juridisch kronieken
Kroniek
Vermogensrecht
In deze Kroniekperiode, die loopt van 1 juni 2022 tot 1 juni 2023,noot 1 heeft de Hoge Raad weer een aantal mooie, enkele opmerkelijke, en soms zelfs kleurrijkenoot 2 uitspraken het licht doen zien. We beginnen bij het contractenrecht, waarbij met name het thema contractsvrijheid voorop heeft gestaan, waarna wij achtereenvolgens stilstaan bij het goederenrecht, het aansprakelijkheidsrecht en, tot slot, enkele varia. Bij sommige uitspraken zullen wij uitgebreider stilstaan dan bij andere, al naargelang hun belang voor de vermogensrechtelijke praktijk.
Contractenrecht, uitleg
Grammaticale uitleg in afwijking van Haviltex
Een opmerkelijke zaaknoot 3 werd door de Hoge Raad beslist op 25 augustus 2023 (ECLI:
In artikel 1.7 van de overeenkomst wordt vervolgens bepaald: ‘De partneralimentatie zal eindigen op de dag dat de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, te weten op 24 mei 2021.’
In de procedure tussen partijen wordt door de vrouw onder meer naar voren gebracht dat de overeenkomst, indien taalkundig uitgelegd, in de tekst een innerlijke tegenstrijdigheid bevat, in verband waarmee de datum 24 mei 2021 een verschrijving moet zijn omdat ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de vrouw op 24 mei 2022 de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken. Daartegenover voert de man onder meer aan dat de advocaat van de vrouw (die de vaststellingsovereenkomst heeft opgesteld) destijds had aangegeven dat de vrouw ‘een paar maanden langer dan de twaalf jaar alimentatie wilde ontvangen, totdat zij met pensioen ging in mei 2021’, waarmee de man had ingestemd.
Het hof is van oordeel dat het enige gegeven dat in artikel 1.7 van de vaststellingsovereenkomst niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is, de daarin genoemde einddatum van 24 mei 2021 is. Het begrip pensioengerechtigde leeftijd’ is naar het oordeel van het hof wel op meerdere wijzen uit te leggen, hetgeen – gelet op de uitsluiting van het Haviltex-criterium – niet is toegestaan. Daarom komt het hof tot de slotsom dat de man slechts tot genoemde datum gehouden was om partneralimentatie te betalen.

De Hoge Raad leest dit oordeel zo dat het hof heeft bedoeld dat voor de uitleg van begrippen die voor meerderlei uitleg vatbaar zijn, de bedoelingen van partijen zouden moeten worden betrokken, hetgeen volgens de contractuele maatstaf niet is toegestaan. Hij oordeelt vervolgens ten eerste dat, voor zover het cassatiemiddel klaagt dat het hof hiermee heeft miskend dat de grammaticale of objectieve uitlegmaatstaf zoals bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad heeft mee te brengen dat de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van uitleg dienen te worden meegewogen, het middel niet kan slagen omdat de considerans van de vaststellingsovereenkomst een eigen, contractuele, uitlegmaatstaf bevat, waarover het middel niet klaagt dat het hof die maatstaf onjuist of op onbegrijpelijke wijze heeft uitgelegd. Ten tweede oordeelt de Hoge Raad dat, uitgaande van de uitleg die het hof aan die contractuele maatstaf heeft gegeven, het hof niet gehouden was nader in te gaan op de stellingen van de vrouw omdat die stellingen betrekking hadden op de bedoelingen van partijen omtrent het begrip ‘pensioengerechtigde leeftijd’. Deze bedoelingen kunnen, op grond van de contractuele uitlegmaatstaf zoals door het hof uitgelegd, niet bij de uitleg van artikel 1.7 worden betrokken.
De portee van het eerste oordeel van de Hoge Raad is dat de contractsvrijheid meebrengt dat partijen hun eigen uitlegregime kunnen scheppen. Daarmee kunnen wij volgaarne instemmen, althans waar het gelijkwaardige partijen betreft. Voor de praktijk is in dit verband nog van belang dat Lodewijk Valk in zijn Conclusie de vraag bespreekt naar welke maatstaf een uitlegbeding dat kiest voor grammaticale uitleg van de overeenkomst, nu eigenlijk zelf moet worden uitgelegd. Valk houdt ons daarbij voor dat die voorvraag in beginsel aan de hand van de Haviltex-maatstaf dient te worden beantwoord en niet aan de hand van de in het beding zelfgekozen maatstaf. De Hoge Raad komt aan deze kwestie in zijn uitspraak niet toe, maar wij vinden de gedachte van Valk een aantrekkelijke.noot 5
Kritischer zijn wij over het tweede oordeel van de Hoge Raad. Twee aspecten zijn daarbij van belang. Allereerst vinden wij het oordeel van het hof een beetje vreemd, daar waar het hof tot de conclusie komt dat de contractuele maatstaf zo moet worden gelezen dat uitsluitend begrippen die eenduidig zijn in het (uitleg)oordeel mogen worden betrokken. Leerde Paul Scholten ons niet al meer dan een eeuw geleden dat woorden nimmer op zichzelf duidelijk zijn, zodat hun betekenis slechts kan worden vastgesteld in hun context?noot 6 En waarom zou een taalkundige uitleg in de weg moeten staan aan een oordeel dat er in de overeenkomst begrippen zijn te vinden die, taalkundig uitgelegd, niet in overeenstemming met elkaar zijn en dat vervolgens, taalkundig uitgelegd, het ene begrip meer betekenis toekomt dan het andere? Het is jammer dat de Hoge Raad op deze punten niet zijn (vernietigende) staf over het oordeel van het hof heeft gebroken. Datzelfde geldt voor een tweede aspect dat in dit verband relevant is. De Hoge Raad reduceert de stellingen van de vrouw tot uitsluitend stellingen omtrent de partijbedoelingen, terwijl de vrouw nu juist ooknoot 7 naar voren heeft gebracht dat, taalkundig uitgelegd, de tekst van de overeenkomst tegenstrijdigheden bevatte, die vervolgens (natuurlijk op de door haar bepleite manier) konden en moesten worden opgelost. Wij vinden het een tikje twijfelachtig of de Hoge Raad op dat punt de vrouw wel recht heeft gedaan.
Dat brengt ons tot de oproep om de betekenis van deze uitspraak van de Hoge Raad niet te overschatten, in de zin dat de Hoge Raad nu opeens sterk de kant van tekstuele uitleg op zou willen gaan. De wijze waarop de Hoge Raad formuleert (meerdere malen ‘zo uitgelegd’ en ‘uitgaande van de uitleg die het hof heeft gegeven’) biedt onzes inziens eerder steun voor een casuïstische exegese van de betekenis van dit arrestnoot 8 dan voor een conclusie dat de Hoge Raad de tekstuele uitleg op het schild heeft gehesen. Daarbij kan ook betekenis worden toegekend aan het feit dat de Hoge Raad deze uitspraak in een drieformatie heeft gewezen, hetgeen in het algemeen ook tot voorzichtigheid heeft te leiden bij een interpretatie die zou neerkomen op een (significante) koerswijziging in de jurisprudentie van de Raad.
Onafhankelijkheid bindend adviseurs, samenhang vaststellingsovereenkomst op grond van Haviltex met een onderliggende overeenkomst
Zekere grenzen aan de contractsvrijheid kunnen worden afgeleid uit HR 2 juni 2023, (ECLI:
De verhuurder roept de vernietiging van het bindend advies in, onder meer met de stelling dat hij geen conceptrapport had gekregen en de huurder wel. Voorts vindt hij dat ten tijde van de totstandkoming van de huurovereenkomst afspraken zijn gemaakt over het uitsluitend vergoeden van de restwaarde van het gehuurde, na aftrek van afschrijvingen van de investeringen van de huurder, en biedt daartoe bewijs aan in de vorm van het doen horen van zijn echtgenote. Het hof legt de nadruk op de afspraak dat partijen ieder afzonderlijk een opdrachtrelatie met hun taxateur zijn aangegaan en dat zij dus ook in vrijheid afspraken konden maken over het al dan niet krijgen van een conceptrapport en verwerpt de grieven van de verhuurder terzake. Het hof passeert voorts het bewijsaanbod van de verhuurder omdat het hof vindt dat het geschil om de uitleg van de vaststellingsovereenkomst gaat, waarover de echtgenote niet kan verklaren.
De Hoge Raad vernietigt beide oordelen van het hof. Over het bindend advies overweegt hij het volgende.
’3.6 De aard van een opdracht als de onderhavige, waarmee wordt beoogd dat de opdrachtnemers aan de hand van hun expertise tot een gezamenlijke vaststelling komen van de te vergoeden waardevermeerdering, verplicht de bindend adviseurs tot een onafhankelijke opstelling jegens hun opdrachtgevers. De bindend adviseurs hebben bij de uitvoering van hun opdracht rekening te houden met de belangen van alle opdrachtgevers. Behoudens andersluidende afspraken brengt de aard van een dergelijke opdracht, gelet op de bij de uitvoering daarvan te maken keuzes en feitelijke beoordelingen, die tot een groot verschil in uitkomst kunnen leiden, in beginsel ook mee dat hoor en wederhoor moeten worden toegepast. (Vgl. HR 15 juni 2012, ECLI:
3.7 Het hof heeft in rov. 5.4.6-5.4.7 het vorenstaande miskend. De van de bindend adviseurs te vergen onafhankelijke opstelling brengt mee dat de opdrachtgevers gelijkelijk al dan niet de gelegenheid moeten krijgen om te reageren op een concept-rapport. Hoor en wederhoor eisen verder in beginsel dat de andere opdrachtgever(s) in de gelegenheid worden gesteld te reageren op door één van hen aan de bindend adviseurs verstrekte gegevens. Aan de verplichting van de bindend adviseurs om het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen, doet niet af hetgeen het hof overweegt over de mogelijkheid van [de verhuurder] om zelf contact op te nemen of gegevens aan te dragen.’
Hieruit kan worden afgeleid dat de Hoge Raad de onafhankelijkheid van bindend adviseurs ten opzichte van hun opdrachtgevers, het rekening moeten houden met de belangen van andere opdrachtgevers, en de met het vorenstaande samenhangende procedurele waarborgen belangrijk vindt, ook in een situatie waarbij partijen hebben afgesproken ieder afzonderlijk een opdrachtrelatie met hun eigen bindend adviseur aan te gaan. Een belangrijk signaal voor de praktijk.
Wat betreft het passeren van het bewijsaanbod oordeelt de Hoge Raad ‘dat het hof heeft miskend dat op grond van de Haviltex-maatstaf voor de uitleg van de vaststellingsovereenkomst – die ziet op onzekerheid of een geschil over de huurovereenkomst – niet alleen omstandigheden rondom die vaststellingsovereenkomst relevant kunnen zijn, maar ook omstandigheden die betrekking hebben op de huurovereenkomst’.
Onderlinge draagplicht hoofdelijke schuldenaren in concernverhoudingen
Bij arrest van 24 februari 2023 (ECLI:
Op grond van artikel 6:10 BW dienen de hoofdelijke schuldenaren bij te dragen in de schuld die ten laste van hen wordt gedelgd voor het gedeelte dat ieder van hen aangaat. Hoe deze onderlinge draagplicht tussen schuldenaren ingevuld dient te worden, ligt aan de omstandigheden van het geval.
De casus die aanzet gaf tot het stellen van prejudiciële vragen ging over een failliete vennootschap (‘De Buurtzuster’) die hoofdelijk medeschuldenaar was onder enkele leningen die door haar zustervennootschap (‘BRE’) waren afgesloten, ter aanschaf van enkele panden. Deze panden werden door BRE verhuurd aan personen aan wie De Buurtzuster zorg verleende.
Na het faillissement van De Buurtzuster was de bank overgegaan tot de uitwinning van zekerheden die door De Buurtzuster waren verstrekt. De executieopbrengsten werden vervolgens door de bank gebruikt ter voldoening van de schuld van De Buurtzuster en het surplus werd aangewend voor de schuld van BRE. De curator van De Buurtzuster sprak daarop BRE aan voor dit surplus op grond van hun onderlinge draagverhouding uit hoofde van de gezamenlijke schuld.
In het arrest-Janssen q.q./JVS Beheer uit 2012noot 10 had de Hoge Raad geoordeeld dat voor de vaststelling van de draagplicht tussen groepsmaatschappijen ‘erop moet worden gelet wie de lening of het krediet gebruikt heeft of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen, alsmede op alle overige relevante omstandigheden van het geval’noot 11. Het krediet was in dit geval enkel door BRE gebruikt en daarom had De Buurtzuster ten opzichte van BRE geen interne draagplicht, aldus de curator.

Hoewel de Hoge Raad niet tot beantwoording in algemene zin komt van de uitlegkwestie omtrent artikel 6:10 BW en Janssen q.q./JVS Beheer, oordeelt hij wel dat (indirect) profijt een rol kán spelen bij de beoordeling van de interne draagplicht.noot 12 Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan intragroepleningen, of aan het benutten van een pand van een zustervennootschap.
Het is aannemelijk dat de rechtbank Noord-Holland gehoopt had op duidelijkere voorschriften en richtlijnen vanuit de Hoge Raad voor beslechting van dit geschil. Echter, de rechtbank ontkomt er hier niet aan om naar eigen inzicht de bijdragenplicht van De Buurtzuster in te vullen naar gelang de omstandigheden van het geval.
Wanprestatie, dwaling, ontbinding en misbruik van omstandigheden
Wanprestatie, opschorting en verzuim
‘No plan survives contact with the enemy’ schreef maarschalk Von Moltke al,noot 13 en hetzelfde kan wellicht gezegd worden van IT-projecten (waarbij voor ‘the enemy’, de klant gelezen kan worden). Ook het afgelopen jaar kwam een IT-geschil voor de Hoge Raad. Equihold had een sportapplicatie (’1 – 2 Focus’) ontwikkeld die door een aantal bekende clubsnoot 14 werd gebruikt, maar (helaas) in VB6noot 15 was geschreven. Capgemini wordt ingeschakeld om de applicatie om te werken naar .NETnoot 16. Dit gaat niet goed – het duurt jaren en een ingeschakelde expert stelt dat ‘this code is so poor that a full rewrite is inevitable’ – en klanten haken af (nakoming is blijvend onmogelijk geworden, aldus Equihold). Uiteindelijk leidt dit tot het faillissement van Equihold alsook een procedure tegen Capgemini, die uiteindelijk bij de Hoge Raad belandt (ECLI:
Dwaling
In de zaak van HR 24 februari 2023, (ECLI:

Wat betreft de dwalingkwestie overweegt het hof dat de stelling van Aswebo dat zij heeft gedwaald omdat, kort gezegd, Jura had medegedeeld dat de bestelde producten op een bepaald tijdstip zouden worden geleverd, terwijl dat niet het geval bleek te zijn, niet kan gelden als een omstandigheid die is aan te merken als een verkeerde voorstelling van zaken omtrent de eigenschappen van de te leveren producten. Daarom is een succesvol beroep op artikel 6:228 BW volgens het hof niet mogelijk en is onvoldoende gesteld om, als oneigenlijke dwaling, met succes een beroep op artikel 6:230 BW te baseren. De Hoge Raad maakt hiermee korte metten:
‘Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, ziet het in art. 6:228 lid 1, aanhef, BW gestelde vereiste dat de overeenkomst niet zou zijn gesloten bij “een juiste voorstelling van zaken” niet slechts op de voorstelling die een partij heeft ten aanzien van de eigenschappen van de volgens de overeenkomst te leveren zaak zelf, maar kan dat vereiste ook zien op de voorstelling die een partij heeft ten aanzien van andere uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen, zoals de bij het sluiten van de overeenkomst bestaande (on)mogelijkheid van de wederpartij om te voldoen aan haar verplichting om de zaak tijdig te leveren.’
Helemaal nieuw is dat niet (zie de literatuur genoemd in noot 44 van de Conclusie van Ton Hartlief), maar wel goed om nu echt te weten.
Regelend recht artikel 6:265 lid 1 BW?
In het teken van de contractsvrijheid staat ook een uitspraak van de Hoge Raad over de vraag of (de tenzij-bepaling van) het eerste lid van artikel 6:265 BW van regelend recht is of niet.
In casu hadden Beachhotel De Wielingen B.V. (‘Beachhotel’) en De Wielingen Vastgoed B.V. (‘Vastgoed’) een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een hotel in Cadzand-Bad. In artikel 12 garandeert de verhuurder, Vastgoed, onder meer:
‘- dat de huidige exploitatie van het hotel, restaurant, zwembad, wellness, etc. voldoet aan alle eisen van volksgezondheid, brandveiligheid, overige veiligheid in de ruimste zin des woords en alle mogelijke overheidsvoorschriften in de ruimste zin des woords (…); en
- dat ondersteunende apparatuur in de meest brede zin ten behoeve van de exploitatie van het hotel en de daarbij behorende horeca naar gangbare maatstaven goed functioneert (…).’
In datzelfde artikel wordt vervolgens bepaald:
‘Indien Verhuurder een of meer van de hiervoor uiteengezette garanties (…) niet of niet volledig nakomt (…), heeft Huurder het recht om de overeenkomst per direct te ontbinden (…).’
Beachhotel meent dat Vastgoed op tal van punten de overeengekomen garanties heeft geschonden en roept de ontbinding van de overeenkomst in. Vastgoed betwist dat zij is tekortgeschoten. In de procedure die volgt, vinden kantonrechter en hof, kort gezegd, dat het eigenlijk wel meeviel met de tekortkomingen en dat die geen rechtvaardiging kunnen bieden voor de ontbinding van de huurovereenkomst.
In cassatie wordt door Beachhotel geklaagd dat het hof ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat artikel 6:265 lid 1 BW van regelend recht is en dat partijen contractueel zijn afgeweken van de tenzij-bepaling van artikel 6:265 lid 1 BW. Daarom heeft het hof ten onrechte op grond van die tenzij-bepaling onderzocht of Beachhotel bevoegd was om de overeenkomst te ontbinden. De Hoge Raad komt tot het oordeel dat die klachten slagen (HR 7 juli 2023, ECLI:
‘Art. 6:265 lid 1 BW is van aanvullend recht (Parl. Gesch. Boek 6, p. 1011). Het staat partijen dus in beginsel vrij om daarvan bij overeenkomst af te wijken. (…) Naar het in cassatie onbestreden oordeel van het hof (rov. 6.16.4), heeft Vastgoed garantieverplichtingen overtreden. Of de ontbindingsverklaring van Beachhotel doel heeft getroffen, dient dan ook te worden onderzocht aan de hand van hetgeen partijen daaromtrent zijn overeengekomen. (…).’
Volgt vernietiging en verwijzing. Dat is klare taal, die ons terecht voorkomt.noot 17
Geen misbruik van omstandigheden
Op 23 juni 2023 wees de Hoge Raad arrest in een geschil tussen de gemeente Amsterdam en een (tijdelijk) erfpachter, met als pijnpunt de hoogte van de nieuw vastgestelde canon (ECLI:
In 2012 had de gemeente aan de erfpachter een voorstel gedaan tot conversie van diens tijdelijke recht van erfpacht, naar een voortdurende recht van erfpacht. Bij afwijzing van het aanbod zou het recht van erfpacht door de gemeente worden opgezegd.
Bij haar aanbod deed de gemeente een voorstel voor de hoogte van de canon na conversie. Hierin kon de erfpachter zich (zacht gezegd) niet vinden. Omdat opzegging van het recht van erfpacht toch de mindere van de twee opties bleek, ging hij na enige discussie alsnog akkoord met de voorgestelde canon (ondanks dat dit een verhoging van de canon met een factor van ruim 23 betrof ten opzichte van de oude situatie). Na akkoord startte de erfpachter een procedure en vorderde vernietiging van de canon op grond van misbruik van omstandigheden. De gemeente had een canon gerekend die bijna twee keer zo hoog was als marktconform in een zuivere commerciële situatie.
Zowel rechtbank als hof gaven de erfpachter gelijk – de gemeente had zich schuldig gemaakt aan misbruik van omstandigheden. De Hoge Raad ging daar niet in mee.
Zo dienen bij de toets of er sprake is van misbruik van omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW alle omstandigheden van het geval te worden meegenomen. In dit specifieke geval was van belang dat de gemeente rekening had te houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en bij haar erfpacht-, conversie- en grondprijzenbeleid – behoudens uitzonderlijke gevallen – daar zomaar van mocht afwijken. Dat de marktconforme canon in zuivere commerciële situaties aanzienlijk lager ligt, maakt dan nog niet dat er sprake was van misbruik van omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW.
SCHADE(VERGOEDING)
Yukos, the story continues
Het arrest van 15 juli 2022 (ECLI:
Yukos International heeft in eerste aanleg en hoger beroep succes.noot 20 Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en verwerpt de stelling van Promneftstroy. Volgens het hof werd de schade veroorzaakt door het afdwingen van de naleving van de freezing order en niet als gevolg van een omstandigheid die aan Yukos International kon worden toegerekend.

Gelet op de mogelijkheden die Promneftstroy had aangeboden, concludeert de Hoge Raad terecht dat dit een typische eigen schuld, dikke bult-kwestie is. De Hoge Raad casseert en overweegt: ‘In deze overweging ligt klaarblijkelijk de rechtsopvatting besloten dat, omdat Promneftstroy verantwoordelijk is voor het afdwingen van de freezing order, er nooit plaats kan zijn voor vermindering van de schadevergoedingsplicht op grond van de mogelijkheid voor Yukos International om in overleg met Promneftstroy schadebeperkende maatregelen te nemen. Die opvatting is evenwel in haar algemeenheid onjuist. Niet uitgesloten is dat degene ten laste van wie een maatregel als een freezing order wordt afgedwongen, onder omstandigheden zijn aanspraak op schadevergoeding verliest op grond van art. 6:101 lid 1 BW voor zover de schade voorkomen had kunnen en behoren te worden door het treffen van een voorziening in overleg met degene die de maatregel afdwingt. Uit de overweging blijkt niet dat het hof zijn beslissing op een onderzoek van de omstandigheden van dit geval heeft gegrond.’ Volgt vernietiging en verwijzing.
Geen winnend lot, noch een winnend arrest
Het arrest van 15 juli 2022 (ECLI:
In cassatie vangt de abonnementsspeler bot bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelt dat het arrest uit 2015 slechts zag op de vraag of sprake was van misleidende mededelingen in de zin van artikel 6:194 BW (oud). Het arrest zag dus niet op vraag of er een causaal verband bestaat of moet worden vermoed te bestaan tussen enerzijds de misleidende mededelingen van de Staatsloterij en anderzijds de aankoop van staatsloten door individuele deelnemers. Voor het specifieke geval – waarin dus sprake is van een abonnementsspeler – bestaat er onvoldoende grond voor een vermoeden van causaal verband. Daarbij moet volgens de Hoge Raad acht worden geslagen op de speelgeschiedenis van abonnementsspeler. Een ‘gevalletje leuk geprobeerd’.

Geen schadevergoeding van zaken bij een onrechtmatige ontruiming
Ook in deze zaak visten eisers, in casu de huurders van twee panden waarin zij een horecaonderneming dreven, achter het net met hun ingestelde schadevergoedingsvordering. De vordering zag op zaken die bij de ontruiming van het gehuurde waren afgevoerd en later vernietigd (ECLI:
P-G Wissink concludeert tot vernietiging en verwijzing van het arrest. Naar zijn oordeel heeft het hof te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van de huurders, terwijl duidelijk was dat bij de ontruiming zaken zijn afgevoerd en opgeslagen. Hij meent terecht dat niet valt in te zien dat de huurders in het geheel geen schade hebben geleden. Hoewel de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, had het hof de omvang van de schade op de voet van artikel 6:97 BW moeten schatten.
De Hoge Raad blijkt onverbiddelijk en in cassatie blijft het oordeel van het hof overeind. Volgens de Hoge Raad ‘moet het oordeel van het hof in het licht van het partijdebat en de vastgestelde feiten aldus worden begrepen, dat wel is komen vast te staan dat bij de ontruiming zaken zijn afgevoerd, maar dat eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat het daarbij ging om zaken die financiële waarde hadden. Daarbij heeft het hof, volgens de Hoge Raad, terecht tot uitgangspunt genomen dat stelplicht en bewijslast van het bestaan van schade volgens art. 150 Rv op eisers rusten. Het aldus begrepen oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Omdat het hof oordeelde dat eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat zij schade hebben geleden, behoefde het hof ook niet over te gaan tot het schatten van schade.’noot 24 Aldus, geen afwijking van de hoofdregel ter zake van de stelplicht en bewijslastverdeling in geval van een ontruiming.
Algemene voorwaarden
Algemene voorwaarden
‘Can’t live with them, can’t live without them’. Algemene voorwaarden, en wanneer ze op de juiste wijze van toepassing zijn verklaard… welke (beginnend) advocaat heeft er niet mee te maken gehad? Eiseres is een groothandel in vlees en importeert diepgevroren slachtafval uit Argentinië; verweerster maakt daar voer voor huisdieren van dat verweerster rechtstreeks aan honden- en kattenbezitters verkoopt. De zakelijke relatie bestaat al sinds 2012. Op haar facturen heeft eiseres een verwijzing naar haar algemene voorwaarden (‘Op alle transacties zijn onze algemene verkoopvoorwaarden van toepassing, welke U kunt inzien op onze [website].’) Die algemene voorwaarden bevatten onder meer de bepaling dat ‘De koper is verplicht de goederen binnen 48 uur na aankomst op gebreken, in de meest ruime zin des woords (…) te onderzoeken’.
Na salmonella- en brucellabesmettingen bekoelt de relatie en staan partijen voor rechtbank en daarna hof, waarbij in twee instanties de vernietiging door verweerster van de betreffende bepaling van de algemene voorwaarden wordt gehonoreerd en de stelling van eiseres dat artikel 6:230b, aanhef en onder 6, BW van toepassing is omdat zij een dienstverrichter is, wordt gepasseerd.
Rechtbank en hof miskennen echter de reikwijdte van het Appingedam-arrest van het HvJ EUnoot 25 en daaruit voortvloeiende interpretatie van de Dienstenrichtlijnnoot 26. Voor de vraag of een activiteit onder de Dienstenrichtlijn valt, is niet relevant welk civielrechtelijk etiket (bijvoorbeeld koop-verkoop) nationale regelgeving op een activiteit plakt, maar of (via de band van artikel 57 VWEU) welke dienstverrichtingen tegen vergoeding geschieden, voor zover de bepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen, kapitaal en personen daarop niet van toepassing zijn. Diensten omvatten volgens artikel 57 VWEU onder meer werkzaamheden van commerciële aard. De considerans van de Dienstenrichtlijn noemt vervolgens expliciet distributiehandel. In het Appingedam-arrest concludeert het HvJ EU dat ook detailhandelsactiviteiten onder de Dienstenrichtlijn vallen.
Als groothandelsactiviteiten onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn vallen, mag de gebruiker van de algemene voorwaarden er op grond van artikel 6:230a BW voor kiezen om deze op een ‘voor de afnemer gemakkelijk elektronisch toegankelijk op een door de dienstverrichter meegedeeld adres’ ter beschikking te stellen.
Met verwijzing naar Appingedam oordeelt de Hoge Raad:
‘De overwegingen van het HvJEU die hebben geleid tot het oordeel dat detailhandel een dienst in de zin van de Dienstenrichtlijn is, laten er redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat ook groothandel zo’n dienst is (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 3.19-3.21). De toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn is niet afhankelijk van de door [eiseres] in dit geval specifiek verrichte activiteiten.’ (r.o. 3.1.6).
Gegeven dit oordeel slaagt de klacht van eiseres dat ‘het hof in rov. 3.7.1 de maatstaf van art. 6:230a BW en art. 4 lid 1 Dienstenrichtlijn om te bepalen of sprake is van een dienst, niet of op onjuiste wijze heeft toegepast. Het hof heeft volgens de klacht miskend dat bij de toepassing van de maatstaf niet van (doorslaggevend) belang is dat de door partijen gesloten overeenkomsten naar nationaal recht als koopovereenkomsten moeten worden gekwalificeerd en dat ook groothandel een dienst is in de zin van de Dienstenrichtlijn’. Volgt vernietiging en verwijzing.
Niet onvermeld mag blijven dat na dit arrest in de literatuur (wederom) de roep aan de wetgever om verduidelijking van afdeling 6.5.3 BW is opgekomen.noot 27
Is een niet-transparant beding in de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend?
Ook dit jaar sprak de Hoge Raad (HR 7 oktober 2022, ECLI:
Eisers beriepen zich tevergeefs op de onredelijkheid van dit beding. De Volksbank had op grond van artikel 5 Richtlijn oneerlijke bedingen immers de verplichting steeds duidelijke en begrijpelijke bedingen op te stellen in overeenkomsten met consumenten. Hoewel het gerechtshof Arnhem Leeuwarden had overwogennoot 28 dat de berekening in de algemene voorwaarde op basis waarvan de rentedervingsvergoeding werd vastgesteld niet uitblonk in duidelijkheid, legt dit gebrek aan transparantie onvoldoende gewicht in de schaal om de bepaling in zijn geheel als oneerlijk te beschouwen. Ook de Hoge Raad volgt het betoog van eisers niet dat deze onduidelijkheid van doorslaggevend belang is voor de vaststelling van een oneerlijk of onredelijk bezwarend beding. Onder verwijzing naar een arrest uit 2019 en vaste rechtspraak van het HvJ EUnoot 29 is het oordeel kort en bondig: het gebrek aan transparantie van een beding is ‘slechts’ een mee te wegen omstandigheid bij de beoordeling van de oneerlijkheid van een beding en dus niet (altijd) van doorslaggevend belang.
In ditzelfde arrest spreekt de Hoge Raad zich tevens uit over het temporele toepassingsbereik van de Richtlijn hypothecair krediet (Richtlijn 2014/17/EU) ingeval van een wijziging van het rentetarief of de rentevaste periode. Aangezien deze richtlijn slechts van toepassing is op hypothecaire kredieten afgesloten vanaf 21 maart 2016, oordeelt de Hoge Raad dat eisers zich hier niet op konden beroepen. Het enkel wijzigen van het rentetarief en/of de rentevaste periode is onvoldoende om te concluderen dat partijen de kredietovereenkomst hadden beëindigd en een volgende (nieuwe) overeenkomst hadden gesloten op 1 juni 2016.
Bekendheid met de algemene voorwaarden door een cursus
Het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2022 (ECLI:
Volgens De Eendracht waren de CNGD niet van toepassing, omdat Doens deze niet ter hand had gesteld. Zij beriep zich op de vernietigbaarheid daarvan, op grond van artikel 6:233 onder b BW. Daarnaast had Doens haar niet op een andere wijze de redelijke mogelijkheid geboden om van de CNGD kennis te nemen.
Doens verweerde zich door te stellen dat De Eendracht op een andere wijze bekend was geworden met de inhoud van de algemene voorwaarden, en haar derhalve geen beroep op vernietiging toekwam en riep de zogeheten bekendheidsuitzondering innoot 30. Doens overlegde daarbij de presentielijst en de inhoud van de ‘Graancursus, waar de directeur van De Eendracht bij aanwezig was geweest. Deze Graancursus werd georganiseerd door de Koninklijke Vereniging Het Comité van Graanhandelaren, de branchevereniging die ook de CNGD had opgesteld. Tijdens deze cursus waren de CNGD uitvoerig behandeld alsook het arbitragebeding. Daarnaast werden de CNGD tijdens deze cursus aan de cursisten uitgedeeld. Het hof neemt – onweersproken – aan dat de directeur van De Eendracht kennis heeft genomen van de CNGD.
Nu was de vraag of de CNGD door toedoen van Doens bekend moesten zijn geworden bij De Eendracht. Met andere woorden, kan de bekendheidsuitzondering door de gebruiker van de algemene voorwaarden aan de wederpartij worden tegengeworpen als de gebruiker hier geen rol in heeft gespeeld? Het hof en de Hoge Raad menen van niet: de Eendracht was bekend met de inhoud van de CNGD en beschikte hier ook over. Hiermee is aan de ratio van artikel 6:234 BW voldaan. Aldus het hof (en bevestigd door de Hoge Raad): ‘de wederpartij van de gebruiker heeft bij het aangaan van de overeenkomst kennis (kunnen nemen) van de algemene voorwaarden. Door het inroepen van de vernietiging van het arbitraal beding roept De Eendracht in feite een bescherming in die zij niet nodig heeft: zij kende de algemene voorwaarden immers al.’
Ook dit lijkt ons een redelijke uitkomst. Niet alleen hadden partijen al ruim vijftig overeenkomsten gesloten waar de CNGD van toepassing waren, de terhandstelling van de algemene voorwaarden (en de daarmee samenhangende bekendheidsuitzondering) zijn bedoeld om te verzekeren dat de wederpartij weet onder welke voorwaarden hij een overeenkomst aangaat. Indien een gebruiker gedegen kan onderbouwen dat dit het geval is, legt de manier waarop de wederpartij met deze overeenkomsten bekend is geworden, weinig gewicht in de schaal. Het hof verwoordt dit dan ook treffend: de Eendracht beroept zich op een bescherming die zij niet nodig heeft.
Goederenrecht
Onoverdraagbaar, onverpandbaar?
Op 1 juli 2022 wees de Hoge Raad arrest in een zaak over de vraag in hoeverre een onoverdraagbare vordering vatbaar is voor verpanding (ECLI:
Het betrof een geschil tussen Rabobank en de curator van een vof. De vof was lid van de Coöperatieve Bloemenveiling Floraholland U.A. (‘Floraholland’) en financierde – net als ieder ander lid – Floraholland door middel van i) een ledenlening en ii) een participatiereserve. De participatiereserve werd door Floraholland voor ieder lid geadministreerd op een individuele participatierekening.
In het kader van haar eigen financiering had de vof een pandrecht gevestigd ten gunste van Rabobank op al haar huidige en toekomstige vorderingen. Van deze verpanding is vervolgens mededeling gedaan aan Floraholland, en deze mededeling was ook door Floraholland erkend. Nadat de vof was gefailleerd, ontstond er een geschil tussen de curator en Rabobank over de vraag of de vorderingen uit hoofde van de ledenlening en participatierekening rechtsgeldig aan Rabobank waren verpand.
Uit de statuten van Floraholland volgt namelijk dat het lidmaatschap persoonlijk is en dat de participatierekening niet vatbaar is voor overdracht of overgang (met uitzondering van in de statuten gespecificeerde uitzonderingen (e.g. rechtsopvolging). Om te bepalen of een onoverdraagbaarheidsbeding goederenrechtelijke werking toekomt, dient het beding te worden uitgelegd. Uit Coface/Intergammanoot 32 volgt dat een onoverdraagbaarheidsbeding enkel verbintenisrechtelijke werking toekomt, tenzij uit de – naar objectieve maatstaven uit te leggen – formulering ervan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW is beoogd.
De Hoge Raad is hier kort en krachtig en schept duidelijkheid, ‘een beding (…) dat de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht moet goederenrechtelijke werking uitsluit, leidt derhalve ook tot onverpandbaarheid van dat vorderingsrecht.’noot 33 De schoonheid zit in de eenvoud. Uit artikel 3:228 BW volgt immers dat enkel overdraagbare goederen vatbaar zijn voor verpanding. Is een goed goederenrechtelijk onoverdraagbaar, dan is datzelfde goed tevens onverpandbaar. Mocht een goed op basis van een onoverdraagbaarheidsbeding niet geheel goederenrechtelijk overdraagbaar zijn, dan dient het betreffende beding te worden uitgelegd om te kijken of partijen beoogd hebben ook verpanding uit te sluiten.
De Hoge Raad casseerde hier dat de vordering uit hoofde van de participatierekening onverpandbaar was. Wat betreft de ledenlening verwees de Hoge Raad de zaak terug naar het hof om de overdraagbaarheid van deze vordering te toetsen.
Vruchtgebruik. Gesloten stelsel van goederenrechtelijke rechten
Dan nog een arrest over vruchtgebruik. Op 30 september wees de Hoge Raad arrest in een geschil tussen Telecom Vastgoed B.V. (‘Telecom’) en KPN (ECLI:
Telecomprovider KPN sluit regelmatig overeenkomsten met grond- en gebouweigenaren (strekkende tot huur of opstal) voor het plaatsen van antennes teneinde landelijk telecomdekking te kunnen bieden. De partijen waarmee KPN contracteert, ontvangen op basis van deze overeenkomsten een vergoeding in de vorm van huur of retributie. Het businessmodel van Telecom bestaat uit het investeren in kasstromen van antennelocaties. In dat kader sluit Telecom overeenkomsten met partijen waar antennes zijn geplaatst, en zo ook met enkele partijen waar een KPN-antenne staat. Het doel van deze overeenkomsten is om de huurpenningen of retributies uit hoofde van de respectievelijke huur- of opstalovereenkomsten door Telecom te verkrijgen. Om deze structuur te verwezenlijken – en met het doel om deze structuur zo faillissementsbestendig mogelijk te maken – koos Telecom voor het vestigen van een recht van vruchtgebruik op de periodieke huurpenningen of retributies, waarbij betalingen direct aan Telecom moesten worden gedaan.
Toen KPN weigerde aan Telecom te betalen, stapte Telecom naar de rechter. Telecom vorderde een verklaring voor recht dat KPN direct aan haar – als vruchtgebruiker – moest betalen. In eerste aanleg werd Telecom in haar gelijk gesteld. Het hof en de Hoge Raad gingen daar echter niet in mee.
Het probleem in dit geval was dat de akte van vruchtgebruik poogde om een recht van vruchtgebruik te vestigen op de periodieke huur- of retributievordering, met de huur- of retributiepenningen als diens vruchten. Dit met als doel (zo bleek uit de considerans) de betreffende vruchten te verkrijgen door Telecom. Het goed – object van het recht van vruchtgebruik – en de vrucht werden daarbij vereenzelvigd.
Op grond van artikel 3:201 BW komt een vruchtgebruiker het recht toe een goed – dat aan een ander toebehoort – te gebruiken en van diens vruchten genieten. Het toe-eigenen van de vruchten door de vruchtgebruiker is op zichzelf geen probleem, maar dat ligt anders in het geval dat er geen verschil tussen object en vrucht te duiden is. Het toe-eigenen door Telecom van huur- en retributiepenningen onder een recht van vruchtgebruik past daarom niet binnen het gesloten stelsel van ons goederenrecht, aldus de Hoge Raadnoot 35.
Geen goederenrechtelijk titelvereiste voor de overdracht fosfaatrechten
Op 30 september 2022 beantwoordde de Hoge Raad een aantal prejudiciële vragen over de overdracht van fosfaatrechten (ECLI:
In casu had een melkveehouder fosfaatrechten verhuurd onder een huurkoopovereenkomst, waarbij tot het einde van deze overeenkomst een huurconstructie was beoogd. Op grond van de Meststoffenwet dient de overgang van een fosfaatrecht (ook in het geval er sprake is van een verhuurconstructie) te worden geregistreerd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (‘RVO’), alvorens een andere partij aanspraak kan maken op een van een ander bedrijf afkomstig productierecht.
Toen de huurder failliet ging ontstond een geschil tussen de verhuurder en de curator van huurder over aan wie de verhuurde fosfaatrechten toebehoorden. De fosfaatrechten waren immers enkel verhuurd. De rechtbank Gelderland zag zich genoodzaakt om prejudiciële vragen te stellen.

Om tot antwoorden te komen, doken A-G Snijders en de Hoge Raad de wetsgeschiedenis in. Ze concludeerden dat de privaatrechtelijke overdrachtsvereisten van artikel 3:84 BW niet gelden voor de overdracht van fosfaatrechten en dat de registratie bij de RVO bepalend is voor het moment van overgang van de productierechten op een ander. Dat de fosfaatrechten enkel verhuurd waren, maakte in dit geval dus niet uit. De fosfaatrechten vielen in de boedel van failliet.
Hoewel de antwoorden van de Hoge Raad in lijn zijn met de wetsgeschiedenis (en daarmee met hoe de wetgever een en ander heeft bedoeld) plaatsen wij wel vraagtekens bij de praktische uitwerking van deze antwoorden. De vereisten van artikel 3:84 BW strekken er toe om bescherming te bieden tegen het onverhoopt en onbedoeld wegvloeien van vermogensrechten van een rechthebbende. Zonder de toepassing van artikel 3:84 BW is de overgang van fosfaatrechten onder dwaling, bedrog of bedreiging in beginsel gewoon geldig.
De Hoge Raad merkte nog wel op dat het ontbreken of wegvallen van de titel voor overdracht op het tijdstip van registratie kan meebrengen dat de registratie onverplicht heeft plaatsgevonden en dat er op de nieuw-rechthebbende een verbintenisrechtelijke ongedaanmakingsverplichting kan rusten om mee te werken aan wijziging van de registratienoot 37. Dit laatste kan dan enkel worden geëffectueerd door medewerking van de (op dat moment) rechthebbende, of met rechterlijke tussenkomst (artikel 3:300 BW).
Mocht er wél verkoop van fosfaatrechten zijn beoogd, maar wordt er gedwaald, dan kan een uiteindelijke vernietiging of nietigheid van deze titel ook de overdracht niet meer aantasten. Eenmaal geregistreerd bij de RVO is de overgang afgerond en zijn de fosfaatrechten overgegaan op een nieuwe rechthebbende. Het verhuren van fosfaatrechten blijkt daarmee toch ineens een risky business.
Aansprakelijkheidsrecht
Dit jaar passeren een aantal bestuurdersaansprakelijkheidszaken de revue.
In HR 16 juni 2023, ECLI:
In cassatie klaagt de curator onder meer dat het onbegrijpelijk is dat het hof oordeelde dat de curator onvoldoende heeft betwist dat hij kon beschikken over de volledige administratie van de failliete vennootschap. De klacht slaagt en de Hoge Raad overweegt dat het hof op onbegrijpelijke gronden is voorbijgegaan aan de stellingen van de curator over de onvolledige aanlevering van de administratie. Volgens de Hoge Raad was uit de passages van gedingstukken af te leiden dat de curator zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gemotiveerd heeft betoogd dat de op 11 mei 2016 aangeleverde bijgewerkte administratie van de failliet niet volledig was. Uit de enkele omstandigheid dat de curator niet heeft gereageerd op de door het hof kennelijk bedoelde e-mail(s) kan niet worden afgeleid dat de curator over de volledige administratie van de failliet kon beschikken. Dit geldt te meer nu uit de gedingstukken blijkt dat de curator ook na mei 2016 herhaaldelijk heeft verzocht om stukken uit de administratie van de failliet, die volgens de curator nog niet volledig aan hem ter beschikking waren gesteld.
Uitleg Peeters/Gatzen-vordering
In de arresten (ECLI:
Anders dan de rechtbank wees het hof de vordering van de curator toe, voor zover de vordering zag op de verkoop van de patenten. Het hof meent dat de bestuurders toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld door de patenten kort voor het faillissement van Drent Holding te verkopen. Op grond daarvan zijn zij aansprakelijk voor de schade die de gezamenlijke schuldeisers van Drent Holding daardoor hebben geleden. Volgens het hof hebben de bestuurders door de verkoop van de patenten meegewerkt aan een selectieve betaling aan de huisbank in aanloop naar het faillissement. De huisbank kon daardoor haar verliezen beperken en daartegenover zou de bank bereid zijn een doorstart mogelijk te maken. Daarmee hebben de bestuurders hun eigen belangen gediend ten koste van de gezamenlijke schuldeisers. Dit handelen van de bestuurders is ten opzichte van de gezamenlijke schuldeisers van Drent Holding zodanig onzorgvuldig dat hen een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
In cassatie klagen de bestuurders dat het hof meer heeft toegewezen dan was gevorderd door te oordelen dat de bestuurders onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van Drent Holding. Het hof is buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en heeft door in de stellingen van de curator een Peeters/Gatzen-vordering te lezen artikel 24 Rv miskend. Anders dan A-G Drijber vindt de Hoge Raad het niet onbegrijpelijk dat het hof de onrechtmatigheidsvordering van de curator zo begrepen heeft als een vordering ten behoeve van zowel Drent Holding als ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers.noot 38 Immers, ‘Het verwijt dat aan de vordering ten grondslag ligt en dat het hof gegrond heeft bevonden, is dat de bestuurders door de Nederlandse patenten te verkopen en de opbrengst daarvan te laten betalen op de rekening van Drent Holding bij KBC, hebben meegewerkt aan selectieve betaling van deze bank ten koste van de andere schuldeisers van Drent Holding. De schade die door een dergelijk handelen ontstaat, wordt door deze andere schuldeisers geleden. Het hof heeft bij zijn uitleg van de vordering klaarblijkelijk onderkend dat de curator met de vordering wilde bereiken dat de boedel van Drent Holding in omvang zou worden hersteld, zodat deze op rechtmatige wijze over de schuldeisers kon worden verdeeld. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat aan deze uitleg in de omstandigheden van dit geval niet in de weg staat dat de curator de vordering steeds heeft geformuleerd als een vordering ten behoeve van Drent Holding, en tot vergoeding van door Drent Holding geleden schade, op de grond dat de curator daarmee in het licht van hetgeen hij feitelijk aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, onmiskenbaar de bedoeling had het gezamenlijke crediteursbelang bij de boedel van Drent Holding op de hiervoor bedoelde wijze te behartigen.’
Varia
Verjaard of niet verjaard? De onderzoeksplicht van de rechter
Moet de rechter in alle gevallen onderzoeken of een partij in staat was om te beoordelen wie verantwoordelijk was voor de schade indien een beroep op verjaring wordt gedaan? De verjaringstermijn begint immers pas te lopen op het moment dat de benadeelde bekend is met de schade en de persoon die daar verantwoordelijk voor is ex artikel 3:310 lid 1 BW.
Deze vraag kwam aan bod (HR 21 april 2023, ECLI:
De opdrachtgever begon in 2017 een procedure bij de rechtbank Overijssel tegen het bouwkundig ontwerpbureau, waarin hij een vergoeding vorderde voor de door hem geleden schade. Hij stelde het bouwkundig ontwerpbureau aansprakelijk voor de foutieve berekeningen van de bouwkundig adviseur, die zou kwalificeren als hulppersoon ex artikel 6:76 BW. De rechtbank Overijssel concludeerde echter dat de adviseur geen hulppersoon was en wijst de vordering af.
Het hof stelde vastnoot 39 dat de opdrachtgever uiterlijk op 1 januari 2014 met voldoende zekerheid bekend was geworden met de schade. Aangezien het bouwkundig ontwerpbureau in 2012 al had aangegeven dat de bouwkundig adviseur verkeerde berekeningen had aangeleverd, was de opdrachtgever sindsdien ook op de hoogte dat (in ieder geval) de adviseur deze schade (mede) had veroorzaakt. De verjaringstermijn begon dus op 1 januari 2014 te lopen. De opdrachtgever stelde pas op 28 januari 2019 de bouwkundig adviseur per brief aansprakelijk, waardoor de vordering reeds was verjaard.
In cassatie klaagt de opdrachtgever dat het hof had moeten onderzoeken of hij in 2012 de juiste kennis en/of inzicht had om te kunnen constateren welke van de drie betrokken partijen verantwoordelijk was of waren voor de ondeugdelijke loods. De opdrachtgever zou derhalve pas in december 2014 daadwerkelijk bekend zijn geworden met degene die verantwoordelijk was voor de schade, waardoor de verjaringstermijn pas na 28 januari 2019 zou zijn verstreken.
De Hoge Raad overweegt dat volgens vaste rechtspraak de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint te lopen op het moment dat de opdrachtgever voldoende (en dus niet absolute) zekerheid heeft dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend handelen van de bouwkundig adviseur. Wanneer dit moment is, is afhankelijk van de omstandigheden van het gevalnoot 40. Als de benadeelde niet beschikt over de kennis of inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, kan dit betekenen dat hij onvoldoende zekerheid heeft verkregen over de daadwerkelijke toedracht hiervan. Dat betekent niet dat de rechter verplicht is om de kennis en/of inzicht van de opdrachtgever te onderzoeken, aldus de Hoge Raad. Dat hoeft als de omstandigheden van het geval en hetgeen partijen aanvoeren, daartoe nopen. Mede gezien het feit dat het bouwkundig ontwerpbureau reeds in 2012 naar de bouwkundig adviseur had gewezen en de schade in 2013 overduidelijk was geworden, heeft het hof niet verzaakt in enige onderzoeksplicht.
VvE-bevoegdheden
Op 24 februari 2023 (ECLI:
In dit geschil betrof het een besluit van een VvE (dat met een 80%-meerderheid was genomen) voor wijziging van een akte van splitsing waarin, onder meer, bepaalde gemeenschappelijke bestemmingen van het appartementencomplex aan een of meer appartementseigenaars werden toegedeeld. Hoewel het cassatieberoep werd verworpen oordeelde de Hoge Raad dat een dergelijke toedeling van gemeenschappelijke bestemmingen een beschikkingshandeling is, en de VvE in een regel slechts bevoegd is tot vertegenwoordiging van de gezamenlijke appartementseigenaars bij beheer van de gemeenschap. Toedeling – zijnde een beschikkingshandeling – kan dan ook slechts met medewerking van alle appartementseigenaars plaatsvinden.noot 43
Electric Lala Land?
In de uitspraak van de Hoge Raad van 24 maart 2023 (ECLI:
Nyrstar exploiteert een zinkfabriek op een fabrieksterrein dat toebehoort aan haar dochter, Buzifac B.V. (‘Buzifac’). Buzifac verhuurt de gebouwen inclusief elektrische installatie aan Nyrstar. TenneT leverde van 2008 tot augustus 2017 op grond van een tweetal ATOs met Nyrstar aansluit- en transportdiensten aan Nyrstar. In september 2017 is de ATO met Nyrstar beëindigd en is TenneT een ATO met Buzifac aangegaan.

Nyrstar probeert vervolgens de door haar betaalde bedragen onder de ATO terug te vorderen waarbij zij zich erop beroept dat zij onder de E-wet niet als ‘afnemer’ heeft te gelden – dat is volgens haar Buzifac – en daarom de ATO in strijd is met de dwingende wetsbepalingen van openbare orde (artikel 3:40 lid 2 BW) althans dat inhoud en strekking in strijd zijn met de openbare orde en/of goede zeden (artikel 3:40 lid 1 BW), hetgeen in beide gevallen nietigheid van de ATO met zich zou meebrengen. Saillant detail: volgens Nystar kan TenneT voor de kosten van de aansluit- en transportdiensten over de betreffende periode ook niet bij Buzifac terecht, want daar heeft TenneT geen ATO mee afgesloten!
Rechtbank, hof en Hoge Raad gaan hier niet in mee: de E-wet staat er niet aan in de weg dat TenneT een civielrechtelijke overeenkomst aangaat met een partij die (formeel) niet kwalificeert als een ‘afnemer’ onder de E-wet en waarbij die partij (vrijwillig) de verplichting aangaat een vergoeding aan TenneT te voldoen. Maar zelfs als er al sprake is van strijd met dwingende wetsbepalingen van openbare orde dan wel van strijd met de openbare order, is het maar de vraag of daarmee ook de nietigheid van de ATO een feit is. Het Wav-arrest van 11 december 2015 doet vermoeden van nietnoot 44, nu het maar de vraag is of het beding als zodanig onaanvaardbaar afbreuk doet aan doel en strekking van de betreffende wet zodat nietigheid op z’n plaats is.noot 45
Heerlijke visrechten
Visrechten hebben een watervast karakter, zo oordelen rechtbank, hof en uiteindelijk de Hoge Raad op 15 juli 2022 (ECLI:
Noten
-
Wij maken een uitzondering voor een paar uitspraken die later zijn gewezen en, naar verwachting, de nodige pennen in beweging zullen zetten, met een waarvan we deze Kroniek zullen beginnen.
-
In termen van het toepasselijke feitencomplex.
-
Zie naar aanleiding van de Conclusie van Lodewijk Valk reeds het Vooraf ‘Haviltexhaters’ van Coen Drion in NJB 2023/24, p. 1973.
-
In cassatie procedeert de curator, mr. Triepels, voor de vrouw omdat zij onder curatele is gesteld.
-
Wij laten in het midden de vraag of de Hoge Raad de opsteller van het cassatiemiddel recht heeft gedaan met zijn oordeel dat niet is geklaagd over de onjuistheid of onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof over de contractuele uitlegmaatstaf. Lodewijk Valk was daarover in ieder geval een andere gedachte toegedaan, want hij concludeert tot vernietiging wegens de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof.
-
Volgens ons betoogde het cassatiemiddel dit ook.
-
Zie het oordeel van het hof onder 5.4 (twee na laatste zin), zoals weergegeven onder 2.4 in het arrest van de Hoge Raad.
-
Geparafraseerd neerkomend op: ‘het hof heeft in de omstandigheden van dit geval mogen oordelen zoals het (in cassatie-technische zin op sterk feitelijke wijze) heeft geoordeeld’. In zijn Conclusie van 1 september 2023, ECLI:
NL: (Naarderbos/Gooise Meren) houdt Gerbrant Snijders ons, in navolging van Hartkamp, voor dat toepassing van de Haviltex-maatstaf uitsluitend een feitelijke zaak is (zie onder 3.6 e.v. van de Conclusie) en in cassatie dus alleen op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. Daarover kan getwist worden en Snijders wijst ook (in noot 17) op auteurs die een andere visie zijn toegedaan.PHR: :2023:743 -
HR 24 februari 2023, ECLI:
NL: , JOR 2023/166, m.nt. Bartman.HR: 2023:295 -
HR 13 juli 2012, ECLI:
NL: .HR: 2012:BW4206 -
HR 13 juli 2012, ECLI:
NL: , JOR 2012/306, m.nt. Bergervoet, r.o. 6.2.HR: 2012:BW4206 -
HR 24 februari 2023, ECLI:
NL: , r.o. 3.4.HR: 2023:295 -
Helmuth Karl Bernhard (vanaf 1870: Graf) von Moltke (26 oktober 1800-24 april 1891) – hij zei het net wat anders (en in het Duits): ‘Kein Operationsplan reicht mit einiger Sicherheit über das erste Zusammentreffen mit der feindlichen Hauptmacht hinaus’.
-
FC Barcelona, PSV.
-
Een programmeertaal (Visual Basic 6).
-
Een andere programmeertaal.
-
Zie ook de mooie Conclusie van Ton Hartlief, met beschouwingen over het al dan niet dwingendrechtelijke karakter van de redelijkheid en billijkheid.
-
HR 23 juni 2023, ECLI:
NL: , NJ 2023/157.HR: 2023:963 -
HR 7 januari 2011, ECLI:
NL: , NJ 2011/304, m.nt. H.B. Krans; JBPr 2011/20, m.nt. G. van Rijssen.HR: 2011:BP0015 -
Rb. Amsterdam 11 februari 2015, ECLI:
NL: en Hof Amsterdam 23 februari 2021, ECLI:RBAMS: 2015:651 NL: .GHAMS: 2021:516 -
HR 30 januari 2015, ECLI:
NL: , NJ 2015/377, m.nt. S.D. Lindenbergh (Stichting Exploitatie Nederlandse Staatsloterij/Stichting LoterijHR: 2015:178 verlies.nl ). -
De kernoverweging uit het arrest van 2015 is rov. 4.3.3: ‘Voor misleiding in de zin van art. 6:194 (oud) BW is noodzakelijk – en tevens voldoende – dat de onjuiste of onvolledige informatie de maatman misleidt of kan misleiden en door haar misleidende karakter zijn economische gedrag kan beïnvloeden. Het hof heeft dit tot uitdrukking gebracht door te onderzoeken of de gewraakte mededelingen van Staatsloterij van voldoende materieel belang waren om de maatman te kunnen misleiden. Het hof heeft daarbij vastgesteld dat het in de perceptie van de maatman bij de winkans ging om gemiddeld zo’n 20 grote prijzen per 3 miljoen loten, terwijl in werkelijkheid sprake was van toekenning van (slechts) 4 grote prijzen. Het hof heeft dit verschil voldoende geoordeeld om de maatman te (kunnen) misleiden en heeft daarbij het verweer van Staatsloterij verworpen dat dit verschil niet van materieel belang voor de maatman heeft kunnen zijn omdat het in beide gevallen gaat om minuscuul kleine kansen van 0,00000667% respectievelijk 0,000000953% (rov. 4.14). Voorts heeft het hof in rov. 4.15 geoordeeld dat het redelijkerwijs aannemelijk moet worden geacht dat de desbetreffende mededelingen van Staatsloterij van materieel belang waren, alsmede in rov. 4.18 dat een aanzienlijk deel van de consumenten zou hebben afgezien van aankoop van een staatslot, althans tegen dezelfde voorwaarden, wanneer Staatsloterij juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan. Deze oordelen berusten op feitelijke waarderingen die in beginsel aan het hof zijn voorbehouden. Niet kan worden gezegd dat zij onbegrijpelijk zijn.’
-
In eerste aanleg wijst de kantonrechter zijn vorderingen af op de grond dat het causale verband tussen de misleading en het kopen van de loten niet aannemelijk zou zijn geworden, ECLI:
NL: .RBLIM: 2018:4295 -
Vgl. P-G Wissink klaagde eisers terecht dat het hof te hoge eisen had gesteld aan de stelplicht van eisers ten aanzien van de aanwezigheid van ‘overige inventaris’. Het hof had de omvang van de schade op grond van artikel 6:97 BW moeten inschatten. Het gegeven dat er geen boekhouding/administratie is overgelegd waaruit de waarde van de inventaris zou kunnen worden afgeleid, staat daaraan niet in de weg.
-
HvJ EU 30 januari 2018, C-360/16 en C-31/16, ECLI:
EU: C: 2018:44, AB 2018/181 m.nt. A.G.A. Nijmeijer, Belastingblad 2018/129 m.nt. A.W. Schep, Gst. 2018/68 m.nt. B. Hessel (Gemeente Amersfoort/X en Visser Vastgoed Beleggingen/Gemeente Appingedam). -
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU L 376).
-
Zie bijvoorbeeld de artikelen in Contracteren van Van Wechem en Spanjaard.
-
Respectievelijk ECLI:
NL: , ECLI:HR: 2019:1830 EU: C: 2019:930 en ECLI: EU: C: 2021:469. -
ECLI:
NL: (Geurtzen/Kampstaal)HR: 1999:ZC2977 -
HR 1 juli 2022, ECLI:
NL: , JOR 2022/269, m.nt. Steneker.HR: 2022:984 -
HR 21 maart 2013, ECLI:
NL: (Coface/Intergamma).HR: 2014:682 -
HR 1 juli 2022, ECLI:
NL: , JOR 2022/269, r.o. 4.3.3.HR: 2022:984 -
HR 30 september 2022, ECLI:
NL: , JOR 2023/22, m.nt. Struycken.HR: 2022:1331 -
HR 30 september 2022, ECLI:
NL: , r.o. 3.2.HR: 2022:1331 -
HR 30 september 2022, ECLI:
NL: , JOR 2023/27 m.nt. Bartels.HR: 2022:1344 -
HR 30 september 2022, ECLI:
NL: , r.o. 3.7.HR: 2022:1344 -
Drijbers verwijzing naar het Dekker q.q./notarissen-arrest uit 2016 (ECLI:
NL: ) waarin de Hoge Raad tot het oordeel kwam dat de curator onvoldoende had gesteld dat sprake was van Peeters/Gatzen, maakte niet dat de Hoge Raad tot een dezelfde conclusie kwam als Drijber.HR: 2016:201 -
HR 24 februari 2023, ECLI:
NL: .HR: 2023:286 -
Conclusie van A-G Rank Berenschot, ECLI:
NL: , rov 3.1-3.8.PHR: :2022:970 -
HR 24 februari 2023, ECLI:
NL: , r.o. 3.3.HR: 2023:286 -
Tot de uitspraken waarin een beroep op artikel 3:40 BW aan de orde was behoren, naast het Wav-arrest, HR 11 mei 2001, NJ 2002, 645 (Onderling Ziektekosten Fonds/AZL) en HR 1 juni 2012, RvdW 2012, 765 (Esmilo/Mediq) – maar let wel: de aanpak van de artikel 3:40-problematiek door de HR is in de loop der tijd wel wat gewijzigd.