juridisch kronieken
Kroniek
Pensioenrecht
De pensioenwereld wacht in spanning af of de grootste pensioenhervorming uit de Nederlandse geschiedenis, na de Tweede Kamernoot 1 ook de Eerste Kamer zal halen. Deze pensioenhervorming is vervat in het voorstel van Wet toekomst pensioenen (de Wtp)noot 2. In dit Kroniekjaar werd bovendien uitspraak gedaan in voor de ontwikkeling van het pensioenrecht belangrijke zaken.
Wetgeving en beleid
De belangrijkste ontwikkelingen in het afgelopen jaar waren die rond de Wtp en de zogenaamde Wet ‘bedrag ineens’noot 3. De Wtp houdt, beperkt tot hoofdlijnen en op basis van de stand van de wetgeving op het moment van schrijven van deze Kronieknoot 4, in dat vanaf de implementatie van de Wtp bij een werkgever uitsluitend nog premieovereenkomsten ondergebracht op basis van leeftijdsonafhankelijke premie zullen zijn toegestaan. Deze premieovereenkomsten zullen anders moeten zijn ingericht dan de huidige premieovereenkomsten.
Typen pensioenovereenkomsten
Vanaf uiterlijk 2027 (het jaar waarin de Wtp moet zijn uitgevoerd) dient een pensioenovereenkomst van het type solidaire premieovereenkomst, flexibele premieovereenkomst of premie-uitkeringsovereenkomst te zijn.
- Een solidaire pensioenovereenkomstnoot 5 is een premieovereenkomst waarbij het pensioenvermogen collectief wordt belegd, deels individueel wordt toegerekend en deels wordt aangehouden in een solidariteitsreservenoot 6. De pensioenuitvoerder is bevoegd om de solidariteitsreserve volgens complexe regels aan te wenden voor pensioenverbetering en compensatie voor pensioennadeel in verband met de overgang naar de Wtp (de zogenaamde transitie). Voor ouderdomspensioen wordt een kapitaal opgebouwd dat op de pensioendatum binnen de solidaire pensioenovereenkomst wordt aangewend voor variabel ouderdomspensioennoot 7 (ouderdomspensioen dat meebeweegt met onder meer de rentestand, de gerealiseerde beleggingsopbrengsten en de levensverwachting).
- Bij een flexibele premieovereenkomstnoot 8 bestaat de mogelijkheid het pensioenvermogen in de periode tot de pensioendatum individueel te beleggen (met keuzevrijheid voor de deelnemer). In de uitkeringsfase wordt het pensioenvermogen wel collectief belegd, maar bestaat de mogelijkheid tegenvallers en meevallers individueel te verwerken. Verder bestaat de mogelijkheid een risicodelingsreservenoot 9 aan te houden die min of meer een vergelijkbare functie kan vervullen als de solidariteitsreserve bij de solidaire premieovereenkomst. Voor de risicodelingsreserve gelden wel andere spelregels dan voor de solidariteitsreserve. Voor ouderdomspensioen wordt een kapitaal opgebouwd dat op de pensioendatum binnen de flexibele premieovereenkomst mag worden aangewend voor variabel of vastgesteld ouderdomspensioennoot 10.
- Het bijzondere van de premie-uitkeringsovereenkomstnoot 11 is dat de deelnemer de bevoegdheid heeft om vijftien jaar voor de pensioendatum het tot dan toe opgebouwde kapitaal voor het onderbrengen van ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk aan te wenden voor vastgesteld ouderdomspensioen. De toekomstige premie wordt dan ook jaarlijks aangewend voor vastgesteld ouderdomspensioen. De deelnemer kan er ook voor kiezen het tot vijftien jaar vóór de pensioendatum opgebouwde kapitaal voor ouderdomspensioen te laten doorbeleggen, maar toekomstige premie jaarlijks aan te wenden voor vastgesteld ouderdomspensioen. De premie-uitkeringsovereenkomst kan uitsluitend door verzekeraars en premiepensioeninstellingen worden uitgevoerdnoot 12.
Partnerpensioen
Partnerpensioen gaat onder de Wtp volledig op de schop. Tot de kern beperkt houden de wijzigingen het volgende in:
- er komt een uniform partnerbegripnoot 13 dat in pensioenovereenkomsten moet worden gevolgd (onder de huidige wetgeving kunnen sociale partners bij het opzetten van een pensioenregeling het partnerbegrip geldend buiten huwelijk en geregistreerd partnerschap zelf vormgeven);
- partnerpensioen wordt tot de pensioendatum uitsluitend op risicobasis ondergebracht en wordt dienstjaren-onafhankelijk, zodat na wisseling van werkgever volledige dekking blijft bestaannoot 14;
- vanaf de pensioendatum wordt partnerpensioen, als dat wordt toegekend, op opbouwbasis (kapitaalgedekt) ondergebracht (ten laste van het opgebouwde kapitaal);
- voorzien wordt in regelingen in verband met het wegvallen van risicopartnerpensioen na beëindiging van een dienstverband vóór de pensioendatumnoot 15.
Leeftijdsonafhankelijke premie
De leeftijdsafhankelijke premienoot 16 heeft tot gevolg dat de pensioenopbouw voor relatief oudere werknemers zal afnemen vanwege de voor hen kortere duur tot de pensioendatum. Onder de huidige wetgeving is de pensioenopbouw in de meeste pensioenregelingen juist leeftijdsonafhankelijk, zodat de premie met het toenemen van de leeftijd van de deelnemer stijgt. De wetgever voorziet dat werkgevers daarvoor compensatoire maatregelen zullen moeten nemen. De Wtp stelt daaraan complex uitvoerbare randvoorwaardennoot 17. Aan compensatie kan worden ontkomen door gebruik te maken van het overgangsrecht.
Overgangsrecht
Er zal beperkt overgangsrecht gelden voor premieovereenkomsten met leeftijdsafhankelijke premie. Dat overgangsrecht is voor de praktijk wel van groot belang. Daarom in het kort de belangrijkste regels:
- een werkgever die vóór 1 juli 2023 een premieovereenkomst met leeftijdsafhankelijke premie bij een pensioenfonds heeft ondergebracht, kan de leeftijdsafhankelijke premie vanaf de implementatie van de Wtp in zijn arbeidsvoorwaarden continueren voor werknemers die de dag vóór de implementatie aan de regeling deelnamen;
- een werkgever die zijn pensioenregeling bij een verzekeraar heeft ondergebracht (dat mag een uitkeringsovereenkomst, een kapitaalovereenkomst of een premieovereenkomst zijn), heeft uiterlijk tot de dag vóór de implementatie van de Wtp de tijd om in zijn arbeidsvoorwaarden een uitkeringsovereenkomst of kapitaalovereenkomst om te zetten in een premieovereenkomst met leeftijdsafhankelijke premie. De leeftijdsafhankelijke premie voor bestaande deelnemers mag dan vanaf de implementatie van de Wtp in de arbeidsvoorwaarden voor die bestaande deelnemers worden gehandhaafd.
Invaren
Beoogd wordt bij pensioenfondsen alle bestaande opgebouwde rechten om te rekenen in rechten volgens de premieovereenkomst die uiterlijk vanaf 2027 zal moeten gelden, zonder individueel instemmings- of bezwaarrecht van de betrokkenennoot 18. Deze complexe en omstreden operatie leidt tot herverdeling van het tot de overgang op de Wtp gevormde vermogen, waarbij het is toegestaan een deel van het ingevaren vermogen aan te wenden voor het financieren van compensatie voor de overgang naar leeftijdsonafhankelijke premie. Dat is saillant omdat vermogen dat vóór de overgang op de Wtp fungeerde ter dekking van opgebouwde rechten, wordt aangewend voor de financiering van toekomstige pensioenopbouw (compensatie in de vorm van extra pensioen)noot 19.
Moties
De Tweede Kamer heeft een groot aantal moties ingediend waarvan er 21 zijn aangenomen. De vanuit arbeidsrechtelijke optiek belangrijkste zijn:
- het nader gewijzigde amendement-Nijboer/Maatougnoot 20 dat regelt dat de startleeftijd voor pensioenopbouw per 1 januari 2024 wordt verlaagd naar achttien jaar;
- het gewijzigde amendement-Maatoug/Nijboernoot 21 dat de mogelijkheid van het hanteren van een wachttijd bij pensioenopbouw voor uitzendkrachten per 1 juli 2023 (aannemend dat de Wtp per die datum wordt ingevoerd) afschaft;
- het amendement-Stoffernoot 22 dat regelt dat gewezen deelnemers die na het eindigen van hun dienstverband hebben gekozen voor vrijwillige voortzetting van de dekking van partnerpensioen op risicobasis, dat ten minste voor vijftien jaar mogen doen (de sociale partners kunnen een langere maximale duur laten aanbieden);
- het amendement-Omtzigtnoot 23 dat regelt dat ook als een gewezen deelnemer volgend op het einde van de deelneming aan een pensioenregeling een Ziektewetuitkering ontvangt, of een Werkloosheidswetuitkering volgend op die Ziektewetuitkering, het risico nabestaandenpensioen (partner- en wezenpensioen) in stand blijft.
Behandeling in de Eerste Kamer
Het wetsvoorstel is momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer. Daar zijn op 16 maart 2023 honderden vragen gesteld aan de verantwoordelijke minister C.J. Schouten voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenennoot 24. In een volgende Kroniek Pensioenrecht kan meer duidelijkheid worden gegeven.
Arbeidsrecht
Op het snijvlak van het arbeids- en het pensioenrecht is het (zeker met het oog op de Wtp) goed om in te gaan op de rechtspraak die betrekking heeft op het eenzijdig wijzigen van de pensioenregeling, de informatieverplichtingen van werkgevers en het goed werkgeverschap.
Eenzijdige wijziging van de pensioenregeling
In de literatuur werd wel betoogd dat de maatstaf uit het Stoof/Mammoet- arrestnoot 25 (artikel 7:611 BW) uitsluitend gebruikt zou kunnen worden bij individuele wijzigingen van arbeidsvoorwaarden en dat voor collectieve wijzigingen in principe een beroep op een eenzijdig wijzigingsbeding nodig is. De Hoge Raad heeft nu duidelijk gemaakt dat de maatstaf uit het Stoof/Mammoet-arrest óók toegepast kan worden bij een collectieve wijziging van de arbeidsovereenkomst (HR 25 november 2022, ECLI:
In deze zaak was met een groep van 43 werknemers (die in dienst waren vóór 1 januari 2003) overeengekomen dat zij in het geheel geen pensioenpremie zouden betalen. Na raadpleging van de ondernemingsraad en vakbonden is per 1 juli 2015 een nieuwe pensioenregeling vastgesteld door de werkgever. Onderdeel hiervan is de introductie van een werknemerspremie met een geleidelijke ingroei van 0% naar 3,5% in zeven jaar tijd voor de groep van 43 werknemers die tot dat moment nog geheel geen pensioenpremie betaalden. De ondernemingsraad had ingestemd met de nieuwe pensioenregeling, maar de 43 werknemers gingen niet akkoord.
De kantonrechter verklaarde voor recht dat de eenzijdige invoering van het werknemersdeel in de pensioenpremies per 1 juli 2015 in strijd was met artikel 19 Pensioenwet en artikel 7:613 BW. Het hof bekrachtigde dit vonnis, maar overwoog dat geen sprake was van een eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 19 Pensioenwet of artikel 7:613 BW. Het hof paste daarom via Stoof/Mammoet artikel 7:611 BW toe, maar deed dit op een te strikte wijze, door te overwegen dat een werknemer slechts dan in strijd handelt met het goed werknemerschap indien afwijzing van het (redelijke) voorstel van de werkgever naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (wat volgens het hof niet het geval was).

De werkgever stelde in cassatie onder meer aan de orde dat Stoof/Mammoet niet gebruikt kon worden bij een collectieve wijziging. De Hoge Raad stelde echter vast dat (indien de arbeidsovereenkomst geen schriftelijk eenzijdig wijzigingsbeding bevat) de beoordelingsmaatstaf van Stoof/Mammoet geldt voor alle voorstellen tot wijziging van arbeidsvoorwaarden, ongeacht of deze (overwegend) individueel of collectief van aard zijn. Daarmee maakte de Hoge Raad een einde aan de discussie hierover in de literatuur. De Hoge Raad oordeelde vervolgens wel dat het hof de beoordelingsmaatstaf uit Stoof/Mammoet te streng had toegepast door te beoordelen of de verwerping van de nieuwe pensioenregeling door de werknemers ‘onaanvaardbaar’ was. De Hoge Raad casseerde en verwees de zaak naar een ander hof.
Een ander voorbeeld waaruit blijkt dat het (eenzijdig) wijzigen van pensioenregelingen nauw luistert, is gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 augustus 2022, ECLI:
De pensioenregeling was daarmee volgens het hof rechtsgeldig gewijzigd, maar de werkgever had ook de eigen bijdrage van 6% naar 8% verhoogd. Het hof oordeelde dat deze aanpassing dan weer niet rechtstreeks voortvloeide uit het pensioenreglement, maar (klaarblijkelijk) uit een uitvoeringsovereenkomst tussen de werkgever en SPNG, waar de werknemer niet aan gebonden was. Deze eenzijdige verhoging van de eigen bijdrage moest daarom wel worden teruggedraaid. De werkgever werd veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen sinds 2013 te veel als eigen bijdrage was ingehouden op het salaris.
Informatieverplichtingen/goed werkgeverschap
Hoewel de informatieverplichting op grond van het goed werkgeverschap over het algemeen ver reikt, is een grens gesteld in de zaak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 augustus 2022, ECLI:
Een vergelijkbare situatie, met een precies omgekeerde uitkomst, deed zich voor bij rechtbank Noord-Nederland (locatie Leeuwarden) 12 juli 2022, ECLI:

Vermeldingswaardig is in dit kader nog gerechtshof Amsterdam 15 februari 2022, ECLI:
Verplichte aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds
De stroom van uitspraken over de vraag of een werkgever onder de werkingssfeer van een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds valt, hield ook dit jaar aan. Die stroom zal aanhouden zolang werkingssferen, vastgelegd in door sociale partners opgestelde ministeriële verplichtstellingsbesluiten, onduidelijk zijn. De rechter zal zich, aan de hand van de cao-norm, moeten blijven buigen over de vraag of feitelijke bedrijfsactiviteiten van een werkgever vallen onder de werkingssfeer van een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds.
Vijf jaar geleden legde gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het hoofdzakelijkheidscriterium (‘uitsluitend of in hoofdzaak’ bepaalde werkzaamheden uitoefenen) in de verplichtstelling voor Pensioenfonds Vervoer in die zin uit, dat de loonsom bepalend isnoot 26. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (31 januari 2023, ECLI:
Een andere opmerkelijke uitspraak in een werkingssfeergeschil, is die van rechtbank Den Haag (10 januari 2023, ECLI:
Ten aanzien van de werkingssfeer van Bpf Koopvaardij, liet de Hoge Raad (24 februari 2023, ECLI:
Een belangrijke reden dat zoveel geprocedeerd wordt over de reikwijdte van werkingssferen van fondsen, is dat het voor een werkgever vaak zeer grote gevolgen heeft als achteraf blijkt dat de werkgever ten onrechte niet is aangesloten bij een fonds. Het zou zomaar kunnen dat die werkgever een pensioenpremievordering met minimaal vijf jaar terugwerkende kracht tegemoet kan zien. Verjaring speelt, vanwege die terugwerkende kracht, regelmatig een rol bij werkingssfeergeschillen. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (14 juni 2022, ECLI:
Representativiteitskwesties
Uitsluitend op verzoek van het georganiseerde bedrijfsleven kan de minister van SZW besluiten tot verplichtstelling van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds. Dit is bepaald in artikel 2 Wet Bpf 2000.noot 29 Het georganiseerde bedrijfsleven moet naar oordeel van de minister een ‘belangrijke meerderheid’ van de in de bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigen. Dit wordt het representativiteitsvereiste genoemd. Door de minister wordt de representativiteit aan zowel de werkgeverszijde als aan de werknemerszijde getoetst. De minister beoordeelt de representativiteit aan de hand van twee toetsen. De werkgeversorganisaties dienen allereerst statutair bevoegd te zijn om voor de desbetreffende bedrijfstak arbeidsvoorwaarden overeen te komen. Vervolgens moet de minister nagaan welk gedeelte van de in de bedrijfstak werkzame personen in dienst is van werkgevers die lid zijn van de werkgeversorganisaties die verplichtstelling aanvragen.
Van een belangrijke meerderheid is kort gezegd sprake wanneer 60% van de in de bedrijfstak werkzame personen in dienst is bij werkgevers die lid zijn van de werkgeversorganisaties die de verplichtstelling aanvragen. Bij 55-60% wordt de representativiteit verondersteld, tenzij blijkt dat het draagvlak voor verplichtstelling van het bedrijfstakpensioenfonds beperkt is of een zeer scheve verdeling zou ontstaan binnen de werkingssfeer (bijvoorbeeld omdat de totale organisatiegraad in de bedrijfstak laag is). Bij minder dan 55% is geen sprake van een ‘belangrijke meerderheid’ en wordt de verplichtstellingsaanvraag afgewezen.
In 2022 is in de rechtspraak een aantal keren over representativiteitskwesties geoordeeld. Hier wordt een tweetal uitspraken van het gerechtshof Amsterdam behandeld en de lijn in de jurisprudentie uiteengezet. In beide uitspraken was hetzelfde pensioenfonds betrokken.
In gerechtshof Amsterdam 7 juni 2022, ECLI:
Ook in gerechtshof Amsterdam 14 juni 2022, ECLI:
De conclusie die uit de hiervoor genoemde uitspraken en uit aanverwante jurisprudentie valt te trekken, is dat de partij die bezwaren heeft tegen algemeenverbindendverklaring van een verplichtstelling van een bedrijfstakpensioenfonds (of algemeenverbindendverklaring van een cao), deze bezwaren dient te uiten door middel van een formele bestuursrechtelijke zienswijze in het kader van de procedure strekkend tot algemeenverbindendverklaring van de cao of de verplichtstelling van het bedrijfstakpensioenfonds. Gebeurt dat niet tijdig, dan blijkt dat het recht nauwelijks nog openingen biedt om besluiten tot algemeenverbindendverklaring van cao’s of verplichtstelling van bedrijfstakpensioenfondsen aan te tasten.
Vrijstelling van verplichte deelneming
In een geschil tussen een werkgever en een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb 26 juli 2022, ECLI:
Toeslagverlening
Op 23 september 2022 (zie ECLI:
Ten aanzien van de verplichting van de werkgever tot onderbrenging van een pensioenregeling bij een toegelaten pensioenuitvoerder als bedoeld in artikel 23 Pensioenwet zodra pensioenverwerving aanvangt, oordeelt de Hoge Raad dat deze verplichting niet geldt voor uitvoering van een voorwaardelijke toeslagregeling ten behoeve van gewezen deelnemers, omdat daarbij ingevolge artikel 1 Pensioenwet geen sprake meer is van pensioenverwerving.
In rechtsoverweging 3.4.24 bevestigt de Hoge Raad haar oordeel in Alcatel-Lucentnoot 31, dat de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een werkgever door de uitvoeringsovereenkomst op te zeggen zonder daarbij nadere maatregelen te treffen, zich niet als goed werkgever gedraagt.
Ten slotte oordeelt de Hoge Raad dat de werknemer door het aangaan van de pensioenovereenkomst met de werkgever de begunstiging, ofwel het derdenbeding in de uitvoeringsovereenkomst, aanvaardt. Daarmee wordt de werknemer partij bij de uitvoeringsovereenkomstnoot 32. De begunstiging heeft betrekking op de pensioenuitkeringen en brengt niet mee dat de werknemer jegens de werkgever recht heeft op nakoming van de in de uitvoeringsovereenkomst opgenomen verplichtingen van de werkgever jegens de pensioenuitvoerder.
In een zaak over een leeggelopen toeslagdepot wees gerechtshof Den Haag op 18 januari 2022 (ECLI:
Rechtbank Midden-Nederland oordeelde op 2 maart 2022 (zie ECLI:

Een andere interessante zaak betrof het arrest van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 oktober 2022 (ECLI:
Pensioen en scheiding
Op 29 maart 2022 oordeelde het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:
In een zaak over externe uitvoering van verevend pensioen dat werd opgebouwd in eigen beheer, oordeelde de Hoge Raad op 15 juli 2022 (zie ECLI:
FTK, buffervereiste en kortingsmogelijkheid
In een procedure tegen de Staat der Nederlanden vorderde Stichting Pensioenbehoud c.s. een verklaring voor recht dat het wettelijke buffervereiste voor pensioenfondsennoot 33 in strijd is met de IORP II richtlijn, omdat pensioenfondsen geen biometrische risico’snoot 34 zouden dragen aangezien door de wettelijke kortingsplicht bij onderdekking de risico’s uiteindelijk bij de verzekerden liggen. De achtergrond van de zaak was dat buffers dan voor toeslagverlening zouden (kunnen) worden aangewend. Het gerechtshof Den Haag oordeelde op 21 juni 2022 (ECLI:
Noten
-
De wetgeving werd aangenomen op 22 december 2022, zie Handelingen TK 22 december 2022, nr. 39, item 53.
-
Kamerstukken 36067.
-
Zie daarover de Kroniek Pensioenrecht 2022, Adv.bl. 2022, p. 77. De invoering van de wet is uitgesteld tot 1 januari 2024. Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken I 36154).
-
De sluitingsdatum was 21 maart 2023. De tekst van de Wtp volgt uit het bij de Eerste Kamer ingediende wetsvoorstel (Kamerstukken I 2022/23, 36067, B).
-
Geregeld in artikel 10a volgens het wijzigingsvoorstel voor de Pensioenwet.
-
Geregeld in artikel 10d volgens het wijzigingsvoorstel voor de Pensioenwet.
-
Artikel 10a, lid 2 volgens het wijzigingsvoorstel voor de Pensioenwet.
-
Geregeld in artikel 10b volgens het wijzigingsvoorstel voor de Pensioenwet.
-
Geregeld in artikel 10e volgens het wijzigingsvoorstel voor de Pensioenwet.
-
Artt. 10b en 10c volgens het wijzigingsvoorstel voor de Pensioenwet.
-
Geregeld in artikel 10c volgens het wijzigingsvoorstel voor de Pensioenwet.
-
Met dien verstande dat wanneer bij een premiepensioeninstelling wordt gekozen voor vastgesteld pensioen, dat vastgesteld pensioen bij een verzekeraar moet worden ondergebracht.
-
Zie de gewijzigde definitie van het begrip ‘partner’ in artikel 1 en de uitwerking van het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ in artikel 2a volgens het wijzigingsvoorstel voor de Pensioenwet.
-
Zie voor de laatste twee bulletpoints het gewijzigde artikel 16 Pensioenwet volgens het wijzigingsvoorstel voor de Pensioenwet.
-
Zie artikel 55, lid 4 volgens het wijzigingsvoorstel voor de Pensioenwet.
-
Die wordt verplicht op grond van artikel 17 volgens het wijzigingsvoorstel voor de Pensioenwet.
-
Zie met name artikel 150f volgens het wijzigingsvoorstel voor de Pensioenwet.
-
Zie de Kroniek Pensioenrecht 2021, Adv.bl. 2021, p. 64 e.v. en de Kroniek Pensioenrecht 2022, Adv.bl. 2022, p. 75 e.v.
-
Van meet af aan is tijdens de parlementaire behandeling en in de literatuur de discussie gevoerd of in dit verband sprake is van een verboden eigendomsontneming in het licht van het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
-
Kamerstukken II 2022/23, 36067, stuk nrs. 173 I tot en met VIII.
-
Kamerstukken II 2022/23, 36067, stuk nrs. 174 I tot en met IV.
-
Kamerstukken II 2022/23, 36067, stuk nrs. 82, I en II.
-
Kamerstukken II 2022/23, 36067, stuk nrs. 171 I en II.
-
Voorlopig Verslag van de vergadering van de vaste commissie voor sociale zaken en werkgelegenheid van 15 maart 2023, Kamerstukken I 2022/23, 36067, ten tijde van het sluiten van de kopij voor deze Kroniek op 21 maart 2023 nog niet opgemaakt.
-
HR 11 juli 2008, ECLI:
NL: HR: 2008: BD1847. -
6 februari 2018, ECLI:
NL: GHARL: 2018: 11397 -
Auteurs van deze Kroniek waren als advocaat bij deze zaak betrokken.
-
Auteurs van deze Kroniek waren als advocaat bij deze zaak betrokken.
-
Het representativiteitsvereiste is nader uitgewerkt in de beleidsregels Toetsingskader Wet Bpf 2000, in het bijzonder onder 3.1. Tevens is het Besluit beleidsregels representativiteit van de SER van belang.
-
De genoemde verplichting geldt uitsluitend in de richting van actief- naar slaper-gepensioneerden en van gepensioneerden naar slapers; niet andersom.
-
Zie Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:
NL: HR: 2016: 1134, r.o. 4.4.2. -
Zie artikel 6:254, lid 1 BW.
-
Zie artikel 131 en 132 Pensioenwet.
-
Dit zijn risico’s ter zake van overlijden, arbeidsongeschiktheid en langleven.