichtig zijn met betrekking tot gemeenschapsschulden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid mede in verband met de aard van de schulden een andere draagplicht voortvloeit. De beschikkingen van de Rechtbank Den Haag van 28 december 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:14391) en de rechtbank Noord-Holland van 31 maart 2023 (ECLI:NL:RBNHO:2023:2888) zijn voorbeelden van zaken waarin op grond van de redelijkheid en billijkheid wordt afgeweken van de gelijke draagplicht. In beide zaken had de vrouw geen weet van de schulden doordat de man het bestaan daarvan geheim had gehouden door onder andere correspondentie erover achter te houden.

WVGGZ

In Hoge Raad 23 december 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1932) staat al vast dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:1 lid 3, aanhef en onder b Wvggz is geschonden. De Hoge Raad oordeelt dat daarom terecht in cassatie wordt aangevoerd dat de rechtbank niet kon oordelen dat sprake was van een rechtmatig besluit op de grond dat de burgemeester redelijkerwijs tot de crisismaatregel kon besluiten noch dat redelijkerwijs kon worden aangenomen dat het horen van betrokkene niet tot een ander oordeel zou hebben geleid. Het verzuim om de hoorplicht na te leven, tast de rechtmatigheid van de crisismaatregel aan.

Het gerechtshof Den Haag oordeelt in zijn beschikking van 14 december 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:2645) dat bij de beantwoording van de vraag of een termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 5:16 lid 1 Wvggz een recht op schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt, in beginsel geen rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat voornoemde schadevergoedingsregeling betrekking heeft op een kwetsbare groep, bij wie sprake is van een psychiatrische aandoening die hun denken en handelen kan beïnvloeden. Hierdoor is het lastig, zo niet onmogelijk, vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre zij zelf enig aandeel in de termijnoverschrijding hebben gehad.noot 11

De beschikking van de Hoge Raad van 10 februari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:191) gaat over de vraag of de rechtbank een zorgmachtiging voor korte duur kon verlenen op basis van een onjuiste medische verklaring. De Hoge Raad overweegt dat uit het systeem van de Wvggz (artikel 5:8 lid 1 Wvggz in verbinding met artikel 5:17 lid 3 Wvggz en artikel 6:4 Wvggz) volgt dat een rechter slechts een zorgmachtiging mag verlenen indien uit een medische verklaring van een psychiater over de actuele gezondheids­toestand van de betrokkene blijkt dat uit diens gedrag als gevolg van zijn psychische stoornis ernstig nadeel voortvloeit. Voor de psychiater die de medische verklaring opstelt, gelden de in artikel 5:7 Wvggz genoemde voorwaarden. Het ontbreken van een medische verklaring van een psychiater over de actuele gezondheids­toestand van betrokkene brengt mee dat niet is voldaan aan de eisen voor de verlening van een zorgmachtiging. Dit gebrek kan niet worden geheeld door de verklaring die een psychiater in opleiding tijdens de mondelinge behandeling heeft afgelegd over de actuele gezondheids­toestand van betrokkene. De rechtbank mocht daarom geen zorgmachtiging verlenen, ook niet voor een deel van de door de officier van justitie verzochte periode (‘overbruggings­machtiging’) met aanhouding voor het overige.

IPR

Bevoegdheid

De beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juli 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:5694) is een voorbeeld van een zaak waarin de bevoegdheid van de Nederlandse rechter is gegrond op artikel 9 sub b Rv. De woonplaats van de moeder is in Nederland en die van de vader en het kind onbekend. In deze is Brussel IIbis van toepassing. Het hof concludeert dat, nu de gewone verblijfplaats van het kind niet kan worden vastgesteld, artikel 8 lid 1 Brussel IIbis niet van toepassing is. Artikel12 en 13 Brussel IIbis gaan ook niet op. In dat geval verwijst artikel 14 Brussel IIbis naar het commune bevoegdheidsrecht van Nederland, zoals bepaald in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof oordeelt vervolgens dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet kan worden gegrond op de artikelen 2 tot en met 8 Rv, maar dat de Nederlandse rechter in de onderhavige zaak wel rechtsmacht toekomt op grond van artikel 9 sub b Rv. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat, indien de Nederlandse rechter niet op grond van artikel 2 tot en met 8 Rv rechtsmacht toekomt, hij niettemin rechtsmacht heeft indien een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt. Naar het oordeel van het hof is hiervan sprake omdat de werkelijke verblijfplaats van de vader en het kind onbekend is en de moeder dus niet weet in welk land zij de gerechtelijke procedure kan voeren. Het hof is voorts van oordeel dat onthouding aan de moeder van de toegang tot de Nederlandse rechter zich niet zou verhouden tot de uit artikel 8 EVRM beschermde privé-, familie- en gezinsleven van de moeder en de minderjarige en de door de artikel 5, 6 lid 2, 7 en 8 lid 2 IVRK gewaarborgde rechten van de minderjarige voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zo veel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken.

De rechtbank Oost-Brabant weigert bij beschikking van 24 april 2023 (ECLI:NL:RBOBR:2023:1964) het verzoek van de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen om op basis van artikel 12 Brussel IIter bevoegdheid aan te nemen over een minderjarige. De rechtbank acht zich niet beter in staat dan de Belgische rechter om het belang van de minderjarige te beoordelen.

Procesrecht

Medewerking verdeling in kort geding

Een voor de praktijk belangrijke uitspraak is het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2023 (ECLI:NL:HR:2023:499), waarin de Hoge Raad oordeelt dat een veroordeling tot medewerking aan de verkoop en levering van een tot een gemeenschap behorend goed aan een derde in kort geding kan worden uitgesproken. Dat verkoop van een dergelijk goed om de opbrengst te verdelen een wijze van verdeling is als bedoeld in artikel 3:185 BW staat daar niet aan in de weg, aldus de Hoge Raad. Verwezen wordt onder andere naar rechtsoverweging 3.4.noot 12

In kort geding is het tevens mogelijk om een voorschot op de verdeling te vorderen. Een voorbeeld daarvan betreft het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:2539). De rechtbank overweegt dat terughoudendheid bij toewijzing van een geldvordering in kort geding op zijn plaats is. Bij de beoordeling daarvan speelt een rol of de vordering voldoende aannemelijk is, of een onmiddellijke voorziening vereist is en of er een restitutierisico is.

Herstelbeschikking

De herstelbeschikking van het gerechtshof Den Haag van 19 april 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:508) maakt duidelijk dat het loont om de alimentatieberekening die aan de beschikking gehecht wordt te controleren en om, als sprake is van een kennelijke rekenfout, een herstelbeschikking te verzoeken. In dit geval was ten onrechte geen rekening gehouden met de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. Het hof erkent deze rekenfout en geeft een herstelbeschikking af.noot 13

Omvang rechtsstrijd

Uit de beschikking van de Hoge Raad van 26 mei 2023 (ECLI:NL:HR:2023:788) volgt dat een alimentatieprocedure een procedure van bijzondere aard is, zodat de rechter na verwijzing door de Hoge Raad een dergelijke zaak op basis van actuele feiten in volle omvang moet beoordelen.

De omvang van de rechtsstrijd wordt verder bepaald door de zogenaamde ‘twee­conclusie­regel’, die inhoudt dat grieven en verweren tegen grieven in beginsel niet in een later stadium dan in het beroepschrift of het verweerschrift in hoger beroep mogen worden aangevoerd. Uitzondering op deze regel is –⁠ onder andere ⁠– de situatie waarin de andere partij er ondubbelzinnig mee heeft ingestemd dat de grief of het nieuwe verweer alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken.noot 14 Een voorbeeld daarvan is de beschikking van de Hoge Raad van 25 november 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1758). In de zaak die leidde tot de beschikking van 6 juli 2023 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2023:5758) wordt het (aanvullende) verzoek van de man niet-ontvankelijkheid verklaard wegens strijd met de tweeconclusieregel. De man had zijn aanvullende verzoek om kinderalimentatie voor het eerst bij akte, ingediend na zijn beroepschrift, gedaan.

Erfrecht

Bevoegdheden executeur-afwikkelingsbewindvoerder

Op 9 juni 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:691) verscheen een lezenswaardige conclusie van P-G Wissink over de bevoegdheden van executeurs en afwikkelingsbewindvoerder (met in dat kader het verschil tussen ‘verdelen’, ‘in staat van verdeling brengen’ en ‘voorbereiding van de verdeling van de nalatenschapsboedel’), de ten laste van de executele te brengen kosten en de inlichtingenplicht van de executeur. Helaas heeft de Hoge Raad de zaak op 8 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1166) afgedaan op artikel 81 RO, zodat de praktijk het vooralsnog moet blijven doen met de lagere rechtspraak en literatuur over voornoemde onderwerpen, zoals uiteengezet in de conclusie van P-G Wissink.noot 15

Vereffening

Een voor de vereffeningspraktijk relevante uitspraak betreft de beschikking van de Hoge Raad van 3 februari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:145) over de mogelijkheid van intrekking van een tussentijds gedeponeerde uitdelingslijst. In voornoemde zaak had de vereffenaar een tussentijdse uitdelingslijst bij de rechtbank neergelegd en die, na verzet van de erfgename, ingetrokken, om vervolgens een nieuwe aangepaste uitdelingslijst te deponeren. De Hoge Raad overweegt in de eerste plaats dat de rechtbank er terecht vanuit is gegaan dat het mogelijk is om gedurende de vereffening uitdelingen aan crediteuren te doen op basis van een tussentijdse uitdelingslijst. Daarbij oordeelt de Hoge Raad vervolgens dat de vereffenaar de bevoegdheid heeft om een tussentijdse uitdelingslijst, zolang die nog niet verbindend is, in te trekken. Anders dan de rechtbank oordeelt de Hoge Raad dat voor een rechtsgeldige intrekking van de tussentijdse uitdelingslijst niet vereist is dat sprake is van overduidelijke fouten. Tegen intrekking staat geen rechtsmiddel open. Wel kan de kantonrechter of de rechter-commissaris de vereffenaar ook ten aanzien van het doen van tussentijdse uitdelingen aanwijzingen geven, zoals bedoeld in artikel 4:210 BW.

Informatieverplichting

Uit het arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 september 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:1760) volgt dat de informatieverplichting van artikel 4:78 BW niet zover reikt dat erfgenamen rekening en verantwoording aan een legitimaris hoeven af te leggen over hoe zij hun eigen woningen en onroerend goed hebben verworven en gefinancierd. Op grond van artikel 4:78 BW kunnen inlichtingen over de nalatenschap worden gevraagd. De financiële handel en wandel van gedaagden (en hun echtgenoten) valt hier niet onder, aldus het hof.

In de beschikking van 20 juni 2023 van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2023:1602) gaat het over de vraag in hoeverre de vereffenaar erfgenamen mag informeren over hun legitieme rechten. In die zaak heeft een aantal erfgenamen schenkingen ontvangen van erflater. De vereffenaar heeft bij brief álle erfgenamen geïnformeerd over de mogelijkheid van een beroep op de legitieme portie en heeft daarbij ook gewezen op de mogelijkheid van inkorting. Daarmee is de vereffenaar niet buiten zijn takenpakket getreden, aldus het hof. Van belang daarbij is dat al ten tijde van de benoeming van de vereffenaar sprake was van een mogelijke vordering van de nalatenschap op de tweede ex-echtgenote van erflater. Daardoor was de omvang van de nalatenschap een aandachts­punt, hetgeen van invloed kon zijn op de door de erfgenamen te kiezen erfrechtelijke posities. Bovendien was een van de kinderen zelf al op de hoogte geraakt van haar rechtspositie. Tegen die achtergrond was niet uitgesloten dat door erfgenamen een beroep zou worden gedaan op de (aanvullende) legitieme portie, waarmee zij (eveneens) schuldeiser van de nalatenschap zouden worden. Om die reden oordeelt het hof dat de vereffenaar, door aan alle erfgenamen het scenario in geval van een beroep op de legitieme portie te schetsen, niet ernstig is tekortgeschoten in zijn werkzaamheden.

Verder hoefde de vereffenaar de erfgenamen niet te informeren over het opstarten van een procedure ter incassering van de vordering op de tweede ex-echtgenote. Het hof overweegt daartoe dat het incasseren van een vordering ook valt onder ‘te gelde maken van goederen van de nalatenschap’, als bedoeld in artikel 4:215 lid 1 BW. In dit geval gaat het dan niet zozeer om het beheer, zoals de vereffenaar stelde, maar om eventuele schulden bij een beroep op de (aanvullende) legitieme portie te kunnen voldoen. De vereffenaar hoefde de erfgenamen niet voorafgaand aan het instellen van de vordering daarover te informeren, anders dan artikel 4:215 lid 2 BW voorschrijft. Hij mocht het verhaalsrecht veiligstellen. Daarbij had de vereffenaar ook een aanwijzing van de kantonrechter gekregen om de procedure te starten. Zie r.o.v. 7.4 sub d.

Onwaardigheid

Een zaak die in de media veel aandacht heeft gekregen, is het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 mei 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:4522).noot 16 De vraag lag voor of de echtgenoot die zijn echtgenote op gruwelijke wijze ombracht, maar in de strafzaak volledig ontoerekeningsvatbaar werd verklaard en werd ontslagen van rechtsvervolging, onwaardig is om van zijn echtgenote te erven, zoals bedoeld in artikel 4:3 BW. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Wel oordeelt het hof dat artikel 4:3 lid 1 onder a BW niet zo moet worden uitgelegd dat daaronder ook valt de situatie dat de daad wel, maar de dader wegens ontoerekeningsvatbaarheid niet strafbaar is. Op grond van artikel 2 en 8 EVRM wordt de echtgenoot echter wel onwaardig geacht. Verwezen wordt naar r.o.v. 3.23 e.v. Het hof oordeelt, kort gezegd, dat een juist evenwicht tussen het belang van de echtgenoot en het door artikel 8 lid 1 EVRM beschermde belang van de broer (respect voor zijn familieleven) ontbreekt als in deze zaak geen rekening zou worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van de relatie van de echtgenoot met erflaatster en van de echtgenoot met de broer en zijn familie. Die bijzondere omstandigheden zijn de gruwelijke wijze waarop de echtgenoot erflaatster om het leven heeft gebracht en ook de agressieve, grensoverschrijdende en angstwekkende wijze waarop hij zich in de jaren daarvoor en daarna jegens erflaatster en haar broer en zijn familie heeft gedragen.

Actio Pauliana

Een voorbeeld van een succesvol beroep op schuldeisersbenadeling (Pauliana) als bedoeld in artikel 3:45 BW is het vonnis van de rechtbank Gelderland van 22 februari 2023 (ECLI:NL:RBGEL:2023:913).noot 17 In die zaak heeft de langstlevende echtgenoot (moeder) haar woning verkocht en geleverd aan een van haar drie kinderen, te weten haar zoon. De koopprijs is grotendeels kwijtgescholden. De twee andere kinderen hebben met een beroep op artikel 3:45 BW de koop- en schenkingsovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd. Ter verweer stelde de zoon (onder meer) dat geen sprake was van een onverplichte rechtshandeling, omdat hij mantelzorg verleende aan moeder en met de verkoop werd voorkomen dat zij naar een verzorgingstehuis zou moeten. De rechtbank gaat hier niet in mee; mantelzorg is het onbetaald verlenen van hulp, waarvoor een pgb werd ontvangen. Bij de berekening van de eigen bijdrage bij opname in een zorginstelling wordt bovendien geen rekening gehouden met de waarde van een eigen woning. De twee andere kinderen zijn door de verkoop van de woning benadeeld in hun verhaals­mogelijk­heden voor wat betreft hun kindsdelen in de nalatenschap van hun vooroverleden vader, omdat het belangrijkste bestanddeel waarop zij zich zouden kunnen verhalen uit het vermogen van moeder is geraakt. Het is buiten twijfel dat moeder wist of behoorde te weten dat door de verkoop en levering aan haar ene kind de andere twee zouden worden benadeeld. Zij is hiervoor door de notaris gewaarschuwd. Volgt vernietiging van de koop- en schenkingsovereenkomst, die daarmee geacht worden nooit tot stand te zijn gekomen. Gevolg hiervan is dat een geldige titel voor levering van de woning ontbreekt, zodat de levering geen effect heeft gehad en de woning achteraf gezien het vermogen van moeder nooit heeft verlaten. Een achteraf gezien onjuiste inschrijving in de openbare registers maakt dat niet anders. Teruglevering is dus niet nodig, aldus de rechtbank. Dit vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers.

Een voorbeeld van een andere zaak waarin een rechtshandeling op grond van artikel 3:45 BW werd vernietigd, betreft het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 augustus 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:1924). Ook in deze zaak werd een woning overgedragen onder kwijtschelding van een deel van de koopsom. Gesteld werd dat van benadeling geen sprake was omdat op het moment van de kwijtschelding er nog voldoende overig vermogen was om de kindsdelen mee te betalen. Dat verweer gaat niet op, aldus het hof, omdat de benadeling er moet zijn op het moment dat de schuldeiser een beroep op artikel 3:45 BW doet. De vordering is ook nog niet verjaard. Het tijdstip waarop de verjaringstermijn van drie jaar voor een beroep op de actio Pauliana start, is het ogenblik waarop de vernietigingsgrond aan de benadeelde schuldeiser ten dienste komt.

Onverwachte schuld

De beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 december 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:4517) is een voorbeeld van een zaak waarin sprake is van een onverwachte schuld als bedoeld in artikel 4:194a BW. Het gaat om een vordering uit hoofde van de nalatenschap van de vooroverleden vader van de dochter van erflaatster. De vraag is of de erfgenaam, zijnde de kleinzoon van erflaatster, deze vordering kende dan wel behoorde te kennen op het moment dat hij de nalatenschap van erflaatster zuiver heeft aanvaard. Het hof overweegt (r.o.v. 2.7) dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat met de woorden ‘kende en behoren te kennen’ wordt aangesloten bij het begrip ‘goede trouw’ in het BW (artikel 3:11 BW). Uit de parlementaire geschiedenis blijkt tevens dat in geval van niet-uitgekeerde kindsdelen vrijwel nooit sprake zal kunnen zijn van een onverwachte schuld en dat bij schulden als gevolg van het overlijden van een eerdere partner veelal geen sprake zal zijn van een onverwachte schuld. Het hof leidt hieruit af dat de wetgever heeft onderkend dat ook een onder- of overbedelingsschuld onder omstandigheden wel degelijk een onverwachte schuld kan zijn voor de respectieve erfgenaam. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van concrete omstandigheden. In dit geval oordeelt het hof dat de kleinzoon de vordering van de dochter niet had hoeven kennen. De voor dat oordeel relevante omstandigheden luiden als volgt (r.o.v. 2.8). De kleinzoon heeft geen enkele kennis van juridische of erfrechtelijke zaken. Hij had zelf geen vordering op de nalatenschap van de vooroverleden ouder. Daarbij heeft hij gedegen onderzoek gedaan naar de inhoud en omvang van de nalatenschap van erflaatster en daarbij ook de accountant van erflaatster geraadpleegd (bij wie ook geen schuld aan appellante bekend was, aangezien die vordering niet zichtbaar is in de IB-aangiften). Verder heeft de kleinzoon de notaris verzocht een verklaring van erfrecht af te geven en de notaris heeft hem toen niet geïnformeerd over bestaande of mogelijke schulden. Ook acht het hof het van belang dat de dochter zelf in eerste instantie ook niet wist zij nog een vordering op erflaatster had.

Liesbeth Willemsen en Christiane Verfuurden zijn advocaat bij respectievelijk LNW advocaten en mediators te Gorinchem en Boels Zanders Advocaten te Eindhoven. Christiane Verfuurden is tevens lid van de advocatenredactie van het Advocatenblad.

Noten

  1. Stb. 2023, 84 en Stb. 2023/118.

  2. ECLI:NL:GHAMS:2021:3310.

  3. Zie ook de conclusie van A-G Lückers, ECLI:NL:PHR:2022:710.

  4. ECLI:NL:HR:1980:AB7449.

  5. ECLI:NL:HR:1996:ZC1959.

  6. ECLI:NL:HR:1980:AB7449.

  7. Hoge Raad 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504).

  8. Zie ook de conclusie van A-G Lückers van 1 april 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:328).

  9. ECLI:NL:GHSHE:2022:735.

  10. Zie ook de noot van mr. C.M. Mellema Msc bij het bestreden arrest in JIN 2022/125.

  11. Zie ook gerechtshof Den Haag 15 juni 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:1403).

  12. Zie ook de conclusie van A-G Snijders van 25 januari 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:106) en mr. G.V. van Campen, ‘De Hoge Raad heeft gesproken: allemaal naar de voorzieningenrechter?’, EB 2023/68.

  13. Zie voor oorspronkelijke beschikking ECLI:NL:GHDHA:2023:653.

  14. Zie ook Hoge Raad 5 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1015).

  15. Zie ook het bestreden arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 oktober 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:8605).

  16. Zie ook mr. J.Th.M. Diks, ‘Hoogwaardig en onwaardig. Artikel 4:3 BW’, AdvoTip 2023/11.

  17. Zie ook mr. dr. G.J.T. Hoff, ‘Iets over het civiele wapentuig van de erfrechtadvocaat: de actio Pauliana’, AdvoTip 2023/12.