juridisch kronieken

Kroniek
BPR 2022

De Kroniek bevat een selectie van in 2022 gepubliceerde uitspraken en relevante ontwikkelingen in dat jaar. De auteurs beogen advocaten in Nederland een overzicht te geven van de ‘highlights’ op het gebied van het burgerlijk procesrecht in die periode. Specifieke ontwikkelingen in de wijze van procederen in cassatie zijn buiten beschouwing gelaten.

Algemene beginselen

Openbare behandeling

Het beginsel van de openbaarheid van de behandeling, zoals onder meer vastgelegd in artikel 121 Grondwet en artikel 6 EVRM, dient vooral om de rechtspraak controleerbaar te maken: ‘Justice must not only be done, but also be seen to be done’.noot 1 Maar wat nu als de rechter heeft bepaald dat de mondelinge behandeling via Skype zal plaatsvinden? Kan dan wel gezegd worden dat deze openbaar is? In zijn arrest van 22 april 2022 (ECLI:NL:HR:2022:628) beantwoordt de Hoge Raad deze vraag bevestigend. Net als bij een fysieke zitting kan aan derden die de digitale zitting willen bijwonen toegang worden gegeven.noot 2 Indien dit niet of beperkt het geval zou zijn geweest, was dit volgens de Hoge Raad toelaatbaar vanwege het belang van continuïteit van rechtspraak aan het begin van de coronapandemie (zie ook artikel 27 lid 1 sub d Rv).

Wie als derde een zitting wil bijwonen, moet natuurlijk wel over informatie over de procedure kunnen beschikken. In dat kader stelde A-G Wesseling-van Gent op 3 juni 2022 cassatie in het belang der wet in van een (zeer) oude zaak uit 2012.noot 3 Daarin was een informatieverzoek over lopende procedures geweigerd (ECLI:NL:PHR:2022:533). Zij vindt het onaanvaardbaar dat het voor derden niet goed mogelijk is om te achterhalen of tussen bepaalde partijen een procedure aanhangig is, wat het zaaknummer is en in welke stand de procedure zich bevindt. Dat is volgens haar niet verenigbaar met de eisen die aan de openbaarheid van de rechtspraak moeten worden gesteld en staat in contrast met de praktijk van de Europese gerechten en de gerechten in de ons omringende landen. Zij wijst er ook nog op dat het roljournaal zelfs voor advocaten slechts beperkt doorzoekbaar is. Deze kunnen daarin weliswaar hun eigen zaken en die van kantoorgenoten volgen, maar andere zaken zijn alleen met een zaaknummer te vinden. Het is voor advocaten wel mogelijk om in het roljournaal op partijnaam te zoeken, maar dan worden slechts de zaken getoond die op de rol staan in de voorafgaande vier roldata dan wel de toekomstige twee roldata. De A-G vordert niet alleen vernietiging van genoemde uitspraak, maar doet ook nog de aanbeveling dat binnen de Rechtspraak richtlijnen worden opgesteld voor vragen over lopende procedures. Het is nog niet bekend wanneer de Hoge Raad in deze principiële kwestie uitspraak doet.

Recht op een eerlijk proces

Dit Kroniekjaar is in artikel 17 van de Grondwet (Gw) verankerd dat een ieder recht heeft op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter.noot 4 Alleen hebben we hier niet zoveel aan omdat Nederlandse rechters niet mogen toetsen aan de Grondwet (artikel 120 Gw).noot 5 Wel zijn er nu plannen om dit alsnog mogelijk te maken.noot 6 De Rechtspraak pleit daar al sinds 2002 voor. Nederland neemt op dit moment nog een uitzonderingspositie in Europa in. In alle andere Europese lidstaten kan de rechter wél toetsen aan de Grondwet.noot 7

Varia

Om eindeloze vertraging van procedures te bestrijden, schrijft artikel 128 lid 3 Rv voor dat gedaagde het verweer moet concentreren door in de conclusie van antwoord alle excepties en het verweer ten principale tegelijk op te nemen. In de praktijk wordt nog weleens gedacht dat al het principaal verweer uitsluitend in de conclusie van antwoord kan worden aangevoerd.noot 8 Ook rechtbank Noord-Nederland neemt dit in haar vonnis van 9 maart 2022 (ECLI:NL:RBNNE:2022:874) tot uitganspunt. In die zaak leidde voortschrijdend inzicht van de advocaat van gedaagde tot het voeren van een nieuw (principaal) verweer bij conclusie van dupliek. Volgens de rechtbank te laat. Dit terwijl genoemd voorschrift een andere lading heeft: slechts indien de conclusie van antwoord in het geheel geen principaal verweer bevat, mag de gedaagde in een later stadium van dezelfde instantie niet alsnog een dergelijk verweer voeren.noot 9 Als de conclusie van antwoord wel enig principaal verweer bevat, verzet artikel 128 lid 3 Rv zich er niet tegen dat gedaagde later met een uitgebreider, gewijzigd of zelfs nieuw verweer komt. Dat is natuurlijk anders als dit zou indruisen tegen de eisen van een goede procesorde.noot 10 Gedaagde doet er overigens wel verstandig aan – zo veel mogelijk – alle verweren in de conclusie van antwoord op te nemen. Dit omdat er natuurlijk niet op kan worden gerekend dat een nieuw verweer bij de mondelinge behandeling in voldoende mate kan worden toegelicht en/of dat er nog een tweede schriftelijke ronde komt (zie ook artikel 132 lid 2 Rv).

Arbitrage

Bedrog

In de Kroniek van 2021 bespraken wij HR 5 november 2021.noot 11 Daaruit volgt dat bedrog een grond is voor zowel herroeping (artikel 1068 Rv) als voor vernietiging van een arbitraal vonnis (artikel 1065 lid 1 aanhef en onder e Rv).noot 12 In HR 30 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1332) stelt de Hoge Raad voorop dat herroeping (net als vernietiging) alleen mogelijk is als het bedrog ná de arbitrale procedure is ontdekt.noot 13 Als het bedrog tijdens de arbitrale procedure zelf wordt ontdekt, dan moet een partij dat in de arbitrage aankaarten, zodat hierover door de arbiters kan worden geoordeeld. Dat kan niet alsnog in een vernietigings­procedure. Als de arbiters het beroep op bedrog daarna verwerpen, kan niet op dezelfde grond vernietiging worden gevorderd bij de overheidsrechter. Nieuw aan dit arrest is dat buiten twijfel wordt gesteld dat ook na tussentijds appel van een arbitraal tussenvonnis nog ruimte bestaat om vanwege bedrog terug te komen van een bindende eindbeslissing.

Het tijdigheidsvereiste van artikel 1022c en artikel 1074d Rv

Een overeenkomst tot arbitrage belet niet dat een partij een kort geding aanhangig maakt bij de civiele rechter. Artikel 1022c Rv (bij een plaats van arbitrage binnen Nederland) en artikel 1074d Rv (bij een plaats van arbitrage buiten Nederland) bepalen echter dat wanneer een partij zich in zo’n voorlopige voorzieningenprocedure vóór alle weren beroept op het bestaan van een arbitrageovereenkomst, de rechter zich uitsluitend bevoegd verklaart als de gevraagde beslissing ‘niet of niet tijdig’ in arbitrage kan worden verkregen. Over dit tijdigheidsvereiste bestaat een verdeelde lagere rechtspraak. Het komt bij verschil van inzicht over de toepassing van deze regeling onder andere aan op het toepasselijke arbitragereglement en de gebruiken bij een arbitrage-instituut. Ook dit jaar leverde dit tijdigheids­vereiste weer interessante uitspraken op. Zo oordeelt het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 19 juli 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:1519) over een verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht. Partijen zijn ICC-arbitrage in Duitsland overeengekomen. ICC-arbitrage voorziet, aldus het hof, in een deskundigenbericht dat tijdig kan worden uitgebracht voorafgaand aan een inhoudelijk debat in een arbitrage. De gewone rechter kan daarom op grond van de Nederlandse arbitragewet geen bevoegdheid aannemen. Zie ook de noot onder dit arrest van R. Schellaars in JBPr2023/11.

Beslag

Beslagsyllabus

In augustus 2022 is weer een nieuwe versie van de beslagsyllabus gepubliceerd.noot 14 Inhoudelijk zijn er geen opzienbarende wijzigingen. Wel is het goed te weten dat de syllabus op de volgende punten is aangepast:

  • de – al bestaande – mogelijkheden van communicatie met de gerechten via Veilig mailen of het digitaal dossier zijn toegevoegd aan de syllabus (zie ook hierna onder Digitaal Procederen);noot 15
  • indien verlof tot het herhaald leggen van beslag wordt toegestaan, beperkt de rechter dit in aantal en tijdsduur. De door advocaten op te nemen standaardtekst voor de beslissing van de rechter is aangepast;noot 16
  • verduidelijkt is dat een (hoofdelijke) vordering op iedere schuldenaar afzonderlijk moet worden begroot.noot 17 Verder staat hier nu ook dat bij meerdere verzoekers de vordering van elk van hen zal moeten worden begroot;
  • verduidelijkt is ook wanneer advocaten onder aan het verzoekschrift een passage moeten opnemen over het verlenen van een termijn voor het instellen van de eis in hoofdzaak.noot 18

In de beslagsyllabus staat al langer dat in het beslagrekest melding gemaakt moet worden van alle in Nederland of in het buitenland doorlopen, lopende of beëindigde procedures die relevant zijn voor een goede beoordeling van de zaak (waaronder mede begrepen eerder ingediende beslagrekesten bij dezelfde of een andere rechtbank).noot 19 De Haarlemse voorzieningenrechter begrijpt die verplichting aldus, dat het (vanzelfsprekend) alleen om procedures en beslagrekesten tussen dezelfde partijen dient te gaan (zie vzngr. rechtbank Noord-Holland 15 juli 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:6208). In het beslagrekest moet trouwens ook worden vermeld als er juist géén dergelijke procedures zijn.noot 20 Dat wordt nog weleens vergeten.

Bewijsbeslag

Om te voorkomen dat bepaalde bewijsmiddelen verloren gaan, kan bewijsbeslag uitkomst bieden.noot 21 Volgens de Rotterdamse voorzieningenrechter mag dit – onder bepaalde voorwaarden – zelfs onder een gerechtsdeurwaarder worden gelegd (zie vzngr. rechtbank Rotterdam, ECLI:NL:RBROT:2022:5122). Het bijzondere aan deze zaak is wel dat het beslag strekte tot het behouden van bewijs voor ernstig verwijtbaar handelen aan het adres van de betreffende deurwaarder bij de uitvoering van een ander bewijsbeslag.

Eis in hoofdzaak

Ingevolge artikel 700 lid 3 Rv dient – als dit nog niet is gebeurd – binnen een in het beslagverlof door de voorzieningenrechter te bepalen termijn de eis in de hoofdzaak te worden ingesteld. Die hoofdzaak kan ook een buitenlandse procedure zijn, mits deze met voldoende waarborgen is omkleed.noot 22 Ook na de Brexit kan dat een procedure in Groot-Brittannië zijn (zie vzngr. rechtbank Noord-Holland 15 juli 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:6208). Dit terwijl er geen Europese verordening meer van toepassing is op grond waarvan de uitkomst van een procedure aldaar in Nederland kan worden erkend en ten uitvoer gelegd.

Tegen wie moet de eis in hoofdzaak worden ingesteld als de beslaglegger ermee bekend is dat de schuldenaar het beslagen goed – in weerwil van het beslag – aan een derde heeft vervreemd? Moet de eis in hoofdzaak dan worden ingesteld tegen de schuldenaar of juist tegen de derde-verkrijger? In de zaak die leidde tot HR 11 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:164) oordeelde het Amsterdamse gerechtshof dat er – eenvoudig gezegd – bij de schuldenaar niets meer te halen was, zodat de eis in hoofdzaak tegen de derde-verkrijger had moeten worden ingesteld. De Hoge Raad casseert. Hij stelt voorop dat bij een conservatoir leveringsbeslag op merkrechten de blokkerende werking van artikel 453a Rv van toepassing is. De beslaglegger kan de overdracht dus in beginsel negeren. Daarvoor moet hij het beslag nog wel vervolgen door het instellen van een eis in hoofdzaak. Nu daarin de gegrondheid van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht dient te worden beoordeeld, moet de beslaglegger volgens de Hoge Raad de eis in beginsel instellen tegen zijn schuldenaar. Dat geldt ook in een geval zoals hier. De vordering kan in dat geval strekken tot de vaststelling door de rechter dat de beslaglegger jegens zijn schuldenaar een vordering tot levering van het beslagen goed heeft. Zo nodig dient de rechter de vordering aldus te verstaan. De Hoge Raad oppert nog wel dat de beslaglegger ervoor kan kiezen de derde-verkrijger in de procedure in de hoofdzaak te betrekken. Dit al dan niet op de voet van artikel 118 Rv. In zijn noot onder dit arrest in JBPr 2022/35 werpt A. Steneker de vraag op welke vrijheid de beslaglegger met dit nieuwe arrest nog heeft om toch (alleen) tegen de derde te procederen. Als het voor de schuldeiser niet onmogelijk en niet heel bezwaarlijk is om tegen de schuldenaar te procederen, en het voor de derde wel lastig is om verweer te voeren, dan moet volgens Steneker inderdaad het beginsel gelden dat de schuldeiser tegen de schuldenaar moet procederen. Als die balans echter andersom of neutraal is, zou de schuldeiser volgens hem ook tegen de derde moeten kunnen procederen. Dat zou Steneker zich bijvoorbeeld kunnen voorstellen als het bestaan en de hoogte van de vordering geen punt van geschil is en de tegenwerpbaarheid van het beslag tegen de derde wel (en daarover al een procedure tegen de derde wordt gevoerd), of als de derde een aan de schuldenaar gelieerde partij is (bijvoorbeeld een moeder- of dochtermaatschappij met hetzelfde bestuur), voor wie het niet lastiger is dan voor de schuldenaar om inhoudelijk verweer te voeren.

In HR 25 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:298) werd een conservatoir beslag gevolgd door een hoofdzaak waarin in eerste aanleg een veroordeling was gevorderd, maar in hoger beroep een verklaring voor recht. Levert het arrest met de toewijzing daarvan dan toch een executoriale titel op? Annotator K.J. Krzeminski signaleert in JBPr 2022/03 dat de centrale overweging (r.o. 3.2.3) in dit arrest in de sleutel van een executoriale titel lijkt te staan. Volgens hem gaat het echter in essentie om de vraag of een vordering tot verklaring voor recht omtrent hoofdelijke aansprakelijkheid geldt als eis in de hoofdzaak in de zin van artikel 700 lid 3 Rv. Het ging hier namelijk om de verdeling van de restantopbrengst van een reeds afgeronde executie. Daarvoor was van belang of het betreffende conservatoire beslag nog kon meedelen in de executieopbrengst of dat het was vervallen doordat de beslaglegger haar eis in hoger beroep had beperkt tot een verklaring voor recht. De Hoge Raad past zijn vaste jurisprudentienoot 23 toe: een met voldoende waarborgen omgeven procedure waarin de gegrondheid en omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht wordt vastgesteld, kan als eis in hoofdzaak in de zin van artikel 700 lid 3 Rv gelden. Dat geldt ook voor de in deze zaak in hoger beroep gevorderde verklaring voor recht. Hiermee werd immers duidelijkheid gegeven over de vraag of de beslaglegger daadwerkelijk aanspraak op betaling kon maken. Zoals Krzeminski opmerkt, mag uit dit arrest dan ook niet worden afgeleid dat een verklaring voor recht in algemene zin als executoriale titel in de zin van artikel 430 lid 1 Rv kan worden aangemerkt.

Europees bankbeslag

Onder bepaalde voorwaarden kan binnen Europa grensoverschrijdend conservatoir derdenbeslag onder banken worden gelegd (zie ook de Kroniek van 2017-2018). In zijn arrest van 2 december 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1804) stelt de Hoge Raad buiten twijfel dat de rechter, die moet beslissen op een verzoek van de schuldenaar tot intrekking of wijziging van een dergelijk bevel, rekening kan houden met feiten en omstandigheden die bij de verlofverlening nog niet bekend waren.noot 24 Omdat de Hoge Raad nog niet eerder geoordeeld heeft over een Europees bankbeslag, schetst A-G Rank-Berenschot in zijn conclusie voor dit arrest uitvoerig het juridisch kader (ECLI:NL:PHR:2022:790). Dat kan in de praktijk goed van pas komen.

Risicoaansprakelijkheid beslag

Wat is het gevolg als de deurwaarder per abuis zaken van een derde in beslag neemt? Geldt dan ook het uitgangspunt van risicoaansprakelijkheid voor de beslagleggernoot 25 als achteraf de vordering waarvoor beslag is gelegd ongegrond blijkt? Dat is niet het geval (zie HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1110). Zoals A-G Snijders in zijn conclusie voor dit arrest opmerkt, vormt een dergelijk beslag een inbreuk op de rechten van de derde waarvoor geen (aanvankelijke) rechtvaardiging bestaat in de vorm van een beslagverlof of een executoriale titel.noot 26 Een dergelijk beslag is als eigendomsinbreuk volgens hem dan ook direct zonder meer onrechtmatig. G.J.P. Molkenboer komt in zijn noot onder dit arrest in JOR 2022/11 tot de conclusie dat hiermee de risicoaansprakelijkheid bij beslag drie­dimensionaal is begrensd: (i) het conservatoir beslag dient achteraf bezien ten onrechte te zijn gelegd, (ii) alleen de beslaglegger zelf is daarvoor ‘zonder meer’ aansprakelijk en (iii) alleen de schade als gevolg van het beslag op het vermogen van de (gewezen) beslagene zelf valt binnen het bereik van deze specifieke aansprakelijkheid.

Bevoegdheid

Meervoudige behandeling kantonzaken?

De wet kent in artikel 98 Rv de mogelijkheid van verwijzing naar de meervoudige kamer, maar daaronder vallen niet de kantonzaken als bedoeld in artikel 93 Rv. In rechtbank Rotterdam 7 juli 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:5494) verzucht de kantonrechter dat vanwege de maatschappelijke impact en de complexe juridische vraagpunten in deze zaak behandeling door een meervoudige kamer wenselijk is, maar dat de wet dit niet toestaat. De kantonrechter vindt een oplossing door een tussenvonnis te wijzen en daarvan tussen­tijds hoger beroep open te stellen. Volgens annotator A. Hammerstein in JBPr 2022/28 een elegante oplossing. Door een tussenvonnis te wijzen en daarvan hoger beroep open te stellen, kan het hof in een meervoudige samenstelling de zaak opnieuw beoordelen en wel op basis van een voorliggend uitvoerig gemotiveerd vonnis. Daarmee is aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging, ook in complexe geschillen, ruimschoots voldaan.

Rechtsmacht: ‘anchor defendants’ en bevoegdheid bij vliegperikelen

Is er geen verdrag of EU-Verordening toepasselijk, dan kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ook voortvloeien uit de eigen regeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op grond van artikel 7 lid 1 Rv kan rechtsmacht worden gecreëerd in Nederland ten aanzien van een buitenlandse medegedaagde als de Nederlandse rechter bevoegd is ten aanzien van de andere gedaagde(n). Daarvoor is vereist dat tussen de vorderingen een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Artikel 7 lid 1 Rv is in belangrijke mate ontleend aan de bevoegdheidsbepaling die is opgenomen in artikel 6 lid 1 van de oude EEX-Vo (en thans in artikel 8 lid 1 Brussel I-bis Vo). Deze bevoegdheids­bepaling wordt wel ingezet om moedervennootschappen van multinationals in hun eigen land aansprakelijk te stellen voor vermeend schadeveroorzakend handelen van buitenlandse dochtervennootschappen, waarbij tegelijkertijd met de moeder­vennoot­schap ook de desbetreffende buitenlandse (klein)dochtervennootschappen worden gedagvaard. In rechtbank Rotterdam 21 september 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:7549) gaat de rechter een stap verder. Eisers in de hoofdzaak zijn verschillende natuurlijke personen die woonachtig zijn in de stad Maceió, gelegen in de staat Alagoas te Brazilië. In 2018 vonden in een bepaald deel van Maceió aardschokken plaats. Eisers stellen dat de aardschokken zijn veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten van het Braziliaanse Braskem SA en dat zij door de aardschokken schade hebben geleden. Zij zijn hierop bij de Nederlandse rechter een procedure gestart met als doel hun schade op het Braskem-concern te verhalen. Tegelijk met de vordering tegen de Braziliaanse moeder­vennoot­schap Braskem SA hebben eisers ook vorderingen ingesteld tegen drie Nederlandse dochtervennootschappen van de Braziliaanse topholding. Volgens hen zijn de Nederlandse gedaagden hoofdelijk aansprakelijk op grond van het Braziliaanse milieurecht in het algemeen en het leerstuk van de aansprakelijkheid van de ‘indirect polluter’ in het bijzonder. De Nederlandse dochtervennootschappen nemen weliswaar de financiële beslissingen van het concern, maar lijken op basis van de feiten in het geheel niet betrokken bij het vermeend onrechtmatig handelen in Brazilië. Desalniettemin oordeelt de rechtbank dat de Braziliaanse topholding in redelijkheid kon voorzien dat zij voor de Nederlandse rechtbank gedagvaard zou kunnen worden. Die voorzienbaarheid volgt uit de omstandigheid dat alle entiteiten van het Braskem-concern naar het (verstrekkende) Braziliaanse leerstuk van de ‘indirect polluter’ hoofdelijk aansprakelijk zouden kunnen zijn voor het vermeend onrechtmatig handelen van Braskem SA, zonder dat enige daadwerkelijke betrokkenheid van die entiteiten bij het vermeend onrechtmatig handelen een vereiste is. Lezenswaardig is de noot van T.L. Schasfoort en J.W. Wind in JBPr 2022/83. Zij pleiten ervoor dat de Nederlandse rechter steeds voldoende onderzoek verricht en alleen dan rechtsmacht aanneemt ten aanzien van een buitenlandse medegedaagde indien er een voldoende ‘arguable case’ is tegen de Nederlandse ankergedaagde en/of er overigens voldoende aanknopingspunten zijn met Nederland.

In de zaak die leidde tot HvJ EU 3 februari 2022 (ECLI:EU:C:2022:71) hadden drie passagiers bij de rechter in Frankfurt aanspraak gemaakt op vertragingscompensatie door een luchtvaartmaatschappij. Zij hadden één boeking voor een vlucht die was opgesplitst in twee vluchtsegmenten die door verschillende luchtvaarmaatschappijen werden verzorgd. Doordat de eerste vlucht te laat was gestart, hadden verzoekers hun aansluitende vlucht gemist en kwamen zij met een vertraging van meer dan vier uur aan op hun eindbestemming. Het HvJ EU oordeelt dat de tussenbestemming geen ‘plaats van uitvoering’ is zodat de rechter in de plaats van tussenbestemming niet internationaal bevoegd is krachtens artikel 7 punt 1 sub b (tweede streepje) van de Brussel I-bis Vo.

Ook in rechtbank Oost-Brabant 28 april 2022 (ECLI:NL:RBOBR:2022:1738) had een consument een procedure aanhangig gemaakt tegen een (Zweedse) lucht­vaart­maatschappij. Vanwege de COVID-19-pandemie annuleert de consument de boeking op advies van de luchtvaartmaatschappij. De geboekte reis wordt omgezet in een voucher en later biedt de luchtvaartmaatschappij aan de voucher om te zetten in terugbetaling. Als de consument aanspraak maakt op die betaling weigert de luchtvaartmaatschappij. De kantonrechter valt terug op de hoofdregel van artikel 7 lid 1 sub a van Brussel I-bis Vo en overweegt dat in feite sprake is van schuldvernieuwing: de verbintenis tot vervoer is tenietgegaan en eerst omgezet in een voucher en later in een betalingsverplichting. Die laatste verplichting is nu onderwerp van de vordering. Uitgangspunt is dat een betaling wordt uitgevoerd aan de woonplaats van de schuldenaar. Naar Nederlands recht is dat geregeld in artikel 6:116 BW. Voor afwijken van dit uitgangspunt zijn geen aanknopings­punten gesteld of gebleken. Nu de betaling in Nederland moet worden uitgevoerd, acht de kantonrechter zich bevoegd en volgt toewijzing van de vordering. De kantonrechter is blijkens overweging 3.7 van het vonnis teruggevallen op de hoofdregel van artikel 7 lid 1 sub a van Brussel I-bis Vo; de verbintenis tot (terug)betaling die aan de eis ten grondslag ligt moet in Nederland worden uitgevoerd, dus kan de luchtvaartmaatschappij voor de Nederlandse rechter worden gedaagd.

Bevoegdheidsverdeling tussen burgerlijke rechter en bestuursrechter

In zijn arrest van 16 december 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1866) verduidelijkt de Hoge Raad dat de verstrekking van gegevens door de Belastingdienst (in dit geval aan de Nederlandse Woonbond) geldt als een feitelijke handeling, waartegen geen bestuursrechtelijke procedure openstaat. De vraag of de verstrekking van de inkomensverklaringen onrechtmatig is, kon dus worden voorgelegd aan de civiele rechter.

Bewijs

Bewijskracht onderhandse akte

Op grond van artikel 157 lid 2 Rv levert een authentieke of onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring. Artikel 158 lid 1 Rv bevat een uitzondering op de hoofdregel van artikel 157 lid 2 Rv en bepaalt dat deze regel niet van toepassing is op een onderhandse akte waarin verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd, voor zover die verbintenissen strekken tot de voldoening van een geldsom, tenzij deze partij de akte geheel met de hand heeft geschreven of heeft voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt. De literatuur geeft geen duidelijk antwoord op de vraag of een akte deels door artikel 157 lid 2 Rv (dwingende bewijskracht) en deels door artikel 158 lid 1 Rv (vrije bewijskracht) kan worden beheerst. De beperkte literatuur die beschikbaar is, lijkt er grotendeels vanuit te gaan dat een dergelijke tweedeling niet mogelijk is.noot 27 In HR 25 november 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1725) geeft de Hoge Raad hierover meer duidelijkheid.noot 28 In de zaak die leidde tot dit arrest had de eiser tot cassatie een verklaring ondertekend waarin hij bekende bitcoins van verweerder in cassatie te hebben gestolen en aangaf bereid te zijn de schade van verweerder in cassatie te vergoeden. Alleen het tweede deel van de verklaring bevatte dus een verbintenis van slechts één partij die strekte tot de voldoening van een geldsom als bedoeld in artikel 158 lid 1 Rv. De vraag is of daarmee de gehele verklaring vrije bewijskracht heeft op grond van artikel 158 lid 1 Rv, of alleen het deel van de verklaring waarin eiser in cassatie aangaf bereid te zijn de schade te vergoeden. De Hoge Raad stelt voorop dat artikel 158 lid 1 Rv strekt tot bescherming tegen het ondoordacht tekenen van schuldbekentenissen of het tekenen van stukken in blanco. Volgens de Hoge Raad strookt het met het uitzonderings­karakter van artikel 158 lid 1 Rv en de tekst van dat artikel (‘voor zover’) dat aan artikel 158 lid 1 Rv geen ruimere betekenis toekomt dan nodig is om recht te doen aan die strekking.noot 29 De uitzondering van artikel 158 lid 1 Rv geldt in een geval als het onderhavige daarom slechts voor het gedeelte van de verklaring waarin een verbintenis tot voldoening van een geldsom is aangegaan of vastgelegd, terwijl aan de overige inhoud van de desbetreffende akte, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 157 lid 2 Rv, wel dwingende bewijskracht toekomt. Dit betekent in deze zaak dat aan het deel van de verklaring dat de toezegging bevat om de schade te vergoeden op grond van artikel 158 lid 1 Rv vrije bewijskracht toekomt en het andere deel van de verklaring gewoon dwingende bewijskracht heeft op grond van de hoofdregel van artikel 157 lid 2 Rv.

Bewijslastverdeling

Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv is het in beginsel aan de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten om die feiten en rechten te stellen en – bij voldoende betwisting – te bewijzen. Het kan voorkomen dat dit voor een partij niet (goed) mogelijk is omdat de daarvoor benodigde informatie zich in het domein van de wederpartij bevindt. Voor die situatie is, met name in gevallen van medische of beroepsaansprakelijkheid,noot 30 met enige regelmaat een vorm van verlichting van artikel 150 Rv toegepast, die erop neerkomt dat enerzijds wordt vastgehouden aan de bewijslastverdeling die uit artikel 150 Rv voortvloeit, maar anderzijds de eisende partij processueel wordt tegemoetgekomen door het stellen van nadere eisen aan de motivering van de betwisting door de wederpartij.noot 31 Dit wordt ook wel de verzwaarde motiverings- of stelplicht genoemd. Indien de gedaagde zijn verweer onvoldoende motiveert en de eiser aldus onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een meer specifieke onderbouwing van zijn stelling, zal de rechter voorshands moeten oordelen dat de eiser op dat punt aan zijn stelplicht heeft voldaan en het gestelde, bij gebreke van een voldoende gemotiveerd verweer, voorshands als vaststaand moeten aannemen, of zelfs de bewijslast op dat punt kunnen omkeren.noot 32 HR 8 juli 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1058) illustreert (opnieuwnoot 33) dat de toepassing van de verzwaarde motiverings- of stelplicht niet beperkt is tot gevallen van medische of beroepsaansprakelijkheid, maar ook daarbuiten kan worden toegepast. In de zaak die leidde tot dit arrest was een opdracht verstrekt tot het verrichten van een onderzoek naar de optimale toepassing van fiscale regelingen en kostenbesparingen op het gebied van personeel en arbeid. De opdrachtnemer vorderde betaling van een ‘succes fee’, ten aanzien waarvan was overeengekomen dat die pas opeisbaar zou worden nadat de opdrachtgever juridische zekerheid zou hebben gekregen dat de subsidies, kortingen of besparingen ontvangen zouden gaan worden. Volgens de Hoge Raad kan van de opdrachtnemer niet worden gevergd dat hij aantoont welke subsidies, kortingen of besparingen de opdrachtgever heeft ontvangen althans voor welke subsidies de opdrachtgever dankzij de inspanningen van de opdrachtnemer voldoende juridische zekerheid heeft verkregen, nu de daarvoor benodigde gegevens zich bevinden in het domein van de opdrachtgever en hij daar geen toegang toe heeft. Bij die stand van zaken ligt het volgens de Hoge Raad veeleer op de weg van de opdrachtgever om in het kader van zijn betwisting zodanige feitelijke gegevens te verstrekken dat hij de opdrachtnemer aanknopingspunten verschaft voor een eventuele nadere onderbouwing van zijn stelling.

Ter verlichting van de hoofdregel van artikel 150 Rv kan de rechter ook een vermoeden toepassen. Een vermoeden is het uit een vaststaand feit afleiden van een ontbrekend feit. Tegen het door middel van een vermoeden vastgesteld feit kan vervolgens tegenbewijs worden geleverd. Dat tegenbewijs hoeft niet te bestaan in het bewijs van het tegendeel. Voldoende is dat door degene die tegenbewijs levert zoveel twijfel wordt gezaaid dat de op het vermoeden berustende vaststelling onhoudbaar wordt. Slaagt diegene daarin, dan vervalt het vermoeden en wordt het bewijsrisico geëffectueerd dat steeds is blijven rusten op de partij die aanvankelijk profiteerde van het vermoeden.noot 34 In de zaak die leidde tot HR 15 juli 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1109)noot 35 vorderde een (oud-)abonnementsspeler van de Staatsloterij, naar aanleiding van een collectieve actie waarin een aantal mededelingen van de Staatsloterij in de periode 2000 tot en met 2007 (en eenmaal in 2008) op grond van artikel 6:194 (oud) BW als misleidend was aangemerkt,noot 36 vergoeding van zijn inleg in die periode. Ter zake van het voor schadeplichtigheid vereiste causaal verband tussen de misleidende mededelingen van de Staatsloterij en de aankoop van de loten door de deelnemer deed de deelnemer een beroep op het World Online-arrest.noot 37 In dat arrest zag de Hoge Raad aanleiding voor de toepassing van een vermoeden, nu het door de beleggers te leveren bewijs ter zake van het voor schadeplichtigheid vereiste causaal verband tussen de misleiding en hun beleggingsbeslissing problematisch was. Een belegger zal zich immers bij zijn beleggingsbeslissing in het algemeen door een veelheid van factoren laten leiden, terwijl bovendien vaak niet valt aan te tonen dat hij daadwerkelijk heeft kennisgenomen van de misleidende mededeling, laat staan dat hij daadwerkelijk door de misleidende mededeling is beïnvloed. Deze bewijsproblemen zouden als gevolg kunnen hebben dat de door de prospectusrichtlijn beoogde bescherming van beleggers in de praktijk illusoir zou kunnen worden. In het onderhavige arrest benadrukt de Hoge Raad dat voor toepassing van een vermoeden à la World Online bewijsnood is vereist. De Hoge Raad oordeelt dat, anders dan bij de vorm van misleiding die aan de orde was in de World Online-zaak, niet kan worden gezegd dat sprake is van zodanige bewijsproblematiek ter zake van het causaal verband dat de bescherming die de deelnemers aan artikel 6:194 (oud) BW ontlenen, in de praktijk illusoir zou worden als zo’n vermoeden niet wordt aangenomen. Voor abonnementsspelers geldt immers dat hun speelgeschiedenis beschikbaar is en op verzoek door de Staatsloterij ter beschikking wordt gesteld.

Voorlopig getuigenverhoor

Op grond van artikel 186 Rv kan de rechter zowel voorafgaand als tijdens een procedure op verzoek van een belanghebbende respectievelijk partij een voorlopig getuigenverhoor bevelen. De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen (artikel 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv). Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat (i) voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, (ii) voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede (iii) voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben.

Dat er aan de toewijzing van een voorlopig getuigenverhoor doorgaans geen hoge eisen worden gesteld, bevestigt de Hoge Raad in twee uitspraken van 15 juli 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1105 en ECLI:NL:HR:2022:1112). Daarin stelt de Hoge Raad voorop dat volgens vaste rechtspraak niet vereist is dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen.noot 38 Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor kan er immers juist mede toe dienen degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen.noot 39 In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor.noot 40 Bij het verzoek tot een voorlopig getuigen­verhoor dient wel concreet te worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Voorts geldt dat, zo nodig, ook duidelijk dient te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren.noot 41 Indachtig dit kader geeft de Hoge Raad in zijn uitspraken van 15 juli 2022 de gerechtshoven een tik op de vingers, als hij oordeelt dat de hoven in beide zaken te strenge eisen hadden gesteld aan de inhoud van het verzoekschrift, althans hun oordeel ontoereikend hadden gemotiveerd. ‘Nieuw’ aan één van deze uitspraken (ECLI:NL:HR:2022:1112) is het oordeel van de Hoge Raad over de vraag of voor toewijzing van het verzoek vereist is dat de feiten waarover het voorlopig getuigenverhoor zal gaan al dan niet betwist zijn.noot 42 De Hoge Raad oordeelt – anders dan tot voor kort weleens werd geoordeeld in lagere rechtspraaknoot 43 – dat de omstandigheid dat feiten voorafgaand aan of in de procedure over het voorlopig getuigenverhoor niet betwist zijn, op zichzelf niet meebrengt dat de verzoeker geen belang heeft bij een getuigenverhoor over deze feiten. De feiten zouden immers in de regel alsnog betwist kunnen worden.

Ook als een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor aan de hiervoor genoemde eisen voor toewijzing daarvan voldoet, kan het verzoek worden afgewezen op de gronden dat (i) van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, (ii) het verzoek strijdig is met een goede procesorde en (iii) het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.noot 44 Verder bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (artikel 3:303 BW).noot 45 Het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:347) ziet op laatstgenoemde afwijzingsgrond (onvoldoende belang). Daarin speelde de vraag of bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor door een belangenorganisatie betekenis mag worden toegekend aan de vereisten van artikel 3:305a BW. De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor de in het verzoekschrift aangeduide vordering niet ter beoordeling voorligt.noot 46 Dat staat er volgens de Hoge Raad echter niet aan in de weg dat in een geval waarin de voorgenomen vordering een collectieve actie is als bedoeld in artikel 3:305a BW, het verzoek wegens onvoldoende belang kan worden afgewezen indien onvoldoende aannemelijk is dat de verzoeker bij het instellen van de beoogde vordering voldoet aan de vereisten van artikel 3:305a BW. Barbiers werpt in zijn noot bij het arrest in JBPr 2022/24 de vraag op of de Hoge Raad niet direct – en dus niet via het belangvereiste van artikel 3:303 BW – artikel 3:305a BW had kunnen of moeten toepassen, zoals ook in de lagere rechtspraak een aantal keer is gedaan. Naar aanleiding van de formulering van het oordeel van de Hoge Raad, waarbij in het kader van de vereisten van artikel 3:305a BW expliciet wordt verwezen naar de verzoeker, vraagt Barbiers zich eveneens af of de Hoge Raad heeft bedoeld dat de rechter die moet oordelen over een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor alleen moet beoordelen of voldoende aannemelijk is dat wordt voldaan aan de eisen die artikel 3:305a BW stelt aan de verzoeker, of ook aan de eisen die dat artikel stelt aan de collectieve actie. De Haagse rechtbank lijkt laatstgenoemde uitleg van het arrest van de Hoge Raad te volgen in haar uitspraak van 18 maart 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:2256).noot 47

Wetsvoorstellen

In eerdere Kronieken schreven wij al over het over het Wetsvoorstel Wijziging van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening. De bewijsverordening (EU) 2020/1783 van 25 november 2020 gaat over grensoverschrijdende samenwerking van gerechten van verschillende lidstaten, met als doel bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken, en is per 1 juli 2022 van toepassing. Genoemd wetsvoorstel ter uitvoering van deze verordening is op 24 juni 2022 bij de Tweede Kamer ingediend. Op 15 september 2022 is verslag uitgebracht. Op dit moment is het wachten op de nota naar aanleiding van het verslag.

Ook schreven wij in eerdere Kronieken over het Wetsvoorstel Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht. Dit wetsvoorstel versimpelt en verbetert de mogelijkheden voor het verzamelen van de relevante informatie en bewijsmateriaal in de fase voorafgaand en tijdens de civiele procedure. Het voorstel was al op 17 juni 2020 bij de Tweede Kamer ingediend, maar heeft even stilgelegen omdat het controversieel was verklaard door de Tweede Kamer.noot 48 Met het aantreden van het missionaire kabinet is deze status vervallen. Na een nota van wijziging op 20 juni 2022noot 49 is het wetsvoorstel op 30 juni 2022 aangemeld voor plenaire behandeling door de Tweede Kamer. Wordt vervolgd dus.

Collectieve actie

Toepassing van de WAMCA in de praktijk

De Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) bestaat alweer drie jaar. Er wordt steeds meer gebruik van gemaakt (zie ook de eerdere Kronieken). Naar verluidt concentreren de meeste massaclaimzaken in Europa zich in Nederland.noot 50 Afgaande op het register voor collectieve vorderingen is dat niet onwaarschijnlijk.noot 51 Werden er in 2020 achttien collectieve vorderingen ingeschreven, in 2021 was dat aantal al min of meer verdubbeld.noot 52 Die stijgende lijn zet in 2022 door. De eerste appeldagvaardingen zijn zelfs in het register te vinden.noot 53 Inmiddels zijn door lagere rechters tientallen uitspraken gewezen en rolbeslissingen genomen.

Ook de Hoge Raad liet zich op 11 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:347) uit over de WAMCA. Daarin oordeelde hij zowel over de vraag of bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor door een belangenorganisatie betekenis mag worden toegekend aan de vereisten van artikel 3:305a BW (zie hierover uitgebreid het onderdeel ‘bewijs’), als ook over het toepasselijk recht. Geklaagd werd dat het hof ten onrechte aan de hand van het per 1 januari 2020 gewijzigde artikel 3:305a BW had getoetst of de belangenorganisatie belang had bij een voorlopig getuigenverhoor, terwijl het inleidend verzoek in december 2019 – en dus vóór 1 januari 2020 – was ingediend. Volgens de Hoge Raad was deze klacht onterecht. Op grond van het overgangsrecht blijven voor een rechtsvordering die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen als bedoeld in de artikelen 3:305a tot en met 3:305d BW de voorwaarden van toepassing die golden vóór 1 januari 2020 indien (i) die vordering is ingesteld vóór 1 januari 2020 of (ii) de rechtsvordering betrekking heeft op een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden vóór 15 november 2016.noot 54 De Hoge Raad oordeelt dat, nu tot aan 1 januari 2020 geen hoofdzaak was ingesteld en er geen aanwijzing was dat de rechtsvordering in de hoofdzaak (uitsluitend) betrekking had op een gebeurtenis of gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden vóór 15 november 2016 het per 1 januari 2020 gewijzigde artikel 3:305a BW van toepassing is. Daarmee bevestigt de Hoge Raad ook dat een verzoek van een belangenorganisatie om een voorlopig getuigenverhoor niet is aan te merken als een rechtsvordering die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen als bedoeld in de artikelen 3:305a tot en met 3:305d BW. Anders was de ‘vordering’ op grond van het overgangsrecht immers wel vóór 1 januari 2020 ingesteld en dus het oude recht van toepassing geweest.

Hoewel de WAMCA in de jurisprudentie dus steeds meer vorm krijgt, is er ook nog het nodige werk aan de winkel. Kennelijk omdat de wettekst onvoldoende duidelijkheid biedt, wordt door rechters bijvoorbeeld verschillend geoordeeld over de ontvankelijkheidseisen waaraan moet worden getoetst in geval van rechtsvorderingen met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang, waarvoor op grond van artikel 3:305a lid 6 BW een ‘lichter regime’ geldt. Dit geldt met name voor het representativiteitsvereiste dat is neergelegd in artikel 3:305a lid 2 BW.noot 55 In de rechtspraak is ook nog niet uitgekristalliseerd welke (ad-hoc)belangenorganisaties zich nou precies op de uitzondering van artikel 3:305a lid 6 kunnen beroepen, in het bijzonder als de zaak (ook) een indirect financieel belang heeft.noot 56

Ook over de gevolgen van de WAMCA voor individuele procedures en meer in het bijzonder de vraag of een opt-out bij voorbaat mogelijk is, wordt door rechters verschillend geoordeeld. Zo houdt de rechtbank Noord-Holland in haar beslissing van 2 maart 2022 (ECLI:NL:RBNHO:2022:2317) de individuele procedure aan totdat duidelijk is of de WAMCA van toepassing is op een eerder geëntameerde collectieve actie, en zo ja, of de eisers in de individuele procedures onder de groep nauw omschreven personen vallen. Volgens de rechtbank doet de stelling van de individuele eisers dat zij zonder meer gebruik zullen maken van de opt-outmogelijkheid in de collectieve actie daaraan niet af. In haar uitspraak van 27 juli 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:4344) ziet de rechtbank Amsterdam echter geen aanleiding voor aanhouding van de individuele procedure in afwachting van het opt-in- en opt-outmoment in de WAMCA-procedure. Volgens de rechtbank behoeft met een opt-in van de in het buitenland wonende eiseres immers geen rekening te worden gehouden nu zij reeds individuele vorderingen had ingesteld. Ten aanzien van de vorderingen van de in Nederland woonachtige beleggers acht de rechtbank het aannemelijk dat eiseres namens die beleggers zal kiezen voor de opt-out.noot 57

Nog een onderwerp waarover in de rechtspraak verschillend wordt geoordeeld, is welke regels van toepassing zijn in hoger beroep. Zo oordeelt het gerechtshof Den Haag op 5 april 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:1316) dat de drie maanden termijn genoemd in artikel 1081c lid 3 Rv niet in acht dient te worden genomen in hoger beroep, terwijl gerechtshof Amsterdam bij rolbeslissing van 29 april 2022 (200.308.490/01)noot 58 precies het tegenovergestelde oordeelt.

Ook bestaat onduidelijkheid over de mogelijkheid om op grond van de WAMCA een massaschadeclaim in te stellen wegens een AVG-inbreuk.noot 59 Onder andere de tekst van artikel 80 AVG en overweging 142 geven volgens sommigen aanleiding te veronderstellen dat het voor lidstaten niet mogelijk is het recht op schadevergoeding wegens schending van de AVG in een collectieve actie zonder volmacht van de betrokkene (zoals de collectieve actie op grond van de WAMCA) te regelen. noot 60 De minister voor Rechts­bescherming is het daar niet mee eens. Volgens de minister biedt de AVG deze mogelijkheid wel degelijk.noot 61 Dit lijkt ook te volgen uit het arrest van het HvJ EU van 28 april 2022 waarin (de uitleg van) artikel 80 lid 2 AVG aan de orde was.noot 62 Nu het HvJ EU echter geen specifiek antwoord geeft op de vraag of de WAMCA verenigbaar is met artikel 80 lid 2 van de AVG, is in de literatuur voorgesteld hierover een prejudiciële vraag te stellen.noot 63

Een aantal belangrijke WAMCA-onderwerpen, zoals de collectieve schadeafwikkeling op grond van artikel 1018i Rv, is ten slotte nog niet aan de rechter voorgelegd. Onder de WAMCA kan de rechter de exclusieve belangenbehartiger en de gedaagde bevelen elk een voorstel voor een collectieve schadeafwikkeling te doen.noot 64 In de literatuur is de verwachting uitgesproken dat de schadeafwikkeling uiteindelijk steeds zal aankomen op een inhoudelijk oordeel van de rechter, nu (schade-experts van) de gedaagde voorzien­baar steeds met een heel laag schadebedrag zullen aankomen, en (schade-experts van) de belangenorganisatie steeds met een heel hoog bedrag.noot 65 De praktijk zal het uitwijzen.

Wetsvoorstellen tot aanpassing van de WAMCA

De eerste wijzigingen van de WAMCA zijn op komst. In de Kronieken van 2020 en 2021 schreven wij al over de Europese richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten.noot 66 Deze richtlijn biedt, kort samengevat, de mogelijkheid van het voeren van een (grensoverschrijdende) collectieve actie wanneer sprake is van een inbreuk op Europees geregelde consumentenrechten. De richtlijn moest uiterlijk 25 december 2022 zijn omgezet in het nationale recht.noot 67 Op 25 mei 2022 respectievelijk 1 november 2022 hebben de Tweede Kamer en de Eerste Kamer het wetsvoorstel als hamerstuk afgedaan.noot 68 De wet zal naar verwachting – overeenkomstig de vereisten van de richtlijnnoot 69 – op 25 juni 2023 in werking treden.noot 70 Dit brengt slechts een paar kleine aanpassingen van de WAMCA met zich, omdat de WAMCA grotendeels al voldoet aan de eisen van de richtlijn.noot 71

Daarnaast schreven wij in de Kroniek 2021 over het wetsvoorstel tot aanpassing van de WAMCA aan de Europese verordening ter bevordering van billijkheid en transparantie voor zakelijke gebruikers van onlinetussenhandelsdiensten,noot 72 dat voorziet in een bevoegdheid voor de Autoriteit Consument & Markt (ACM) om toezicht te houden op de naleving van de zogenoemde ‘platform-to-business-verordening’. Het wetsvoorstel is op 22 december 2022 bij de Tweede Kamer ingediend.noot 73 Wordt vervolgd.

Digitaal procederen

Technische eenmaking Rv

Met de gefaseerde invoering van de KEI-wetgeving tot digitalisering en vereenvoudiging van de civiele procedure werd in 2017 een begin gemaakt (zie ook de Kroniek van 2017). De Hoge Raad ging toen als eerste van start. Zes maanden later volgden verplichte KEI-pilots bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland. Vanwege allerlei inhoudelijke en technische problemen moesten deze pilots al na twee jaar stoppen (zie ook de Kroniek van 2019). Bij de Hoge Raad gaat digitaal procederen wel goed. Daar geldt KEI-Rv nog steeds.noot 74 Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door een meer gestandaardiseerd procesverloop in cassatie dan in feitelijke instanties, het relatief beperkt aantal advocaten dat bij de Hoge Raad procedeertnoot 75 en het gebruik van een eigen (eenvoudiger) digitaal systeem.noot 76 Het een en ander betekent dat er op dit moment twee versies van Rv gelden: één voor digitaal procederen bij de Hoge Raad en één voor niet-digitaal procederen bij alle andere gerechten. Op 23 september 2022 is een wetsvoorstel ingediend dat erin voorziet dat er weer één versie van Rv komt.noot 77 De bepalingen voor het verplicht digitaal procederen bij de Hoge Raad worden ondergebracht in de titel over cassatie van de versie van Rv die geldt voor alle andere gerechten. Het wetsvoorstel bevat geen inhoudelijke wijzigingen.

Verdere uitrol digitaal procederen

In de Kroniek van 2021 maakten wij melding van de succesvolle Amsterdamse pilot voor de digitale indiening van beslagrekesten en de landelijke follow-up daarvan per 15 november 2021.noot 78 Op verzoek van de Rechtspraak hebben diverse advocaten het digitaal procederen in de zaakstroom beslagrekesten inmiddels geëvalueerd.noot 79 Daaruit blijkt dat advocaten vooral zeer te spreken zijn over de snelheid van het indienen, de respons van de gerechten en het gebruiksgemak van het webportaal. Inmiddels wordt dan ook ruim de helft van de beslagrekesten digitaal ingediend.noot 80

Ook zijn er op civiel terrein al andere digitaliseringsstappen gemaakt. Zo bestaat sinds 11 april 2022 de mogelijkheid om een gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek digitaal in te dienen bij de rechtbanken Midden-Nederland (locatie Utrecht) en Overijssel (locatie Almelo).noot 81

Executie

Dwangsom

In de praktijk komt het een partij soms ‘wel goed uit’ als de wederpartij dwangsommen verbeurt. In rechtbank Noord-Nederland 26 augustus 2022 (ECLI:NL:RBNNE:2022:3204) was de executant van dwangsommen daar echter zó eerlijk over dat hij alsnog met lege handen achterbleef. Door tijdens de mondelinge behandeling te erkennen dat hij bewust de dwangsommen had laten vollopen, kreeg hij een verbod tot executie/incassering van de verbeurde dwangsommen voor zijn kiezen wegens misbruik van executierecht.

Executiegeschil

Artikel 438 lid 6 Rv bepaalt dat verzet tegen de executie door een derde geschiedt door dagvaarding van zowel de executant als de geëxecuteerde. Dit geldt ook bij vorderingen tot opheffing van een gelegd conservatoir beslag (artikel 705 lid 3 Rv), maar wordt nog wel eens vergeten. Kennelijk ook in de zaak die leidde tot HR 9 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1173). Een tabaksproducent had ten laste van een logistiek dienstverlener beslag tot afgifte ter vernietiging gelegd op een partij tabaksticks wegens concrete aanwijzingen dat sprake was van (dreigende) illegale handel dan wel de smokkel hiervan. Een groothandel stelde eigenaar van de sticks te zijn en vorderde opheffing van het beslag. De groothandelaar dagvaardde alleen de tabaksproducent en niet tevens de dienstverlener terwijl dat dus wel is voorgeschreven. Het hof stelde de ratio van genoemde bepaling voorop: het beschermen van de zelfstandige belangen van de geëxecuteerde, welke belangen immers geenszins dezelfde hoeven te zijn als – en tegenstrijdig kunnen zijn aan – die van de derde die zich tegen executie of het beslag verzet. Nu de dienstverlener volgens het hof geen zelfstandig belang bij de partij sticks had, vond het hof het – eenvoudig gezegd – wel prima zonder oproeping van de dienstverlener als geëxecuteerde. Dat lijkt praktisch, maar toch had ook het hof hier volgens de Hoge Raad iets over het hoofd gezien: de groothandel had van het hof de gelegenheid moeten krijgen om alsnog de dienstverlener in het geding te betrekken door oproeping op de voet van artikel 118 Rv binnen een daartoe door het hof te stellen termijn. De Hoge Raad gaat er – door de verwijzing naar een arrest uit 2017noot 82 – kennelijk vanuit dat hier sprake is van rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen.

In de Kroniek van 2020 schetsten wij het door de Hoge Raad eind december 2019 (ingrijpend) gewijzigde kader bij executiegeschillen. Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen de executie van een vonnis waartegen een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat en de executie van een vonnis waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. In gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 april 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:2605) wordt het kader bij executiegeschillen over onherroepelijke uitspraken ook toegepast bij een beslissing over de schorsing van de executie van een schikkingsovereenkomst die in een proces-verbaal is vastgelegd en executoriale kracht heeft. Met de in het proces-verbaal vastgelegde vaststellingsovereenkomst hadden partijen (hier) immers beoogd een (definitief) einde te maken aan tussen hen lopende procedures. Daarmee is volgens het hof bepalend of er sprake is van misbruik van bevoegdheid bij de executie daarvan. Nu de overeenkomst geen juridische of feitelijke misslag bevatte en er ook niet op grond van daarna voorgevallen of gebleken feiten een noodtoestand was ontstaan, strandt de schorsingsvordering. Het hof overweegt ten slotte dat dit laatste eveneens het geval is na een belangenafweging die gemaakt zou moeten worden als de toets wordt toegepast van een vonnis waartegen nog een rechtsmiddel openstaat. Dat het hof dit zekerheidshalve nog overweegt, doet bij annotator R.M. Andes in JBPr 2022/54 het vermoeden rijzen dat het hof toch niet helemaal overtuigd is van zijn keuze voor het toepassen van het criterium bij onherroepelijke uitspraken.

Exequatur

In HvJ EU 7 april 2022 (ECLI:EU:C:2022:264) stond de vraag centraal of een betalingsbevel van de Engelse rechter in Oostenrijk ten uitvoer kon worden gelegd. Het Engelse betalingsbevel was in 2019 gewezen ter uitvoering van twee beslissingen van een Jordaanse rechter. Het was gegeven zonder dat de Engelse rechter de rechtsbetrekking die aan de vonnissen ten grondslag lag inhoudelijk had getoetst. Het betalingsbevel was dus een ‘verkapt exequatur’ met betrekking tot uit een derde staat afkomstige vonnissen. In Nederland bestaat daarvoor de ‘verkapte exequaturprocedure’ van artikel 431 lid 2 Rv.noot 83 Het HvJ EU boog zich onder andere over de vraag of zo’n verkapt exequatur onder het materiële toepassingsbereik van de Brussel I-bis Verordening valt, en zo ja, of het betalingsbevel dan op de voet van artikel 39 van de verordening in andere lidstaten uitvoerbaar is. Het HvJ EU beantwoordt beide vragen bevestigend. Hij stelt als vereisten dat het bevel is afgegeven na een procedure op tegenspraak in de lidstaat van herkomst en daar uitvoerbaar is verklaard. Het HvJ EU wijst met name op het belang dat toekomt aan het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de gerechten van de lidstaten met betrekking tot de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen. Voor een kritische noot bij deze uitspraak wordt verwezen naar Strikwerda in NJ 2022/213. Hij vraagt zich onder andere af of voor een verkapt exequatur, evenals voor een ‘echt’ exequatur, niet het verbod van een dubbele exequatur zou moeten gelden. Lezenswaard zijn ook de noot van Bens in JBPr 2022/68 en het artikel ‘Tenuitvoerlegging van derdelands rechterlijke beslissingen en de Verordening Brussel I-bis’ van Zilinsky in WPNR 2022/7379 naar aanleiding van dit arrest.

Exhibitieplicht

De exhibitieplicht van artikel 843a Rv gaat niet zover dat er een recht op inzage is van bescheiden waarvan een partij indicaties heeft of vermoedt dat de wederpartij over die stukken beschikt en waarvan hij vermoedt dat die bescheiden steun kunnen geven aan zijn of haar stelling. Rechtbank Den Haag 3 augustus 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:9253) laat hier geen twijfel over bestaan.

Het instellen van een 843a-incident is niet op voorhand in strijd met het stelsel van de Onteigeningswet, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 1 juli 2022 (ECLI:NL:HR:2022:981). De rechter dient zelf in een concreet geval te beoordelen of de behandeling van een vordering op grond van artikel 843a Rv tot onaanvaardbare vertraging in de onteigeningsprocedure zal leiden.

In gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 juli 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:2357) verzochten appellanten het hof geïntimeerde te bevelen afschriften van stukken over te leggen. Dit deden zij primair op grond van artikel 22 Rv en subsidiair op grond van artikel 843a Rv. Op grond van artikel 22 Rv kan de rechter een partij of partijen – in elke stand van de procedure – bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde bescheiden over te leggen. Om de ingewikkeldere toets van artikel 843a Rv niet toe te hoeven passen, wijst het gerechtshof het verzoek toe op grond van artikel 22 Rv.noot 84

Gezag van gewijsde

Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht (artikel 236 lid 1 Rv). Ook aan dragende overwegingen in een beschikking kan gezag van gewijsde toekomen.noot 85 In de zaak die leidde tot HR 13 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:683) was een voorzitter van een stichting op staande voet ontslagen door een andere bestuurder. Die andere bestuurder maakte vervolgens een ontslagprocedure aanhangig bij de rechtbank. De rechtbank wees het ontslagverzoek af, de ex-voorzitter was al rechtsgeldig op staande voet ontslagen. Later startte de ex-voorzitter een nieuwe procedure, waarin hij primair een verklaring voor recht vorderde dat het besluit hem op staande voet te ontslaan niet rechtsgeldig was. Zowel de rechtbank als het hof wees zijn vorderingen af. Dit omdat de beschikking van de rechtbank in de eerste procedure in kracht van gewijsde was gegaan en daarin al was geoordeeld dat de ex-voorzitter rechtsgeldig op staande voet was ontslagen. De ex-voorzitter ging hiertegen in cassatie. Hij stelde dat niet van hem kon worden verwacht dat hij tegen de uitspraak in de eerste procedure in hoger beroep zou komen, aangezien er sprake was van een voor hem gunstige uitspraak in het dictum. Dat ziet de Hoge Raad anders. Volgens de Hoge Raad was de overweging in de beschikking dat de ex-voorzitter rechtsgeldig was ontslagen dragend voor de afwijzing van het verzoek van de bestuurder. Naast het dictum, komen ook dragende overwegingen die tot het dictum hebben geleid gezag van gewijsde toe. In dit geval dus ook de overweging dat de ex-voorzitter al rechtsgeldig was ontslagen. De ex-voorzitter had daarom belang bij een hoger beroep tegen die beschikking, ook al was de uitkomst in zijn voordeel.

In een lidstaat van de Europese Unie gegeven beslissingen worden in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces.noot 86 In zijn arrest van 15 juli 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1108) benadrukt de Hoge Raad dat het recht van het land waarin die beslissing is gegeven bepalend is voor de omvang van het gezag van gewijsde. Het hof had in deze zaak volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk op basis van de uitleg van Belgisch recht geoordeeld dat aan een – in Nederland erkend – Belgisch verstekvonnis gezag van gewijsde toekwam. In cassatie moet dit oordeel in stand blijven. De Hoge Raad kan immers geen uitspraken vernietigen die gebaseerd zijn op het recht van een vreemde staat (artikel 79 lid 1 aanhef en onder b RO).

Hoger beroep

Akte niet-dienen

In de zaak die leidde tot HR 16 december 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1873) was er kennelijk iets fout gegaan met het tijdig toezenden van de memorie van grieven.noot 87 Het hof verleende akte niet-dienen omdat de memorie twee dagen na de uiterste termijn door het hof was ontvangen. Een verstrekkende beslissing omdat het niet-nemen van een memorie van grieven leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van de appellant.noot 88 Appellante verzocht het hof terug te komen op de verleende akte niet-dienen, maar tevergeefs. Volgens het hof was uit de overgelegde stukken wel af te leiden dat de memorie tijdig was aangeboden aan de koerier maar niet dat het stuk tijdig bij het hof was afgeleverd. Het feit dat de advocaat van de wederpartij een dag voor de uiterste termijn een kopie van de memorie had ontvangen, achtte het hof onvoldoende grond om aan de termijnoverschrijding voorbij te gaan. Dit ongeacht zijn latere constatering dat ook in andere zaken door dezelfde koerier verzonden memories niet tijdig bij het hof waren binnengekomen. De Hoge Raad casseert en komt deels terug op een eerdere uitspraak.noot 89 In 2015 eiste hij nog dat voor het terugkomen op een verleende akte niet-dienen bijzondere, in de zin van uitzonderlijke, door de rechter nauwkeurig aan te geven, omstandigheden zijn vereist. Nu is hij soepeler. De rechter is bevoegd, en ook gehouden, terug te komen van het verlenen van akte niet-dienen indien naderhand blijkt van feiten of omstandigheden die, als de rechter die had gekend op het moment dat de beslissing werd genomen, tot het oordeel hadden geleid dat het onaanvaardbaar is om akte niet-dienen te verlenen.

Beperking omvang processtukken

In de laatste twee Kronieken bespraken wij de – sinds april 2021 – bij de hoven geldende regels voor de omvang van processtukken. Een door een groep advocaten tegen deze regels gestart kort geding heeft inmiddels geleid tot een beslissing van de Hoge Raad. In zijn arrest van 3 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:824) geeft de Hoge Raad een – voor veel advocaten – teleurstellend antwoord op prejudiciële vragen in dat kort geding.noot 90 De hoven mogen in procesreglementen beperkingen aan de omvang van processtukken stellen. De Hoge Raad gaat ervan uit dat deze regels een goed en snel verloop van de procedure bevorderen. In de overgrote meerderheid van de zaken komt het recht op toegang tot de rechter volgens hem niet in het gedrang. Dat geldt volgens de Hoge Raad ook voor het recht op hoor en wederhoor. Op dit arrest is veel kritiek, zelfs van oud-raadsheer in de Hoge Raad A. Hammerstein. In BER 2022/97 heeft hij allerlei inhoudelijke en praktische bezwaren tegen dit arrest. Opmerkelijk is ook dat Hammerstein advocaten aanraadt om bij elk verzoek tot verlenging letterlijk te verwijzen naar de rechts­overweging van de Hoge Raad over het belang van genoemde beginselen en aan te voeren dat een beperking van het aantal bladzijden in de betreffende zaak de toegang tot de rechter belemmert.noot 91 Volgens Hammerstein kan dan geen hof weigeren toestemming te verlenen. Zie ook J.C. Heuving die zich in TVvP 2022/4 terecht afvraagt hoe een rolraadsheer hierover een weloverwogen beslissing kan nemen zonder (al) de ‘ins en outs’ van de betreffende zaak te kennen.

De kans lijkt groot dat mogelijke plannen om dergelijke regels tevens in eerste aanleg in te voeren door alle kritiek in de kiem worden gesmoord. De advocatuur kan dat wellicht ook proberen te voorkomen door uit eigener beweging in eerste aanleg niet meer onnodig lange stukken in te dienen en daarmee rechterlijke irritatie op te wekken. Probleem daarbij is natuurlijk wel dat met de beperking van de omvang van procestukken en de spreektijd in hoger beroep, de nadruk steeds meer op het eerste processtuk in eerste aanleg komt te liggen.noot 92 Dat een te lang processtuk rechterlijke irritatie kan opwekken, blijkt uit rechtbank Noord-Holland 22 juni 2022 (ECLI:NL:RBNHO:2022:5578). Een ogenschijnlijk eenvoudige zaak, waarin een duidelijk getergde Alkmaarse kantonrechter zich geconfronteerd zag met twee dagvaardingen met producties van ieder ongeveer duizend pagina’s met een gewicht van in totaal zes kilo.

Eiswijziging in hoger beroep

Het is binnen de grenzen van de goede procesorde mogelijk om in hoger beroep, in beginsel niet later dan bij de eerste memorie, de eis of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen.noot 93 In zijn arrest van 8 juli 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1056) stelt de Hoge Raad buiten twijfel dat een partij ook voor het eerst in hoger beroep aan haar eis een vordering ten grondslag kan leggen die zij door middel van cessie van een derde heeft verkregen.noot 94 Volgens G.C.C. Lewin in JBPr 2022/74 niets nieuws of verrassends. Toch bereikten het hof en de A-G een andere uitkomst.

Gevolgen verstek in hoger beroep

Dit gaat nog weleens fout: in een appeldagvaarding hoeven niet de in artikel 139 Rv genoemde gevolgen van verstek door geïntimeerde(n) te worden vermeld.noot 95 Immers, toewijzing van de vordering, tenzij deze de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt, doet zich in hoger beroep niet voor.noot 96 In zijn arrest van 17 juni 2022 legt de Hoge Raad uit wat dan wel de gevolgen van niet-verschijnen door geïntimeerde in hoger beroep zijn (ECLI:NL:HR:2022:867). Om te beginnen moet de appelrechter door beoordeling van de daartoe aangevoerde grieven nagaan of de appellant met succes opkomt tegen de in eerste aanleg gedane uitspraak. Is dat niet het geval, dan blijft die uitspraak in stand, ook als een geïntimeerde niet is verschenen. Indien één of meer grieven slagen in een geval waarin een in hoger beroep niet verschenen geïntimeerde in eerste aanleg gedaagde was en in die instantie wel was verschenen, dient de appelrechter op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep het door die geïntimeerde in eerste aanleg gevoerde verweer in zijn beoordeling te betrekken. Mogelijk komt nu de gedachte op dat het dus geen kwaad kan om verstek in hoger beroep te laten gaan. Maar dan loopt geïntimeerde wel het risico dat de appellant ten opzichte van de eerste aanleg de zaak anders inkleurt. Als de appellant in hoger beroep echt feitelijke of juridische stellingen wil wijzigen of aanvullen, is natuurlijk wel een eiswijziging nodig.noot 97 Bovendien moet deze ook aan de niet-verschenen geïntimeerde worden betekend (artikelen 130 lid 3 Rv jo. 353 Rv). Ook dat gaat trouwens nog weleens fout. Zie bijvoorbeeld gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 maart 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022: 2174). Bij gebreke van betekening van de eiswijziging aan de niet-verschenen geïntimeerde, laat het hof de wijziging buiten beschouwing en wordt alleen beslist op de oorspronkelijke eis.

Grievenstelsel

Als grieven dienen naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad alle gronden te worden aangemerkt die de appellant aanvoert om de bestreden uitspraak vernietigd te krijgen.noot 98 Grieven behoeven niet als zodanig te worden aangekondigd, maar aan een grief moet wel de eis worden gesteld dat deze voor de wederpartij voldoende kenbaar in de procedure naar voren is gebracht.noot 99 Deze regel was de bron van discussie die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2022 (ECLI:NL:HR:2022:594). De HR gaat er daarin vanuit dat niet voldoende kenbaar was dat een bepaalde passage in de memorie van grieven moest worden opgevat als een grief. Dit terwijl A-G Snijders dat in zijn conclusie voor dit arrest duidelijk anders ziet.noot 100 Mede gelet op de inhoud van het partijdebat acht hij de grief wel voldoende kenbaar. Hij oppert zelfs dat de geïntimeerde zich – in zijn woorden – mogelijk bewust van de domme had gehouden door de betreffende passage niet als grief op te vatten. Dit om zo de kans op een vermoedelijk succesvolle grondslag voor de vordering van de wederpartij te ontlopen.

Tussentijds beroep

Het tussentijds opkomen tegen een tussenuitspraak is mogelijk als de rechter dit heeft bepaald.noot 101 In de zaak die leidde tot HR 28 januari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:83) was met dat laatste duidelijk iets fout gegaan. Eiseres in cassatie had het hof verzocht verlof te verlenen voor het instellen van tussentijds cassatieberoep. De datum waarop het hof hierover een beslissing zou nemen, kwam keurig in het roljournaal te staan en op die roldatum zelf ontvingen partijen een toewijzend arrest. Dat laatste was kennelijk toch niet de bedoeling van het hof. Nog op dezelfde dag werd door de griffie in het roljournaal vermeld dat – vanwege nieuw binnengekomen stukken – het arrest van de rol werd gehaald. Ook volgde een telefonisch verzoek van de rolgriffier om het toewijzende arrest terug te sturen en kwam de zaak in het roljournaal twee weken later voor een beslissing over de verdere voortgang te staan. Eiseres in cassatie maakte toch gebruik van het – in het ‘ingetrokken’ arrest – verleende verlof en stelde tussentijds cassatieberoep in. Is dat beroep dan ontvankelijk? A-G De Bock vindt van wel en zoekt het antwoord in het gesloten stelsel van rechtsmiddelen: de rechter kan een dergelijk arrest slechts verbeteren en aanvullen binnen de grenzen van de artikelen 31 Rv (verbeteren kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel) of 32 Rv (verzuimd te beslissen over een onderdeel van het gevorderde of verzochte).noot 102 De Hoge Raad gooit het over een andere boeg. Er heeft onduidelijkheid kunnen ontstaan over de vraag of het verlof is verleend. De rechtszekerheid eist dan dat ervan moet worden uitgegaan dat het verlof is verleend.

Stellen na anticipatie

Artikel 126 lid 1 Rv, dat ook in hoger beroep geldt (artikel 353 lid 1 Rv), bepaalt dat de gedaagde de roldatum, vermeld in het exploot van dagvaarding, kan vervroegen door aan de eiser bij exploot een vroegere roldatum aan te zeggen. Daar was in de zaak die leidde tot HR 7 oktober 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1387) zeker aanleiding voor nu appellant had gedagvaard tegen een termijn van ruim een jaar. Na vervroeging van de roldatum door geïntimeerde, stelde appellant zich alleen niet op de vervroegde roldatum en verwees het hof de zaak naar een latere roldatum zodat appellant zich alsnog kon stellen (artikel 127 lid 2 Rv in verbinding met artikel 123 lid 1 Rv). Deze herstelmogelijkheid werd (alleen) in het roljournaal vermeld. Dat had appellant kennelijk gemist omdat deze zich ook niet op de nadere roldatum stelde, waarna het hof geïntimeerde ontslag van instantie verleende met veroordeling van appellant in de proceskosten. In cassatie betoogde appellant onder meer dat hij zich al in de appeldagvaarding had gesteld. Dat is (natuurlijk) niet voldoende. Contrair aan de conclusie van A-Gnoot 103 oordeelt de Hoge Raad echter wel dat het hof er niet mee had mogen volstaan de herstelmogelijkheid alleen in het roljournaal aan te tekenen. Dit terwijl hij in 2017 nog oordeelde dat het tot de taak van de advocaat behoort om zich op de hoogte te stellen van de stand van zaken van de procedure en om daartoe het roljournaal te raadplegen.noot 104 In die zaak uit 2017 ging het echter om een (nadere) termijn voor memorie van grieven terwijl het hier mogelijk minder voor de hand lag dat appellant het roljournaal zou bewaken nu de vervroegde roldatum haar alleen bij exploot was aangezegd. Dan ligt het – volgens de Hoge Raad – op de weg van de griffier om de partij die verzuimd heeft om advocaat te stellen te informeren over de door de rechter geboden gelegenheid tot herstel.

Kort geding

Voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv ook mogelijk in kort geding?

In zijn vonnis van 3 februari 2022 gaat de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2022:375) ervan uit dat een incident op de voet van artikel 223 Rv in kort geding mogelijk is. Een stapeling van voorlopige voorzieningen acht hij niet wenselijk, zodat terughoudendheid past bij de toewijzing daarvan. Bij de beslissing in een dergelijk incident moeten volgens de voorzieningenrechter de belangen van partijen worden afgewogen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak (het kort geding) en van de proceskansen daarin. Die afweging pakt hier ongunstig uit voor de eisende partij (die meteen in de kortgedingdagvaarding de incidentele vordering had geformuleerd). De praktijk laat zien dat hier kennelijk wisselend over kan worden gedacht. Zo gaat de Haarlemse kantonrechter ervan uit dat een dergelijke incidentele vordering in kort geding juist niet mogelijk is (rechtbank Noord-Holland 21 juni 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:5393). Volgens P. de Bruin in JBPr 2022/62 ten onrechte. In ieder geval wordt in de literatuur de mogelijkheid van een zogenoemde ‘freezing order’ voorafgaand aan de kortgedingzitting gegrond op artikel 223 Rv.noot 105 Aan de in dat artikel voorgeschreven aanhangigheid van het geding is in kort geding natuurlijk al voldaan op het moment van mededeling van de dagbepaling.noot 106 Een dergelijk tussenvonnis kan aan de orde zijn als gedaagde niet wil toezeggen de uitkomst van het kort geding af te wachten en de gewraakte handeling (bijvoorbeeld de uitwinning van een bankgarantie of de sloop van een pand) tot een niet of zeer bezwaarlijk terug te draaien situatie mocht leiden.

Voorafgaand schriftelijk verweer

Bij steeds meer rechtbanken is het mogelijk dat de gedaagde voorafgaand aan de kortgedingzitting schriftelijk verweer indient. Vaak wordt hiervoor gekozen vanwege de korte zittingsduur (deze varieert van zestig tot negentig minuten).noot 107 Het is voor gedaagde wel zaak om vervolgens ook nog op de zitting te verschijnen. Anders zal de rechter geen acht slaan op de door gedaagde ingediende stukken en kan verstekverlening volgen.noot 108 Rechtbank Overijssel 3 mei 2022 (ECLI:NL:RBOVE:2022:1414) onderstreept dat nog eens. De kortgedingrechter kan in een dergelijk geval (natuurlijk) ook beslissen om de zaak (kort) aan te houden en gedaagde voor een nieuwe zittingsdatum op te (laten) roepen. Uit de aard van het kort geding volgt immers dat de rechter in kort geding een zekere vrijheid moet hebben bij verstekverlening en dat de belangen van gedaagde om zich behoorlijk te kunnen verdedigen moeten worden afgewogen tegen het belang van eiser bij een spoedvoorziening.noot 109

Kosten

Hoofdelijkheid

Bij een veroordeling van twee of meer partijen tot betaling van de proceskosten, geldt als uitgangspunt dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden tot nakoming van die veroordeling.noot 110 Daartoe is niet vereist dat de in het gelijk gestelde partij heeft gevorderd of verzocht dat veroordeling van de wederpartijen in de proceskosten hoofdelijk zal worden toegewezen, aldus de Hoge Raad op 23 december 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1942). De rechter kan in de omstandigheden van het geval aanleiding zien om anders te bepalen, bijvoorbeeld als de in de kosten te veroordelen partijen niet bij dezelfde advocaat of gemachtigde zijn verschenen en geen gelijkluidend verweer hebben gevoerd.

Nakosten

Naar vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook een executoriale titel op voor de na de uitspraak nog vallende kosten, de nakosten.noot 111 In zijn arrest van 20 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:853) voegt de Hoge Raad daaraan toe dat dit ook geldt voor de wettelijke rente over die nakosten. Hier is dus geen afzonderlijk oordeel voor nodig.

Werkelijk gemaakte kosten verzoekschriftprocedure

In een verzoekschriftprocedure kan de rechter een veroordeling in de proceskosten uitspreken (artikel 289 Rv). Voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten kan, ook in een verzoekschriftprocedure, alleen plaats zijn in buitengewone omstandigheden, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (zie HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1934).noot 112

Zekerheidstelling

Uit artikel 224 lid 1 Rv volgt dat partijen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen, verplicht zijn op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden.noot 113 In de zaak die leidde tot HR 9 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1181) kwam de vraag aan de orde of een schriftelijke depotovereenkomst nodig is als het door de rechter bepaalde bedrag op een notariële kwaliteitsrekening wordt gestort en aan de zekerheidstelling ook geen verdere eisen zijn gesteld. Als een partij op die manier zekerheid stelt, volgt uit artikel 224 Rv niet zonder meer dat er dan ook tijdig een depotovereenkomst moet worden gesloten op straffe van niet-ontvankelijkheid.

Artikel 6:51 lid 2 BW bepaalt dat de aangeboden zekerheid zodanig moet zijn dat de vordering en als daartoe gronden zijn, de daarop vallende rente en kosten behoorlijk gedekt zijn en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen. Onder verwijzing naar het hiervoor besproken arrest (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1181) oordeelt de Hoge Raad op 25 november 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1740) dat de rechter in de uitspraak waarin hij zekerheidstelling beveelt, kan bepalen welke vorm van het stellen van zekerheid in ieder geval voldoet aan de eisen van artikel 6:51 lid 2 BW. Indien de partij een andere vorm van zekerheid stelt of aanbiedt moet de rechter onderzoeken of die vorm van zekerheid in overeenstemming is met de eisen van artikel 6:51 lid 2 BW. De rechter dient dan te beoordelen of de schuldeiser daar zonder moeite verhaal op kan nemen.

Een partij die woonachtig is in de Europese Unie kan niet worden verplicht zekerheid te stellen (artikel 224 lid twee sub b Rv). Maar hoe zit dat na de Brexit met een partij uit Groot-Brittannië? Volgens de rechtbank Midden-Nederland (1 juni 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1979) bestaat in de rechtspraktijk geen eensgezindheid over de vraag of het EEX-verdrag van 27 september 1968, althans diens recentste opvolger de Brussel I-bis Verordening, is herleefd als gevolg van de Brexit en of Groot-Brittannië al dan niet nog is aangesloten bij dit verdrag. Volgens de rechtbank is die vraag voor deze zaak niet relevant. De rechtbank oordeelt dat het ‘Aanvullend Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende rechtsgedingen’ van 17 november 1967 nooit is vervangen. Daarom is artikel III van dit aanvullende verdrag steeds blijven gelden. Uit dit artikel volgt dat een onderdaan van Groot-Brittannië niet verplicht is zekerheid te stellen als een onderdaan van Nederland dat in een vergelijkbaar geval niet hoeft te doen. Er is dus sprake van de uitzonderingsgrond van artikel 224 lid 2 sub a Rv (uit een verdrag volgt dat er geen verplichting tot zekerheidstelling bestaat).

Vallen de kosten die zijn gemaakt als gevolg van een (vermeend) onrechtmatig gelegd conservatoir beslag onder het begrip ‘schadevergoeding’ uit artikel 224 lid 1 Rv? De rechtbank Amsterdam vindt van niet (20 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:4374) en zoekt daarvoor aansluiting bij een arrest van de Hoge Raad uit 1925.noot 114

Uitspraak

Artikel 233 lid 3 Rv en artikel 235 Rv bepalen dat de rechter ambtshalve respectievelijk na een incident in hoger beroep aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van een vonnis de voorwaarde kan verbinden dat de partij met de executoriale titel zekerheid verschaft aan de veroordeelde. Het vonnis wordt pas uitvoerbaar bij voorraad als aan die opschortende voorwaarde van zekerheidstelling is voldaan. HR 1 juli 2022 (ECLI:NL:HR:2022:987) leert dat aan deze voorwaarde geen dwangsom kan worden verbonden. Dit vanuit de gedachte dat het hier niet om een bevel tot zekerheidstelling gaat, noch om een verbod om tot tenuitvoerlegging over te gaan zonder zekerheid te stellen. Van een ‘hoofdveroordeling’ in de zin van artikel 611a lid 1 Rv is in een dergelijk geval dan ook geen sprake.

Mag de rechter vier dagen na de zitting mondeling uitspraak doen en daarover alleen telefonisch berichten en de uitwerking ook nog eens pas drie weken later ter beschikking stellen? Nee, natuurlijk niet (zie HR 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:58). Die handelwijze strookt niet met het bepaalde in artikel 30p Rv, waaruit volgt dat als de rechter mondeling uitspraak doet, de beslissing en de gronden daarvoor ter zitting moeten worden meegedeeld.noot 115

Verstek/verzet

Verschijnt een partij niet in de procedure, dan zal deze – indien de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen – op grond van artikel 139 Rv bij verstek worden veroordeeld, tenzij de vordering de rechtbank onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Om meer inzichten te krijgen in de vraag wie vaak verstek laten gaan, heeft het WODC het CBS gevraagd een statistisch onderzoek uit te voeren naar de sociaal-economische kenmerken van gedaagden bij door de kantonrechter behandelde handelszaken. Het rapport is in 2022 gepubliceerd op de website van het WODC (WODC.nl). Uit het rapport volgt, kort samengevat, dat (i) gedaagden die verstek laten gaan relatief vaak bestaan uit éénouderhuishoudens, een laag inkomen hebben en vaak over een negatief vermogen beschikken, (ii)  rouwen iets vaker dan mannen verstek lijken te laten gaan, hoewel mannen vaker worden gedaagd en (iii) verstekgangers vaak jonger dan 35 jaar zijn.

De gedaagde die bij verstek is veroordeeld, kan daartegen in verzet komen door het betekenen van een dagvaarding (artikel 143 Rv). Het exploot van verzet geldt dan als conclusie van antwoord, waarbij ook een reconventionele vordering kan worden ingesteld (artikel 147 lid 1 Rv). Artikel 143 Rv kent grofweg een drietal aanvangsmomenten van de verzettermijn: 1) na de betekening van het verstekvonnis in persoon, 2) na een daad van bekendheid of 3) na de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis. In haar uitspraak van 9 februari 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:601) oordeelt de rechtbank Midden-Nederland dat de onwaarschijnlijkheid dat de post niet is gelezen en/of de ‘plicht’ om hiervoor iemand te regelen niet als het plegen van een daad van bekendheid kan worden aangemerkt.

Wordt het verzet niet tijdig ingesteld, dan is de gedaagde niet-ontvankelijk in het verzet tegen de bij verstek toegewezen vordering. Maar wat als de gedaagde ook een reconventionele vordering in zijn exploot had opgenomen? Is de gedaagde dan ook niet-ontvankelijk in deze vordering? Over deze vraag wordt in de literatuur verschillend gedacht.noot 116 Het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2022 (ECLI:NL:HR:2022:585) maakt aan deze onduidelijkheid een einde. De Hoge Raad oordeelt dat wanneer het exploot niet wordt uitgebracht binnen de verzettermijn en de gedaagde op die grond in haar verzet niet-ontvankelijk wordt verklaard, dit niet betekent dat de in het exploot ingestelde reconventionele vordering niet kan worden beoordeeld. Indien de betrokken partij in haar exploot te kennen geeft ingeval van niet-ontvankelijkheid in het verzet toch een beoordeling van haar reconventionele vordering te wensen, kan het exploot volgens de Hoge Raad worden aangemerkt als een gewone dagvaarding, die een nieuwe procedure inluidt.noot 117 Dit oordeel van de Hoge Raad wijkt af van de conclusie van A-G De Bock voor het arrest.noot 118 Zij neemt tot uitgangspunt dat de eis in reconventie een zelfstandig karakter heeft. Uit dat zelfstandige karakter volgt volgens haar reeds dat een in de verzetdagvaarding opgenomen vordering in reconventie ontvankelijk is, ook als het verzet tegen de bij verstek toegewezen vordering niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding.noot 119 De ontvankelijkheid van de vordering in reconventie laten afhangen van de ‘inkleding’ van die vordering door de gedaagde acht zij problematisch, omdat de rechter dan steeds moet controleren wat de gedaagde op dit punt voor ogen staat.noot 120

Wijziging van eis

Het burgerlijk procesrecht biedt de eiser ruime mogelijkheden zijn eis in een later stadium van de procedure te wijzigen of te vermeerderen. In renvooiprocedures geldt een strikter regime. Over het algemeen wordt aangenomen dat het in een renvooiprocedure niet mogelijk is een eis te vermeerderen na de zitting bij de rechter-commissaris.noot 121 De ratio daarvan is dat partijen tijdens de mondelinge behandeling bezwaar kunnen maken tegen de op dat moment bekende en ingediende vorderingen, inclusief de vermeende voorrang. Als partijen niet tot een vergelijk kunnen komen dan kan dat geschil worden beslecht in een zogeheten renvooiprocedure, waarin uitsluitend partijen die bezwaar maken partij zijn. Indien het een schuldeiser wordt toegestaan zijn vordering te verhogen na afloop van deze mondelinge behandeling, ontneemt hij andere schuldeisers de mogelijkheid daartegen bezwaar te maken of daarop inhoudelijk te reageren, terwijl een verhoging wel een directe invloed kan hebben op hun uitkering. In HR 8 juli 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1057) stelt de Hoge Raad voorop dat een wijziging van eis in een renvooiprocedure toelaatbaar is indien daarmee niet getreden wordt buiten de grenzen van hetgeen partijen ten overstaan van de rechter-commissaris verdeeld hield. Opmerking verdient daarbij dat deze grenzen niet steeds scherp hoeven te zijn getrokken, aangezien zowel bij het aanmelden van de vordering als bij het doen van tegenspraak slechts summier hoeft te zijn opgegeven wat wordt gevorderd respectievelijk tegengesproken en op welke gronden.

Wraking

Een verzoek tot wraking kan in beginsel in elke stand van de procedure worden gedaan, mits de behandeling van de zaak nog niet is geëindigd door het wijzen van een einduitspraak.noot 122 In de wrakingszaak die leidde tot rechtbank Overijssel 31 oktober 2022 (ECLI:NL:RBOVE:2022:3157) was de kantonrechter begonnen met het uitspreken van (de motivering van) zijn uitspraak toen hij door de verzoeker werd gewraakt. De wrakingskamer oordeelt dat dit te laat is: een verzoek tot wraking kan niet meer worden gedaan op het moment dat de rechter met het uitspreken van het vonnis begint, ook al is hij nog niet aan het dictum toegekomen.

Hof Den Haag oordeelt op 19 mei 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:879) dat de verzoeker niet-ontvankelijk is in een voorwaardelijk wrakingsverzoek, in een zaak waarin weliswaar aan de voorwaarde tot wraking was voldaan, maar het hof daarmee tegelijk tot een eindarrest was gekomen (waarmee de zaak eindigde). De verzoeker tot wraking was appellant in hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling deed hij een voorwaardelijk verzoek tot wraking. Indien het hof geen deskundige zou benoemen, zou hij het hof wraken. Dan wijst het hof arrest. Het merkt daarin op dat aan de voorwaarden voor wraking is voldaan, maar dat het arrest een eindarrest is en de procedure voor het hof daarmee is beëindigd. Het hof oordeelt dat met het eindarrest een hoofdzaak is afgerond en het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk is. Voor partijen resteren in een dergelijk geval de tegen de einduitspraak openstaande rechtsmiddelen.

Mag een partij in hogere instantie aanvoeren dat een tussenarrest dat door gewraakte rechters is gewezen niet in stand kan blijven? De Hoge Raad (HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1738) oordeelt dat een partij die mogelijkheid heeft. Het ging in deze zaak om de opheffing van een erfdienstbaarheid op verzoek van een waterschap. In het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling voor die opheffing had de verweerder een partijdeskundigenrapport op laten stellen door een deskundig lid van de pachtkamer van het hof waarvoor de zaak diende. Dat was voor het waterschap reden tot wraking, nadat dit hof een tussenarrest had gewezen waarin een verder deskundigenonderzoek nodig werd geacht. Het hof had in die wraking berust. De zaak wordt op verzoek van het waterschap naar een ander hof verwezen. Omdat het hof die zaak vervolgens niet wil behandelen alsof de eerdere tussenarresten geheel zijn vernietigd, stelt het waterschap cassatie in. De Hoge Raad (HR 25 november 2022) benadrukt dat partijen altijd de mogelijkheid hebben om in hogere instantie aan te voeren dat de aangevochten rechtelijke beslissing niet in stand kan blijven, omdat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s) geen sprake is geweest van een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in artikel 6 EVRM. Ook een partij die, zoals in dit geval, na een tussenuitspraak een wrakingsverzoek heeft gedaan waarin door de betreffende rechter(s) is berust, heeft die mogelijkheid. Als sprake is van een objectieve vrees voor partijdigheid, dan kan het tussenarrest dat door de later gewraakte rechter(s) is gewezen volgens de Hoge Raad niet in stand blijven. Een ander hof zal dan hetgeen waarover in het tussenarrest is beslist, volledig opnieuw moeten beoordelen.

Mag de wederpartij van degene die een wrakingsverzoek doet bij de behandeling daarvan als toehoorder aanwezig zijn en het woord voeren? Volgens rechtbank Den Haag 21 juni 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:12509) is dat geen probleem nu het wrakingsprotocolnoot 123 niet in een andere richting wijst.

De auteurs zijn werkzaam bij Van Doorne N.V. in Amsterdam. Robert Hendrikse is tevens docent Burgerlijk Procesrecht aan de Universiteit van Amsterdam. Bas van Zelst is tevens bijzonder hoogleraar Dispute Resolution and Arbitration aan de Maastricht University. De auteurs van dit artikel zijn niet betrokken bij de illustraties.

Noten

  1. Vgl. EHRM 17 januari 1970, Case of Delcourt v. Belgium, application no. 2689/65.

  2. Derden kunnen een Skype-zitting bijwonen als daarvoor een uitnodiging is ontvangen (zie ook J. Dordonat-Breewsma, R. van der Laan, B. Schellekens & J. Smits, ‘Coronamaatregelen en fundamentele rechtsbeginselen: van noodoplossingen naar brede reflectie’, Rechtstreeks 2020/3, p. 26-28; https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rechtstreeks-2020-03.pdf.

  3. Rb. Den Haag 27 september 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY1768.

  4. Stb. 2022/331. Deze bepaling is – op de voet van artikel 139 Gw – terstond in werking getreden d.w.z. daags na de datum van uitgifte van het Staatsblad op 30 augustus 2022 (vgl. commentaar op artikel 139 Gw in T&C Grondwet en Statuut).

  5. Zie ook https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Raad-voor-de-rechtspraak/Nieuws/Paginas/Rechtspraak-maak-toetsen-door-rechter-aan-Grondwet-mogelijk.aspx

  6. Zie https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Raad-voor-de-rechtspraak/Nieuws/Paginas/Grondwettelijke-toetsing-door-rechters-weer-een-stap-dichterbij-gekomen.aspx.

  7. Idem.

  8. Vgl. S.M.A.M. Venhuizen, ‘Procesrechtelijke civiele incidenten’, in: Jongbloed/Ernes (red.), Burgerlijk Procesrecht Praktisch belicht, Deventer: Kluwer 2014, hfdst. 10, p. 254.

  9. Zie ook Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 5, p. 55.

  10. Vgl. Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/68.

  11. ECLI:NL:HR:2021:1645.

  12. Zie ook de Kroniek van 2021.

  13. Dit volgde reeds uit HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6207.

  14. Zie https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Beslagsyllabus.pdf.

  15. Zie ook pag. 15 van de syllabus waar een link staat om beslagrekesten digitaal in te dienen.

  16. Zie pag. 12 en 28 van de syllabus.

  17. Zie pag. 13 en 14 van de syllabus.

  18. Zie pag. 14 van de syllabus.

  19. Zie pag. 9 van de syllabus. Zie ook de Kroniek van 2011.

  20. Zie slot pag. 9 van de syllabus.

  21. Zie onder meer Hoge Raad 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958 (zie ook de Kroniek van 2013).

  22. Vgl. HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8780 en HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:773 (zie ook de Kroniek van 2011 resp. 2018).

  23. Zie onder meer HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3299 (zie ook de Kroniek van 2015).

  24. Vgl. bij conservatoir beslag HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074 (zie ook de Kroniek van 2015).

  25. Zie onder meer HR 15 april 1965, ECLI:NL:HR:1965:AC4076.

  26. ECLI:NL:PHR:2022:211.

  27. Zie ook sub 3.13 van de conclusie van A-G Hartlief voor dit arrest en de daar genoemde vindplaatsen (ECLI:NL:PHR:2022:654).

  28. In HR 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:566; zie ook de Kroniek van 2017) lijkt de Hoge Raad al te hebben geoordeeld dat een dergelijke tweedeling mogelijk is (vgl. genoemde conclusie van A-G Hartlief, sub 3.14).

  29. Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 146.

  30. Zie onder meer HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0058 en HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1269,waarbij het ging om een kunstfout van een arts. Zie bijvoorbeeld ook HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288 waarin het de beroepsaansprakelijkheid van een notaris betrof (zie ook de Kroniek van 2017-2018).

  31. Vgl. C.J.H. Brunner in NJ 1997/175 onder HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1611.

  32. Vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831 (zie ook de Kroniek van 2014).

  33. Dit volgt ook uit HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106.

  34. Zie hierover bijv. D.J. Beenders, T&C Rv, commentaar op artikel 150 Rv.

  35. Eén van de auteurs, Anouk Schoenmakers, is voor de Staatsloterij betrokken geweest bij deze procedure in de feitelijke instanties.

  36. Hof Den Haag 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0587, bekrachtigd in HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:178.

  37. HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162.

  38. Zie onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250 (zie ook de Kroniek 2017-2018)

  39. Idem.

  40. Zie onder meer HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146 (zie ook de Kroniek van 2010).

  41. HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433 (zie ook de Kroniek 2017-2018).

  42. Zie hierover ook de noot van R.A.G. de Vaan in JIN 2022/150 onder HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1112.

  43. Zie bijv. Rb. Rotterdam 28 september 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AY9170.

  44. Zie daarover bijv. HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:727 en HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433 (zie over deze laatste drie arresten ook de Kroniek 2017-2018).

  45. Zie onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250 (zie ook de Kroniek 2017-2018).

  46. Zie onder meer HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146 (zie ook de Kroniek 2010).

  47. De rechtbank kent daarin gewicht toe aan artikel 1018d Rv dat ziet op de drie maanden termijn waarbinnen andere belangenorganisaties een collectieve vordering kunnen instellen.

  48. KamerstukkenII 2020/22, 35718, nr. 9.

  49. Kamerstukken II 2021/22, 35498, nr. 7.

  50. S. Vermeulen, ‘Vrees voor overbelasting rechtssysteem door hausse aan massaclaims van buitenlandse investeerders’, NRC Handelsblad 16 februari 2022.

  51. https://www.rechtspraak.nl/Registers/centraal-register-voor-collectieve-vorderingen.

  52. Zie ook de Kroniek van 2021.

  53. Zie bijv. de appeldagvaardingen (i) tegen de Staat van 29 december 2021, (ii) tegen Oracle en Salesforce van 28 maart 2022 en (iii) tegen Prosus c.s. van 12 augustus 2022, zoals aangetekend in het centraal register voor collectieve vorderingen, www.rechtspraak.nl/Registers/centraal-register-voor-collectieve-vorderingen.

  54. Artikel 119a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek.

  55. Zie hierover ook T.S.F. Hautvast, ‘Representativiteit onder de WAMCA’, MvO 2022/3, met uitgebreide verwijzingen.

  56. Zie hierover S.H. Kuiper & J.P.C. Interfurth, ‘Collectieve acties en geschilbeslechting onder de Wet toekomst pensioenen’, in: H. Breuker e.a. (red.) PensioenActualiteiten 2023, Heemskerk: Thomas & Brinkman Uitgevers 2023, p. 75-81.

  57. Zie hierover ook de noot van M.J. Bosselaar & P.E. Sprietsma in JBPr 2022/64 onder Rb. Noord-Nederland, ECLI:NL:RBAMS:2022:4344.

  58. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/RBAMS-rolbeslissing-salesforce.pdf.

  59. Zie hierover bijv. E.A.J. Schoenmakers & A.P. Koburg, ‘De verhouding tussen de AVG en de WAMCA: is een collectieve privacyschadeclaim zonder dat daartoe opdracht is gegeven door betrokkene (opt-out) mogelijk op grond van de AVG?’, Computerrecht 2022/182.

  60. Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van Richtlijn 2009/22/EG.

  61. KamerstukkenI 2022/23, 36034, nr. B, p. 3.

  62. HvJ EU 28 april 2022, C-319/20, ECLI:EU:C:2022:322 (Meta Platforms Ireland Limited, voorheen Facebook Ireland Limited/Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbande – Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.).

  63. Zie hierover de noot van D.A. van der Kooij & J.G. Reus in JBPr 2022/69 onder HvJ EU 28 april 2022, C-319/20, ECLI:EU:C:2022:322.

  64. Artikel 1018i lid 1 Rv.

  65. H. Brink, ‘Interview met Isabella Wijnberg en Manon Schonewille: De WAMCA – komen we er samen uit?’, TC 2022/35.

  66. Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van Richtlijn 2009/22/EG. Zie ook de Kronieken van 2020 en 2021.

  67. Artikel 24 lid 1.

  68. KamerstukkenII 2021-2022, 36034 en KamerstukkenI 2022-2023, 36034.

  69. Artikel 24 lid 1.

  70. Indien het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 24 juni 2023, treedt zij in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Zie daarover https://www.eerstekamer.nl/wetsvoorstel/36034_implementatiewet_richtlijn.

  71. Zie over de wijzigingen de Kroniek van 2021.

  72. Verordening (EU) 2019/1150 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 ter bevordering van billijkheid en transparantie voor zakelijke gebruikers van onlinetussenhandelsdiensten.

  73. KamerstukkenII 2022/23, 36285, nr. 2.

  74. In vorderingszaken per 1 maart 2017 (Stb. 2017/16) en in verzoekzaken per 1 april 2021 (Stb. 2021/81).

  75. Zie ook artikel 9j Advocatenwet en de artikelen 407 lid 3 en 409 Rv.

  76. Zie ook Kamerstukken II 2014/15, 34 138, nr. 3, p. 16 en de Nota van Toelichting Besluit digitalisering, Stb. 2016/292, p. 5. Zie ook hoofdstuk 2 (Het webportaal van de Hoge Raad) van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden ( https://www.hogeraad.nl/reglementen-protocollen/reglementen/procesreglement-hr/).

  77. ‘Wet technische eenmaking Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering’, Kamerstukken II 2022/23, 36 212, nr. 2.

  78. Zie ook hiervoor onder Beslag subs Beslagsyllabus.

  79. Zie ook https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Raad-voor-de-rechtspraak/Nieuws/Paginas/Ruim-1500-beslagrekesten-al-digitaal-ingediend.aspx.

  80. Zie https://www.advocatenblad.nl/2022/05/12/werkvoorraad-rechtspraak-daalt/.

  81. Zie https://www.rechtspraak.nl/Voor-advocaten-en-juristen/Reglementen-procedures-en-formulieren/Civiel/Familie-en-jeugdrecht/Paginas/Gemeenschappelijk-verzoek-echtscheiding-digitaal.aspx.

  82. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411 (zie ook de Kroniek van 2017).

  83. HR 26 september 2015, ECLI:NL:HR:2014:2838 (zie ook de Kroniek van 2014).

  84. Zie anders Hof Arnhem-Leeuwarden 29 juli 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6079 (zie ook de Kroniek van 2014).

  85. Zie ook HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2759.

  86. Hier was dat (nog) gebeurd o.g.v. art. 33 EEX-Verordening, de voorloper van art. 36 van Brussel I-bis Verordening.

  87. Zie in gelijke zin HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1875.

  88. Vgl. HR 6 januari 1984, NJ 1984/396.

  89. HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461 (zie ook de Kroniek van 2015).

  90. Vzngr. Rb. Den Haag 11 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5927 (zie ook de Kroniek van 2021).

  91. Zie r.o. 3.3.4.

  92. Vgl. P. Hofmeijer-Rutten in TCR 2022/4 J. van Mourik, Verslag van de voorjaarsvergadering 2022 van de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht over verkorting van processtukken, p. 141. Zie voor de spreektijd bij de verschillende hoven artikel 11.2 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven. ( https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/landelijk-procesreglement-voor-civiele-dagvaardingszaken-bij-de-gerechtshoven-042021.pdf).

  93. Zie HR 20 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC4959) en voor uitzonderingen onder meer HR 19 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI8771). Zie ook de Kroniek van 2008 resp. 2009.

  94. Vgl. HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2112 (zie ook de Kroniek van 2017-2018).

  95. De Aanpassings- of Veegwet BPR (Stb. 2005/455) heeft dit verduidelijkt met de toevoeging van een tweede volzin aan artikel 343 Rv.

  96. Vgl. KamerstukkenII 2002/03, 28 863, nr. 3, p. 10.

  97. Zie HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959 (zie ook de Kroniek van 2008).

  98. Zie onder meer HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6830.

  99. Zie onder meer HR 6 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6231 (zie ook de Kroniek van 2009).

  100. ECLI:NL:PHR:2021:1104.

  101. Zie artikel 337 lid 2 Rv m.b.t. tussentijds hoger beroep en artikel 401a Rv m.b.t. tussentijds cassatieberoep.

  102. ECLI:NL:PHR:2021:612 sub 2.9 t/m 2.12.

  103. ECLI:NL:PHR:2022:227.

  104. HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2568 (zie ook de Kroniek van 2017).

  105. Zie Asser Procesrecht/Boonekamp 6, 2020/82-83 en Rueb, Gras, Hendrikse & Jongbloed, Compendium burgerlijk procesrecht 2021/12.7 sub 1.

  106. Zie r.o. 3.3.5 in HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087 (zie ook de Kroniek van 2016). Zie over de mededeling van de dagbepaling artikel 3.2. van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie en Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken, kanton.

  107. Zie ook artikel 17.6 Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie. Indien een partij voorziet dat deze gebruikelijke tijd onvoldoende is, kan zij de voorzieningenrechter natuurlijk wel verzoeken voor de mondelinge behandeling meer tijd te reserveren (zie de artikelen 11.7 en 2.2. van genoemd procesreglement). Het procesreglement voor kort gedingen bij de kantonrechter kent in artikel 2.2 wel de mogelijkheid van het vragen om een langere zittingsduur maar bevat geen richttijden daarvoor.

  108. Zie ook artikel 6.1 van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie en Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken, kanton.

  109. Zie ook Rueb, Gras, Hendrikse & Jongbloed, Compendium burgerlijk procesrecht 2021/12.7 sub 2 en de daar genoemde vindplaatsen.

  110. Zie ook HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169.

  111. Zie ook HR 19 maart 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL1116) en de Kroniek van 2010.

  112. Zie ook HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7995 en de Kroniek van 2009.

  113. Op grond van artikel 224 lid 2 sub a Rv bestaat geen verplichting tot het stellen van zekerheid indien dit voortvloeit uit een verdrag of EG-verordening.

  114. HR 30 april 1925, ECLI:NL:HR:1925:98.

  115. Zie ook HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650 en de Kroniek van 2018.

  116. Zie Concl. A-G De Bock, ECLI:NL:PHR:2021:918 voor HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:585, sub 2.42 t/m 2.53.

  117. Ook A-G Ten Kate pleitte hier al voor in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:1987:AG5501) voor HR 9 januari 1987, ECLI:NL:PHR:1987:AG5501.

  118. Concl. A-G De Bock, ECLI:NL:PHR:2021:918 voor HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:585.

  119. Concl. A-G De Bock, ECLI:NL:PHR:2021:918 voor HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:585, sub 2.54 en 2.55.

  120. Concl. A-G De Bock, ECLI:NL:PHR:2021:918 voor HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:585, sub 2.56.

  121. Zie o.m. Hof ’s-Hertogenbosch 4 februari 1987, ECLI:NL:GHSHE:1987:AB8658; Hof Arnhem-Leeuwarden 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6984; Rb. Midden-Nederland 7 november 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:6669.

  122. https://www.rechtspraak.nl/Themas/Wraking/Paginas/Procedure-om-de-rechter-te-wraken.aspx.

  123. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/wrakingsprotocol-rbdha.pdf.