juridisch kronieken

Kroniek
Straf(proces)recht 2022

Deze Kroniek is een bespreking van de meest relevante ontwikkelingen voor de strafrechtspraktijk en is gebaseerd op jurisprudentie, wetgeving en literatuur.

De strafrechtspleging als het barre land

De staat van de strafrechtspleging lijkt gelijke tred te houden met de staat van het land en dat is een weinig bemoedigende gedachte. De Nederlandse samenleving heeft anno 2022 te kampen met hoog oplopende kosten voor levensonderhoud en toenemende schaarste aan middelen en capaciteit, met veel ontevredenheid onder de burgers en met een piepende en krakende infrastructuur. Voor de strafrechtspleging is dat beeld niet veel anders: de criminaliteitsbestrijding vraagt onophoudelijk om meer investeringen en er is een oplopend tekort aan middelen en menskracht om alle strafrechtelijke uitdagingen aan te kunnen; bij alle procesactoren lijkt de ontevredenheid over het gebrek aan een tijdige en gepaste afhandeling van aangiftes of strafzaken te groeien. Boven op deze problemen komt dan nog dat geen van de betrokken procesdeelnemers het afgelopen jaar zonder incidenten zijn doorgekomen. Het vertrouwen brokkelt verder af.

Het beeld van de stafrechtspleging als het barre land wordt ook gevoed door de kaalslag die plaatsvindt in het gevangeniswezen en misstanden in het opsporingsapparaat. Het voert in het bestek van deze Kroniek te ver om een volledig beeld te schetsen. De roep vanuit het gevangeniswezen klinkt luid: de bom staat op barsten als gevolg van een tekort aan personeel en geld en doelen van resocialisatie staan onder grote druk. Voor de politie geldt dat de organisatie niet alleen kampt met een gebrek aan capaciteit, maar ook met interne problemen. Zo blijkt uit de documentaire De blauwe familie dat discriminatoir gedrag binnen het korps jarenlang werd miskend of genegeerd. Dit hardnekkige probleem werkt zonder meer door in de politiepraktijk. De maatschappelijke discussie rondom discriminatoire uitlatingen in een appgroep van Rotterdamse politieambtenaren is daar een duidelijk voorbeeld van, al bood een beklag op grond van artikel 12 Sv tegen het niet-vervolgen van de betreffende verbalisanten geen soelaas.noot 1 Racistische uitlatingen en valselijk opgemaakt proces-verbaal leidden dit jaar wel tot een niet-ontvankelijkheid van het OM in een Rotterdamse zaak (ECLI:NL:RBROT:2022:4485). Vrij recent bleek in een andere Rotterdamse strafzaak dat informatie bewust buiten een proces-verbaal was gehouden en dat de inhoud ervan ten dele was verzonnen (ECLI:NL:RBROT:2022:10009). Ook in een Amsterdamse zaak was sprake van meineed en mishandeling (ECLI:NL:RBAMS:2022:4303). Dat het kommer en kwel is in de politiepraktijk volgt ook uit de perikelen rond het dit jaar alweer ter ziele gedragen ‘superteam’ van politie dat volgens toenmalig minister van Justitie Grapperhaus tegenwicht moest bieden aan de enorme verharding van de georganiseerde criminaliteit.noot 2 Maar terwijl steeds meer onorthodoxe bijzondere opsporingsmiddelen worden ingezet tegen die verharde criminaliteit (Mr. Big, kroongetuigen en de criminele burgerinfiltrant), wordt ook duidelijk wat er voor de politieorganisatie en de betrokken politieambtenaren op het spel staat. Uit het rapport van de commissie-Brouwer blijkt hoe de zelfmoord van een undercoveragent is terug te voeren op het gebrek aan professionaliteit van de betreffende politie-eenheid. Het rapport en overige misstanden vormden voor minister Yesilgöz deze zomer aanleiding om het team Werken Onder Dekmantel af te bouwen en te hervormen tot een nieuwe organisatie. Ondanks al deze indringende risico’s wordt geen paal en perk gesteld aan bijzondere opsporingsmethoden en dat bevreemdt.

Ook de rechterlijke macht zag zich geconfronteerd met vragen rondom het eigen functioneren. Bij de beëdiging van een dertigtal raadsheren in het gerechtshof Den Bosch was een verkeerde tekst voorgelezen. Daarop rees de vraag of die raadsheren formeel wel een oordeel hadden mogen vellen in ruim vierhonderd strafzaken.noot 3 Naar aanleiding van een cassatie in het belang der wet (ECLI:NL:PHR:2022:819) oordeelde de Hoge Raad in lijn met AG Bleichrodt dat de arresten in stand konden blijven omdat bij de beëdiging tot uitdrukking was gebracht dat de raadsheren het ambt niet op onoorbare wijze hebben verkregen, terwijl met het afleggen van de (weliswaar verkeerde) belofte is getoond dat wezenlijke verantwoordelijkheden en verplichtingen die aan de uitoefening van het ambt zijn verbonden, zijn aanvaard (ECLI:NL:HR:2022:1438).

Kritiek over het justitiële optreden in de stafrechtspleging raakt echter ook op een andere manier de strafrechter. In een uitgebreid betoog wierp prominent strafrechtadvocaat en hoogleraar Franken op dat sprake is van een kloof binnen de strafrechtspleging, en wel een drieledige: tussen strafrechtjuristen en verdachten; tussen het systeem en de mens; en tussen de strafrechter en de verdediging.noot 4 Die kloof ziet bijvoorbeeld op het gebruik van algemene ervaringsregels door strafrechters in hun oordeel, terwijl de wereld van de rechters mijlenver afstaat van die van de verdachten. Formalistische beslissingen gaan vaak ten koste van de menselijke maat. Bovendien tonen de justitiële autoriteiten zeker in de meer omvangrijke zaken niet vaak realiteitszin in de benadering van de verdediging ten aanzien van bijvoorbeeld de verstrekking van processtukken, het toekennen van onderzoekswensen en het plannen van zittingen en verhoren. De grimmigheid neemt toe, er staat meer op het spel in het strafproces. Dat zet ook de publieke beeldvorming ten aanzien van de strafrechtspleging onder druk. ‘Harde, op de persoon van een professionele procesdeelnemer gerichte uitlatingen zijn nog steeds uitzonderlijk. Maar zij komen binnen en buiten de zittingszaal inmiddels wel zodanig frequent voor dat zij niet kunnen worden afgedaan als incidenten waarvan de betekenis beperkt is. De sfeer is in sommige zaken om te snijden.’ Polariteit in de strafrechtspleging lijkt onvermijdelijk, zo stelt ook AG Spronken.noot 5 Waar grote belangen op het spel staan, kan fel worden gestreden. Hard op de inhoud, maar zacht op de relatie. Over het beeld dat van de strafrechtadvocatuur wordt geschetst, is zij helder: als advocaten over de schreef gaan, is er het tuchtrecht. Maar advocaten behoren beter te worden beschermd door bepaalde bronnen van polarisering in te dammen, zoals de constante oplaaiende polemiek ten aanzien van het verschoningsrecht (afblijven) en het ontvangen van betalingen (beroepsexceptie).

De strafrechtadvocatuur staat sowieso onder druk. Er is vanuit de politiek een niet-aflatende behoefte om het toezicht op de advocatuur anders te regelen. Rechtstreekse aanleiding daarvoor wordt gevonden in een rapport dat in opdracht van de minister voor rechtsbescherming Dekker is opgesteld, maar niet uitblinkt in dwingende redenen tot een radicaal andere vorm van toezicht.noot 6 Dat wordt anders als gevolg van een tweetal incidenten die volledig op zichzelf staan maar voor de minister koren op zijn molen zijn: fraude door een notaris van de landsadvocaat Pels Rijckennoot 7 en de verdenkingen aan het adres van de neef van Taghi die tevens zijn advocaat was. Omdat de Haagse deken bij de misstanden van Pels Rijcken het toezicht niet goed zou hebben uitgeoefend, moet al het toezicht nu worden weggehaald bij de lokale dekens en worden ondergebracht bij de nieuw op te richten organisatie Landelijk Toezicht Advocatuur.noot 8 Dit staat ironisch genoeg haaks op alle verbeteringen en aanpassingen die zijn doorgevoerd in het toezicht en de tuchtrechtspraak van de lokale dekens. Wellicht zou het een optie zijn geweest enkel het toezicht op de verrichtingen van de landsadvocaat anders vorm te geven, aangezien de malversaties daar hadden plaatsgevonden en juist de landsadvocaat zich, vanwege zijn bijzondere positie als advocaat van de overheid, geen misstap kan veroorloven.

In plaats van dat de strafrechtadvocatuur wordt beschermd, wordt zij kop-van-jut. Vanuit de repressief politieke hoek wordt de affaire-Taghi aangegrepen om het werk van strafrechtadvocaten verder te bemoeilijken: eerst mochten advocaten geen laptops meer meenemen in de EBI en toen werd de hoeveelheid advocaten per zaak bij motie ingeperkt tot tweenoot 9 – ongeacht de aard van de rechtsbijstand en de geschillen. De notie dat twee op zichzelf staande incidenten ieder voor zich anders zouden kunnen worden opgelost, maakt alle ophef des te wranger.

Veel aandacht ging dit jaar ook uit naar het probleem dat het tijdig afdoen van strafzaken maar al te vaak niet lukt. Het OM seponeerde halverwege het jaar 1.600 strafzaken wegens gebrek aan capaciteit bij de rechtbank Gelderland.noot 10 Ten overstaan van de politierechter in Den Haag verzocht het OM in 52 strafzaken de eigen niet-ontvankelijkheid, waarbij volgens de rechter het ‘OM zich in redelijkheid op het standpunt [heeft] kunnen stellen dat met voortzetting van de strafzaak thans niet langer enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn’ (ECLI:NL:RBDHA:2022:10328).noot 11 Ook het OM in Noord-Holland heeft aangegeven 82 oude strafzaken te willen schrappen.noot 12 Hoewel dergelijke drastische beslissingen zich vanwege een marginale toets van de zittingsrechter misschien nog wel kunnen verhouden tot de beginselen van een goede procesorde, dringt de gedachte zich op of dan niet veel meer zaken op de lat staan die geschrapt zouden kunnen worden. Ook de praktijk van de, in het streven naar meer efficiëntie veelvuldig toegepaste strafbeschikking door het OM is tegen het licht gehouden in een onderzoek door de procureur-generaal bij de Hoge Raad.noot 13 Zijn kritiek zag specifiek op de naleving van de voorschriften die beogen de betrokken verdachte goed te informeren over de feiten waarvan hij wordt verdacht en op de kwalificatie van de feiten, de sancties en de tenuitvoerlegging daarvan, alsmede ook op de kwaliteit van de vertaling van relevante onderdelen van de strafbeschikking. Ook hier brengt de zucht naar efficiëntie in een aantal gevallen (nadelige) consequenties met zich voor de procespositie van de verdachte. Het uitgebreide takenpakket van het OM binnen de strafrechtspleging leidde onder meer tot de vraag of het OM uit positie dreigt te raken en of de tendens van een enigszins toenemende rechterlijke controle op dat optreden niet zeer welkom zou zijn.noot 14

Een andere poging om doelmatiger met het enorme overschot aan strafzaken om te gaan, is het idee om in complexere zaken voor te sorteren op het maken van procesafspraken en zo aan te sturen op kortere doorlooptijden en afdoening in één instantie.

Formeel strafrecht

Procesafspraken

Met het initiatief van de rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2021:9953) om procespartijen in een Sky-ECC-zaak te bewegen tot het maken van procesafspraken, werd begin oktober 2021 een idee gelanceerd dat in tal van daaropvolgende zaken enthousiast werd overgenomen. Doel van de afspraken was dat verdediging en OM water bij de wijn doen zodat veel sneller tot een einduitspraak kan worden gekomen. De verdediging liet in die zaken bijvoorbeeld onderzoekswensen vallen, voerde verweren slechts voorwaardelijk, bood aan dat de verdachte zou bekennen of gaf op voorhand aan dat geen rechtsmiddel zou worden aangewend. Het OM gaf dan op voorhand aan dat in ruil voor die opstelling een fors lagere straf zou worden geëist.

Grof samengevat ontwikkelden de uitspraken in die zaken zich langs twee lijnen: aan de ene kant de uitspraken waarin de tussen OM en verdediging gemaakte afspraken door de rechter werden gevolgd en aan de andere kant de uitspraken waarin de rechtbank van die afspraken afweek.

Vooral de tweede lijn is interessant om kort nader te bezien. In ECLI:NL:GHARL:2022:2524 van 1 april 2022 week het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden af van de gemaakte procesafspraken omdat er geen tijdwinst werd geboekt. De verdediging had zelf aangegeven beroep in cassatie te zullen instellen waardoor er bovendien op korte termijn geen zekerheid voor de benadeelde partijen over hun vorderingen zou komen. Maar ook de voorgestelde straf vond het hof te laag.

In ECLI:NL:RBAMS:2022:3512 (14 april 2022) wees de rechtbank Amsterdam de door OM en verdediging voorgekookte vonnisafspraken af. Ook hier was er nauwelijks tijdwinst te behalen en bovendien hechtte de rechtbank grote waarde aan de mogelijkheid om de verdachte goed te spreken op een openbare zitting. De uitvoerig in de uitspraak opgenomen discussie ter zitting geeft een mooie inkijk in de worsteling van de rechtbank met de voorgestelde afspraken. In ECLI:NL:RBZWB:2022:3017 (3 juni 2022) miste de rechtbank inzicht in het vooroverleg en de beweegredenen van partijen die hadden geleid tot het afdoeningsvoorstel. Een substantiële rechterlijke toetsing was daarom niet goed mogelijk en de rechtbank heropende het onderzoek. In ECLI:NL:RBNHO:2022:5329 (21 juni 2022) zat de pijn hem vooral in de strafmaat. De zaak draaide om wapenhandel en wapenbezit, maar voor die feiten vond de rechtbank dertig maanden veel te weinig, ondanks de toezegging dat geen hoger beroep zou worden ingesteld. De rechtbank veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van 42 maanden, niet alleen vanwege de ernst van de feiten, maar ook omdat geen tijdwinst zou worden behaald met de voorgestelde afspraken.

Interessant in dit verband is ook nog ECLI:NL:RBNHO:2022:6845 (28 juli 2022) waarin de rechtbank ook afwijkt van de voorgestelde procesafspraken, maar dan vooral omdat die geen adequate basis bieden om de strafzaak verder te behandelen. Daarbij is de rechtbank stevig in zijn kritiek: inhoudelijke en juridische scherpte ontbreken en ook de positie van de verdachte was problematisch en onduidelijk geworden omdat OM en verdediging wel erg makkelijk over de horde van de bewijsbaarheid van de feiten waren gesprongen. Op voorhand bleek de lat bij de rechtbank een stuk hoger te liggen. Vandaar ook de vraag van de rechtbank op welke grondslag de verdachte überhaupt afzag van de uitoefening van zijn verdedigingsrechten.

Het werd na alle uitspraken en discussie hoog tijd dat de Hoge Raad hiernaar keek. Daartoe vorderde PG Bleichrodt in een uitvoerige conclusie cassatie in het belang der wet (ECLI:NL:PHR:2022:566). Hij nam daarin het standpunt in dat vanwege het ontbreken van een wettelijk kader terughoudendheid was geboden. Als procesafspraken dan al werden gemaakt, moesten die van geval tot geval worden beoordeeld door de rechter, die eindverantwoordelijke bleef.

Op 27 september 2022 deed de Hoge Raad uitspraak (ECLI:NL:HR:2022:1252). Daarin werd geoordeeld dat procesafspraken die op basis van wederkerigheid tussen OM en verdediging zijn gemaakt over bijvoorbeeld het verloop van de strafprocedure of de afdoening van de strafzaak, in beginsel toelaatbaar zijn. Daaraan doet niet af dat er geen wettelijke regeling is om afspraken te maken, ons strafvorderlijk stelsel verzet zich daartegen ook niet. Ook doen de afspraken geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechter, mits die bij de beoordeling van de afspraken voldoende aandacht besteedt aan een aantal expliciete punten, waaronder het vereiste van rechtsbijstand voor de verdachte, de belangen van het slachtoffer en het in het openbaar ter zitting bespreken van de afspraken. Als de rechter in zijn oordeel afwijkt van een voorstel dan krijgen de procespartijen een herkansing en moet hun rechtspositie worden hersteld. De Hoge Raad kon zich vinden in de beoordeling van de rechtbank van het afdoeningsvoorstel, maar casseerde toch nu niet was gebleken van een rechtsgeldige afstand van verdedigingsrechten (de verdachte was t.t.z. afwezig).

Met deze uitspraak werd het beslissingskader voor de rechtbank duidelijker maar het maakte geen einde aan de onvoorspelbaarheid van hoe rechters in individuele zaken met procesafspraken in een strafzaak zullen omgaan. Zeer recent nog stemde het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in met procesafspraken die eerder door de rechtbank Overijsel waren afgewezen (ECLI:NL:GHARL:2022:10371, 2 december 2022). In eerste aanleg werden de verdachten veroordeeld tot stevige gevangenisstraffen. Maar het gerechtshof hield, anders dan de rechtbank, wel rekening met het feit dat de verdachten hadden meegewerkt met het onderzoek en aan de confiscatie en uitwinning van vrijwel hun gehele vermogen. Daarmee werden naar verwachting lange procedures voorkomen. De verdachten hoefden daarom van het gerechtshof niet meer terug naar de gevangenis. De praktijk blijkt weerbarstig. Veel procesafspraken stranden en zo lijkt juist extra tijd verloren te gaan. Wel is duidelijk geworden dat ieder voorstel gedegen moet worden voorbereid en dat de rechter bij de wijze waarop de afspraken tot stand komen aan de hand moet worden genomen, wil de voorgestelde afdoening de rechterlijke toets kunnen doorstaan.

Getuigen

Het Keskin-arrest zorgde vorig jaar voor een belangrijke wijziging in de jurisprudentie over het mogen horen van getuigen die belastend hebben verklaardnoot 15. Voor het ondervragingsrecht van die getuigen à charge gold voortaan dat het belang om die getuigen te mogen horen werd voorondersteld. Al snel kwam de Hoge Raad met enkele richtinggevende arresten waarin de eisen aan getuigenverzoeken werden bijgesteld.noot 16 Ook in 2022 werden er enkele van die post-Keskin-arresten gewezen.

In HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147 gaf de hoge raad richting aan de vraag hoe na Keskin om te gaan met de beoordeling van getuigenverzoeken in ontnemingszaken. Herhaald werd dat die verzoeken in een ontnemingszaak gemotiveerd moeten worden. Verder werd bepaald dat het Keskin-arrest in ontnemingszaken alleen betekenis heeft indien en voor zover het getuigenverzoek is gedaan in verband met een in de ontnemingsprocedure te nemen beslissing die ertoe strekt dat de betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan.

Als het getuigenverzoek is gedaan in verband met een andere beslissing, zoals de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de verdeling van dat voordeel of de gemaakte kosten, dan geldt nog steeds dat de rechter bij de beoordeling van dat verzoek mag betrekken of het belang om de getuige te horen voldoende is gemotiveerd.

Diezelfde maand (HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:177) besprak de Hoge Raad de vraag of de post Keskin-rechtspraak van toepassing is als voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van whatsppgesprekken tussen verdachte en door de verdediging verzochte getuigen. Die getuigen hadden eerder geen verklaring afgelegd, maar ze hadden via whatsapp wel voor de verdachte belastende berichten verstuurd. Daarom vond de verdediging dat het belang om die getuigen te mogen horen mocht worden voorondersteld. De Hoge Raad was het daar niet mee eens en oordeelde dat de uitlatingen van deze personen niet konden worden aangemerkt als een buiten de aanwezigheid van de verdediging afgelegde getuigenverklaring. Er gold voor deze getuigen dus een normale motiveringsplicht, de afwijzing van het verzoek door het gerechtshof was ook niet onbegrijpelijk.

In HR 23 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:466 stond de vraag centraal of de rechter van een specifieke belangenafweging blijk moet geven als een getuigenverzoek wordt afgewezen omdat het niet aannemelijk is dat die getuige binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord ex artikel 288.1.a Sv. De Hoge Raad oordeelde dat die bepaling de rechter niet verplicht om bij het afzien van het horen van de getuige ook de aard van de zaak en (in het bijzonder) het belang van de getuigenverklaring mee te wegen. Bij toepassing van artikel 288.1.a Sv staat voorop of het mogelijk is de getuige binnen afzienbare termijn te (doen) horen. Dat heeft ook een meer praktische reden: op het moment dat zo’n beslissing moet worden genomen, zal vaak nog niet vaststaan wat de betekenis en het gewicht van de verklaring van de getuige zijn voor de bewijsvraag.

In de zogenaamde ‘Posbank-zaak’ (HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:498), een zaak waarin eerder werd geoordeeld over het gebruik van de Mr. Big-methode, stond na de terugwijzing naar het gerechtshof nu de vraag centraal of een getuige die in natuurgebied de Posbank iemand op de grond had zien liggen en zag dat daarnaast twee personen liepen, een getuige à charge of à décharge was. In het eerste geval zou namelijk de afwijzende beslissing op het getuigenverzoek volgens de nieuwe post-Keskin-lijn van de Hoge Raad geen stand kunnen houden.

De verdediging wilde de getuige bevragen over diens opmerking in het blad Panorama (dat hij de toenmalige medeverdachte bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg had herkend maar daarmee niks over de verdachte in deze zaak had gezegd). Ook had de verdediging vragen over de totstandkoming van een compositietekening waaraan de getuige had meegewerkt. Het hof oordeelde dat dit verzoek niet was gericht op het horen van een getuige die belastend had verklaard, dus gold een strengere motiveringsplicht waaraan niet was voldaan. De Hoge Raad volgde het gerechtshof in het oordeel dat het horen van de getuige niet noodzakelijk was omdat de getuige in het politieonderzoek algemene en weinig onderscheidende signalementen had gegeven die niet voor het bewijs werden gebruikt, en dat ook overigens gelet op de aard van die signalementen en wat de verdediging aan het verzoek ten grondslag had gelegd (het stellen van vragen over de herkenning van de medeverdachte, het al dan niet herkennen van verdachte en de totstandkoming van de compositietekening) van geen belang was voor door het hof te nemen beslissingen.

Ook in HR 13 september, 2022 ECLI:NL:HR:2022:1198 werd gezocht naar aansluiting bij de nieuwe post-Keskin-jurisprudentie. In deze zaak ging het om de vraag of de regels na Keskin ook van toepassing waren op verzoeken tot het horen van een deskundige of een opsporingsambtenaar die technisch opsporingsonderzoek had verricht. Bij het beantwoorden van die vraag nam de Hoge Raad mee dat de ondervraging van een ‘expert witness’ in aanwezigheid van de verdediging niet de enige gelegenheid was om bevindingen en conclusies van het door de betreffende deskundige verrichte onderzoek aan (nader) verhoor t.b.v. de verdediging te onderwerpen. De Hoge Raad oordeelde daarom dat als een deskundige een voor de verdachte belastende verklaring of rapport heeft opgesteld, dit niet zonder meer met zich brengt dat de regels uit het post-Keskin-arrest (ECLI:NL:HR:2021:576) onverkort toepassing kunnen vinden. Een verzoek tot het oproepen en het horen van een deskundige moet door de verdediging worden gemotiveerd. Daarbij mag van de verdediging worden verlangd dat wordt toegelicht welke onderdelen van het verrichte onderzoek en/of van een over dat onderzoek opgestelde of afgelegde verklaring zij wil (doen) toetsen. Daarbij kan ook van belang zijn dat de verdediging toelicht waarom daarvoor het oproepen en horen van de deskundige nodig is en waarom een andere wijze van toetsing niet in aanmerking komt.

Het vorenstaande geldt ook als het verzoek wordt gedaan tot het horen als getuige van een opsporingsambtenaar die technisch opsporingsonderzoek heeft verricht, dat wil zeggen opsporingsonderzoek waarvoor een zekere mate van specifieke of bijzondere kennis is vereist.

Herkenning door verbalisanten

Een bewijsmiddel dat steeds vaker zijn weg vindt in een strafdossier is de ambtshalve herkenning door verbalisanten van verdachten op camerabeelden. Op zichzelf is dat geen opmerkelijke ontwikkeling nu sprake is van een forse toename van beveiligingscamera’s in het Nederlands straatbeeld. Beveiligingscamera’s worden ook steeds frequenter gemonteerd door particulieren en ondernemers. Hingen er in 2019 in Nederland nog ‘maar’ 228.530 geregistreerde beveiligingscamera’s, op 1 mei 2022 stonden er al 302.890 geregistreerd in de politiedatabase. Amsterdam voert met 178 beveiligingscamera’s per vierkante kilometer de boventoon. Schiermonnikoog heeft daarentegen slechts 0,07 beveiligingscamera’s per vierkante kilometer.

Op het eerste gezicht lijkt het dan ook steeds makkelijker om strafbare feiten bewezen te krijgen. Van een positieve herkenning door een verbalisant wordt een ambtsedig proces-verbaal opgemaakt dat wettelijk een hogere bewijswaarde heeft dan herkenning door een gewone burger. We zien in de rechtspraak echter steeds vaker voorbeelden van een kritische beoordeling door de rechter van een dergelijk proces-verbaal.

Bij de beoordeling van de bruikbaarheid van het proces-verbaal van herkenning zien we in verschillende bewoordingen grofweg drie aandachtspunten terugkomen (volgend uit de conclusie van AG Knigge in ECLI:NL:PHR:2019:1316). Het eerste gaat over de kwaliteit van het beeldmateriaal. Kan aan de hand van stills en/of het bewegend beeldmateriaal zelf worden vastgesteld dat deze duidelijk en helder genoeg zijn om een herkenning op te kunnen baseren? Zijn er voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar? Het tweede punt – dat in nauw verband staat met het eerste – gaat over hoe goed de herkenner de verdachte kent. Hoe beter men de verdachte kent, hoe minder visuele informatie nodig is bij het - in wezen ‘holistische proces’noot 17 - van herkenning. Het derde punt gaat over de vraag of de herkenning steun kan vinden in andere – meer objectieve – bewijsmiddelen. Als de herkenning steun vindt in andere bewijsmiddelen of andere herkenningen wint deze aan waarde.

Ook in 2022 zijn kritische uitspraken gewezen waarbij de herkenningen als onvoldoende betrouwbaar terzijde werd gelegd. Zo oordeelde de rechtbank Den Haag op 31 maart 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:2816) in een jeugdzaak. Het ging onder meer om een woninginbraak waarbij de jeugdige verdachte aan de hand van stills door twee verbalisanten zou zijn herkend. De rechtbank was niettemin van oordeel dat deze herkenningen niet konden worden gebruikt als bewijsmiddelen nu de dader niet duidelijk en volledig in beeld was en bovendien gezichtsbedekking droeg.

Op 27 juni 2022 wees de rechtbank Oost-Brabant een vonnis (ECLI:NL:RBOBR:2022:2600) waarin de herkenning door meerdere verbalisanten onvoldoende werd geacht om te kunnen vaststellen dat de verdachte de persoon was op de camerabeelden. De verdachte werd verweten een stuk zwaar vuurwerk bij een gasverdeelstation te hebben aangestoken waardoor dit station vrijwel geheel was uitgebrand. Een herkenning door een verbalisant kwam tot stand doordat zowel dader als verdachte over een speciaal loopje beschikte. Deze verbalisant kende de verdachte ambtshalve goed en had hem in een eerdere zaak ook aan dat specifieke loopje herkend. Maar enkel het loopje achtte de rechtbank onvoldoende. De tweede verbalisant zou de verdachte hebben herkend op een still. Ook dat was voor de rechtbank te beperkt om van een betrouwbare herkenning te kunnen spreken. Dat de verdachte die avond kleding droeg die leek op de kleding die de dader op het beeldmateriaal aan had, woog voor de rechtbank evenmin zwaar genoeg om tot de conclusie te komen dat deze verdachte bij de brand betrokken was geweest.

Op 27 juli 2022 sprak de rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2022:5055) een verdachte vrij van betrokkenheid bij een inbraak bij een evenementenlocatie omdat de stills van camerabeelden onvoldoende duidelijk waren om de persoonskenmerken waaraan de verbalisanten verdachten zouden hebben herkend, te kunnen waarnemen.

Tot slot; op 1 november 2022 werd een verdachte door het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2022:3098) vrijgesproken omdat de herkenning (als enige bewijsmiddel voor de betrokkenheid van de verdachte) door de verbalisant onvoldoende specifiek en onderscheidend zou zijn. De herkenning van de verbalisant hield enkel in dat hij had waargenomen dat de verdachte een huidverkleuring op zijn linkerwang had, die hij ook had gezien op de foto waarop de dader was waar te nemen. Daarnaast voldeed de verdachte aan het opgegeven signalement (mager postuur en donkere huidskleur), aldus de verbalisant. Het gerechtshof vond dit een onvoldoende betrouwbare herkenning, mede gezien de kwaliteit en invalshoek van de betreffende foto. Ook het feit dat het gerechtshof niet kon vaststellen of de verkleuring op de wang inderdaad specifiek en onderscheidend was, maakte dat deze verdachte werd vrijgesproken.

Bijzondere opsporingsmethoden

In 2019 heeft de Hoge Raad twee arresten gewezennoot 18 over het undercover stelselmatig inwinnen van informatie bij verdachten, specifiek met betrekking tot de op artikel 126j lid 1 Sv gebaseerde ‘Mr. Big’-methode. Kenmerkend voor de ‘Mr. Big’-methode is dat door undercoveragenten binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van een verdachte wordt gewonnen. Daarna worden de verdachte in het kader van die organisatie voordelen in het vooruitzicht gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit. In de arresten schetst de Hoge Raad een toetsingskader aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of verklaringen, die door de verdachte tegenover undercoveragenten zijn afgelegd, voor het bewijs mogen worden gebruikt. Bij de beoordeling staat de verklaringsvrijheid van de verdachte centraal.

Op 16 februari 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:205) doet het gerechtshof Den Haag uitspraak in de zaak-Kaatsheuvel, waarin de verdachte de moord op zijn vriendin in 2014 had bekend tegenover opsporingsambtenaren. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch had in 2018 de bekennende verklaring toegelaten tot het bewijs. De Hoge Raad vernietigt deze beslissing omdat onvoldoende aandacht was besteed aan de vraag of de verklaringsvrijheid was geschonden. Het gerechtshof Den Haag past het beoordelingskader van de Hoge Raad uit 2019 op de gebruikte ‘Mr. Big’-methode toe en oordeelt dat de bekennende verklaring niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Het gerechtshof onderbouwt dit aan de hand van verschillende factoren uit het toetsingskader van de Hoge Raad:

  • de opsporingsambtenaren hebben hun verbaliseringsplicht ex artikel 152 Sv geschonden, door in hun verslaglegging onvoldoende nauwkeurig of volledig weer te geven welke inhoudelijke communicatie met de verdachte heeft plaatsgevonden;
  • vanwege deze onvolledige verslaglegging kan het gerechtshof niet beoordelen in hoeverre (psychische) druk op de verdachte is uitgeoefend, in welke mate de verdachte is misleid en of zijn verklaringsvrijheid ten tijde van het afleggen van de bekentenis was aangetast;
  • het gerechtshof acht het aannemelijk dat de verdachte zijn verklaring niet in vrijheid heeft kunnen afleggen. Een rechtspsycholoog concludeerde immers dat de positie waarin de verdachte verkeerde een substantieel risico vormde voor het afleggen van een valse bekentenis. Daarnaast hadden de opsporingsambtenaren aan de verdachte beloofd dat hij een goede baan zou krijgen en dat ze iemand anders voor de moord zouden laten opdraaien.

In de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam op 17 december 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:3956) gaat het om een diamantroof ter waarde van 72 miljoen Amerikaanse dollar. Tegen de verdachte is een langdurig undercovertraject ingezet, waarin de verdachte over zijn eigen betrokkenheid verklaarde tegenover de undercoveragenten. Het gerechtshof oordeelt dat in onderhavige zaak geen sprake was van een ‘Mr. Big’-methode, maar dat de methode wel kenmerken hiervan vertoont. Volgens het gerechtshof bestaat ook in die gevallen het gevaar dat de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie terechtkomt, waarbij de waarborgen van een formeel politieverhoor ontbreken en verklaringen worden verkregen die in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Het gerechtshof gebruikt daarom ook in deze situatie het toetsingskader van de Hoge Raad uit 2019 om te beoordelen of de verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Op 20 juli 2022 oordeelde het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2022:2083) eveneens dat geen sprake was van een ‘Mr. Big’-methode, maar dat desondanks het toetsingskader van de Hoge Raad moest worden toegepast.

Ook AG Spronken stelt zich in haar conclusie van 28 juni 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:634) op het standpunt dat het toetsingskader, zoals door de Hoge Raad in 2019 uiteengezet voor ‘Mr. Big’-zaken, ook in andere gevallen moet worden toegepast. In casu had het ‘Werken onder Dekmantel’-traject niet het doel de persoon een strafbaar feit te laten bekennen en was het contact met de undercoveragenten beperkt gebleven tot één bepaald moment. De AG meent echter dat de impact van een relatief kort contactmoment op de verklaringsvrijheid van de verdachte net zo groot kan zijn als een langdurig ‘vriendelijker’ traject, waardoor het toetsingskader van de Hoge Raad had moeten worden toegepast. De intensiteit van het door de rechter aan te leggen toetsingskader moet volgens de AG afhankelijk zijn van de mate waarin die verklaringsvrijheid door de gebruikte methode onder druk kan komen te staan.

In een zaak bij het gerechtshof Den Haag van 7 juni 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:937) was sprake van infiltratie door undercoveragenten op grond van artikel 126h Sv. De verdediging voerde aan dat de verdachte in strijd met het Tallon-criterium was uitgelokt. Het hof refereert aan uitspraken van de Hoge Raad van 6 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:155) en 8 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1964). Uit deze uitspraken blijkt dat de inzet van infiltranten niet toelaatbaar is, indien een verdachte is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop was gericht. Het gerechtshof oordeelt dat uit de gesprekken tussen de verdachte en de infiltrant, die met uitzondering van één gesprek zijn opgenomen, blijkt dat het initiatief om een aanslag te plegen vanuit de verdachte komt. De infiltrant maakt vanaf het eerste contact duidelijk dat het initiatief bij de verdachte ligt en dat hij slechts kan faciliteren als de verdachte aangeeft wat zijn concrete plannen zijn. De verdachte ontvouwt vervolgens zijn concrete plannen. De infiltrant verklaart dat hij verdachte nooit iets heeft aangeboden waar verdachte zelf niet om had gevraagd. Het hof concludeert dat de verdachte niet is gebracht tot handelingen waarop zijn opzet niet al tevoren was gericht. Het gerechtshof Arnhem Leeuwarden oordeelde op 20 december 2021 dat het Tallon-criterium, waaruit blijkt dat verdachte niet door tussenkomst van de infiltrant tot het plegen van het ten laste gelegde strafbare feit mag zijn uitgelokt, eveneens geldt voor de pseudokoop of dienstverlening in de zin van artikel 126i Sv.

De criminele burgerinfiltrant is terug! In het opmerkelijke strafrechtelijk onderzoek Vidar maakte de politie voor het eerst sinds de jaren negentig weer gebruik van een zeer omstreden opsporingsmethode: de criminele burgerinfiltrant. Na de IRT-affaire in de jaren negentig was de inzet van de criminele burgerinfiltrant immers verboden. Dit verbod werd in september 2014, na een motie van Kamerlid Recourt (PvdA), door het Openbaar Ministerie geschrapt. Het heeft lang geduurd voordat het Openbaar Ministerie zich weer aan de inzet van de criminele burgerinfiltrant durfde te wagen. In Vidar was het belangrijkste bewijs afkomstig van ‘A4110’, een Friese crimineel die sinds 2019 onder regie van het Openbaar Ministerie betrokken was bij onder meer drugshandel. A4110 was in het verleden meerdere malen veroordeeld wegens drugsdelicten en gaf volgens het Openbaar Ministerie dankzij zijn contacten met andere criminelen een uniek inkijkje in de Friese onderwereld. De verdediging stelde de inzet van de criminele burgerinfiltrant ter discussie: A4110 zou de verdachten onder meer hebben uitgelokt in harddrugs te handelen. De rechtbank Noord-Holland oordeelt echter dat er een voldoende wettelijke basis bestaat voor de inzet van de criminele burgerinfiltrant en dat deze bij hoge uitzondering mag worden ingezet mits omkleed met strikte waarborgen. In casu is de inzet rechtmatig geweest. De rechtbank meent dat de criminele burgerinfiltrant als ultimum remedium is ingezet, nu de traditionele opsporingsmiddelen (observaties, heimelijke gespreksopnames, telefoontaps en vier pseudoaankopen) onvoldoende zicht hadden geboden op de zware criminelen en de organisatie. Bovendien was A4110 beperkt geïnfiltreerd in de drugsorganisatie en dat was proportioneel omdat het maar ongeveer een jaar duurde. A41110 was geen groei-informant die een steeds grotere rol ging spelen. Vijftien van de twintig verdachten werden veroordeeld. Vidar wordt gezien als een testcase voor toekomstige zaken, de verwachting is – zeker na deze uitspraak – dat de ontwikkeling om gebruik te maken van menselijke bronnen binnen de opsporing zal worden doorgezet (Rb. Noord-Nederland, 17 augustus 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:3086).

Vermeldingswaardig is een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 juni 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:976). De verdachte is gefouilleerd en zijn auto is doorzocht, waarbij in een tas van de verdachte cocaïne is aangetroffen. De bevoegdheden zijn volgens het dossier toegepast op basis van een bevel tot preventief fouilleren binnen een Veiligheidsrisicogebied. Het fouilleren en doorzoeken van de auto gebeurden echter op ruime afstand (ongeveer anderhalve tot twee kilometer) van de grenzen van het Veiligheidsrisicogebied. Het hof beoordeelt de fouillering en doorzoeking dan ook als onrechtmatig. Er is sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Het hof oordeelt echter dat geen bewijsuitsluiting hoeft te volgen, maar kiest slechts voor strafvermindering. In ECLI:NL:RBMNE:2022:4789 (16 november 2022) sprak de rechtbank Utrecht een verdachte vrij omdat hij als getuige zonder wettelijke basis was gefouilleerd. Daarbij was een telefoon aangetroffen. Het ‘aftasten’, zoals het eufemistisch in het proces-verbaal van de politie werd genoemd, leidde hier wel tot bewijsuitsluiting vanwege de ernst en de onherstelbaarheid van het vormverzuim. Daarop volgde een vrijspraak.

Pretty Fucked-Up Privacy

Op 28 juni 2022 wees de Hoge Raad voor het eerst arrest in een PGP-zaak (ECLI:NL:HR:2022:900), in een zaak waarin ontsleutelde Ennetcom-data door het hof werden gebruikt om te komen tot bewijs voor een liquidatie in IJsselstein. Een van de veroordeelden ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de door de Canadese autoriteiten overgedragen berichten mochten worden gebruikt voor het bewijs. De Canadese rechter had als voorwaarde voor het gebruik gesteld dat – indien de gegevens in Nederlandse onderzoeken zouden worden gebruikt – daarvoor dan een machtiging van een rechter-commissaris nodig was. Deze machtiging is door het OM gevorderd en door de rechter-commissaris verleend, hetgeen de Hoge Raad niet in strijd acht met artikelen in het Wetboek van Strafvordering.

De rechtbank Limburg heeft in een uitspraak van 26 april 2022 (ECLI:NL:RBLIM:2022:3227) de vraag over het verwerken, analyseren en gebruiken van de EncroChat-data ook nog gelegd langs de meetlat van het Prokuratuur-arrest van het Hof van Justitie. De rechtbank komt tot het oordeel dat de waarborgen van de artikelen 6 en 8 EVRM in het kader van het recht op een eerlijk proces en het recht op privacy in acht genomen zijn. In deze zaak had de rechter-commissaris voorwaarden gesteld aan het gebruik van de gegevens en nadien – zoals gesteld door de officier door justitie – specifiek voor deze zaak nogmaals getoetst. Een dergelijke toets voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan het toetsvereiste zoals het Hof van Justitie in het Prokuratuur-arrest (ECLI:NL:HR:2022:900)noot 19 heeft geformuleerd; al ging het in dat arrest over verkeers- en locatiegegevens, dus een ander soort gegevens dan waar het hier om gaat. Wat de zaak van de verdachte betreft, stelt de rechtbank vast dat de rechter-commissaris waarborgen heeft geschapen door de Prokuratuur-toets uit te voeren en aan de verwerking van die gegevens aanvullende eisen te stellen. Wat betreft het bewaren van gegevens geldt het evenredigheidsvereiste: alleen indien strikt noodzakelijk. In de zaak van de verdachte is het belang voor het strafrechtelijk onderzoek vrijwel direct onderkend, waardoor van het ongedifferentieerd bewaren van persoonsgegevens van de verdachte geen sprake is. Geen bewijsuitsluiting dus. Dezelfde overweging zie je ook in andere uitspraken, zie bijvoorbeeld een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 maart 2022 (ECLI:NL:RBOVE:2022:719).

Uit een beschikking van de Franse onderzoeksrechter en een brief d.d. 13 september 2021 van de zaaksofficieren in de zaak-26 Argos blijkt dat sprake is geweest van technische betrokkenheid van Nederlandse opsporingsambtenaren bij de ontwikkeling en plaatsing van de Franse interceptietool. Met die tool is in Frankrijk data van telefoons van Sky ECC verzameld. Het afgelopen jaar is door de verdediging verweer gevoerd door te stellen dat Nederland dus een grotere rol heeft gehad dan eerder kenbaar gemaakt door het OM, hetgeen betekent dat het interstatelijke vertrouwensbeginsel niet in de weg staat aan verzoeken van Nederlandse advocaten tot rechtmatigheidsonderzoek naar het gebruik van deze tool en het opvragen van informatie over gebruik van deze tool om zo deze onderzoeksmethode te toetsen. Zie bijvoorbeeld in een Haagse Sky ECC-zaak met uitspraak van 13 mei 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:4585). De verdediging verzocht ook om niet-ontvankelijkheid dan wel bewijsuitsluiting vanwege verkeerde en onvolledige toelichting door het OM hierover. De rechtbank Den Haag oordeelt dat deze nieuwe informatie niet leidt tot de conclusie dat het OM onvolledige of foutieve informatie naar buiten heeft gebracht. De Nederlandse technische inbreng doet er niet aan af dat de inzet van het interceptiemiddel heeft plaatsgevonden op Frans grondgebied, in een Frans onderzoek, met toepassing van Franse rechterlijke machtigingen en met de verantwoordelijkheid voor het opsporingsonderzoek bij de Franse autoriteiten. De verdediging heeft niet onderbouwd waarom deze Nederlandse technische inbreng zou maken dat deze verantwoordelijkheid bij Nederland komt te liggen en er is dus onvoldoende reden om van het vertrouwensbeginsel af te wijken, aldus de rechter. Zowel het verzoek tot niet-ontvankelijkheid als bewijsuitsluiting wordt verworpen. In een Encro-zaak die diende bij de rechtbank Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2022:3227) werd een vergelijkbaar verweer gevoerd dat het OM onvolledige en onjuiste informatie had verstrekt hetgeen zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid. Zover ging de rechtbank niet, maar wel was de rechtbank met de verdediging van oordeel dat het Openbaar Ministerie van meet af aan meer openheid had kunnen geven over het hele verloop van de EncroChat-hack. Het heeft lang geduurd voordat het Openbaar Ministerie met bepaalde, relevante informatie naar buiten trad. Het enkele feit dat het Openbaar Ministerie voorzichtig en terughoudend is geweest met haar informatieverstrekking, maakt echter nog niet dat er sprake is van liegen of bedriegen. En als al zou blijken dat het Openbaar Ministerie op bepaalde punten niet volledig of eerlijk is geweest, dan geldt bovendien dat de Schutznorm belet dat onjuiste en/of volledig verstrekte informatie over de EncroChat-hack gevolgen heeft in de zaak tegen de verdachte.

Ruim honderd advocaten ondertekenden op 24 oktober 2022 een brandbriefnoot 20 over de werkwijze van het OM bij onderzoek naar versleutelde communicatiediensten als EncroChat. De strekking van de brief is dat in vele zaken het recht op een eerlijk proces op het spel staat. Toetsing van de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van het verkregen bewijsmateriaal wordt onmogelijk gemaakt door officieren van justitie maar ook door rechters. Op grond van het interstatelijke vertrouwensbeginsel worden verzoeken van advocaten tot het verrichten van nader onderzoek – en om transparantie over al verricht onderzoek – steevast afgewezen, omdat de opsporing en de toetsing daarvan al door rechters in het buitenland zou hebben plaatsgevonden. Tweede punt is het recht op privacy van gebruikers van PGP-diensten wereldwijd, dat met de hack en daarmee verkregen data onder druk komt te staan. Het schenden van het recht op privacy is volgens de advocaten een vormverzuim waaraan nu door de rechter geen gevolgen worden gebonden. De wijze van opslag en omgang met die data is bovendien ondoorzichtig.

Wrevel over deze kritiek uitte het OM vervolgens op 28 oktober 2022 in een brief aan alle procespartijennoot 21. Het OM benoemt dat de verdediging in een groot aantal Encro- en Sky ECC-zaken aangeeft dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel ter discussie staat terwijl dit volgens het OM, verwijzend naar een aantal uitspraken uit 2022, geenszins het geval isnoot 22. Directe aanleiding voor het schrijven is de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 24 oktober 2022 in de zaak-Shifter om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad in de kwestie rondom PGP-telefoons, en de zaak in afwachting daarvan aan te houden. Dit was reden voor andere rechtbanken om ook zaken aan te houden, bijvoorbeeld de rechtbank Overijssel in de mega-zaak-Elrits. Die prejudiciële vragen hangen samen met het feit dat de verdediging in diverse strafzaken wijst op een arrest van de Franse Hoge Raad van 11 oktober 2022 waarin een PGP-zaak is terugverwezen naar het Franse hof. De verdediging betoogt dat de Franse Hoge Raad kritisch is op de wijze van vergaring van EncroChat-data. Het OM pleit voor zorgvuldigheid bij de interpretatie van internationale rechtspraak en voegde een vertaling van het Franse arrest van 11 oktober 2022 bij de brief. Het OM stelt dat de Franse Hoge Raad de verdediging slechts gelijk gaf aangaande de ingediende klacht dat niet door het hof was gereageerd op het verweer van de verdediging dat een zogeheten ‘certificaat van echtheid’ ontbrak. Een marginaal punt, volgens de officieren. In de ogen van het OM volgt uit het arrest van de Franse Hoge Raad van 11 oktober 2022 helder en goed dat de inzet van het middel niet in strijd is met een wet of verdrag.

Klein lichtpuntje voor advocaten in PGP-zaken is een uitspraak van 13 september 2022 (ECLI:NL:RBZWB:2022:5151). Daarbij moet direct worden vermeld dat de rechtbank zich op geen enkele wijze uitliet over de (on)rechtmatigheid van het verkregen bewijs. De rechtbank Zeeland-West-Brabant sprak de verdachte vrij in de Sky ECC-zaak vanwege het ontbreken van voldoende overtuigend en wettig bewijs voor drugshandel. De rechtbank oordeelde niet te beschikken over de dataset met alle Sky ECC-berichten van het account dat aan de verdachte werd toegeschreven. Daardoor kunnen deze berichten in het procesdossier niet worden beoordeeld in de context van andere berichten die door of aan het account zijn verstuurd. De berichten zijn naar oordeel van de rechtbank bovendien allemaal afkomstig uit één bron, namelijk de gekraakte berichtendienst Sky ECC. In het procesdossier zijn geen bewijsmiddelen opgenomen die de inhoud van de berichten ondersteunen.

Vormverzuimen

Op het gebied van vormverzuimen geldt nog steeds het overzichtsarrest dat de Hoge Raad eind 2020 wees, waarin weliswaar geen substantiële wijzigingen werden aangebracht maar wel enkele criteria in positieve zin zijn bijgesteld.noot 23 Daarmee is de nagenoeg dichtgetimmerde deur weer (iets) op een kier gezet.

Ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid zijn er een paar stevige uitspraken gedaan. De eerste is van de rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2022:4485). In deze zaak blijkt dat verbalisanten bij een aanhouding de verdachte onder andere ‘kutneger’ noemen. Ook wordt de verdachte meerdere keren geslagen terwijl hij al in een nekklem zit en niets meer kan. De rechtbank beoordeelt dan ook zowel het geweld als de racistische opmerking als onrechtmatig. Het meest kwalijke is nog wel dat een en ander doelbewust niet in het proces-verbaal is opgenomen. Met het bijzondere standpunt van het OM dat er geen sprake zou zijn van vormverzuimen, dan wel dat deze zouden zijn hersteld, maakt de rechtbank korte metten. Niet alleen kunnen het disproportionele geweld en de discriminatoire opmerkingen niet meer worden hersteld, ook blijkt dat de officier tijdens de raadkamerzitting heeft bepleit dat uit de opnamen juist niet zou blijken dat er sprake was van disproportioneel geweld, hetgeen tot langere vrijheidsbeneming heeft geleid. De integriteit van het strafproces is zodanig aangetast dat het OM niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Ook in ECLI:NL:RBROT:2022:10009 (19 november 2022) gaat het goed mis. De politierechter concludeert in een zaak die over verzet bij aanhouding gaat dat het proces-verbaal in strijd met de waarheid is opgemaakt. Dat moet volgens de rechter gezien de mate van detail in het proces-verbaal doelbewust zijn gebeurd. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op waarbij in het oordeel wordt meegewogen dat de politie reeds aanzienlijke tijd over de camerabeelden beschikte, maar dat deze niet in het dossier waren gevoegd.

In dezelfde categorie een zaak bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2022:5355), waar het hof ambtshalve de ontvankelijkheid van het OM ter discussie stelt. In deze zaak wordt een verdachte gecontroleerd op basis van de Wegenverkeerswet, hetgeen tot allerlei discussie leidt en uiteindelijk tot een door de verdachte geuite belediging. In het proces-verbaal staat dat de verbalisanten hem telkens met respect hebben behandeld, maar uit de bodycambeelden blijkt niets minder waar. Zo wordt uit het pv gelaten dat de nodige beledigende opmerkingen worden gemaakt over verdachte zijn ooghandicap (de verdachte mist een oog). Ook wordt niet gerelateerd dat een van de verbalisanten de verdachte met zijn linkerhand stevig in de nek pakt en hem te kennen geeft dat hij normaal moet doen en wederom een opmerking maakt dat hij naar de oogarts moet gaan. Bovendien geeft de verbalisant nog mee dat als dit op sociale media verschijnt hij met de officier zal bellen en de verdachte thuis komt oppakken. Naar het oordeel van het hof is het optreden van deze verbalisant zodanig diskwalificerend voor het optreden van de politie dat aan de daarop gebaseerde vervolgbeslissing geen redelijke en billijke belangenafweging ten grondslag heeft gelegen, waardoor het OM niet-ontvankelijk wordt verklaard.

In een zaak bij de rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2022:2647) constateert de rechtbank dat de redelijke termijn met maar liefst vijfenhalf jaar (66 maanden) is overschreden, terwijl de verdediging dit niet kan worden aangerekend. Het gaat om verdenkingen van negen tot veertien jaar geleden. De extreme overschrijding van de redelijke termijn maakt dat de kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting in het gedrang komt, omdat alle procespartijen belemmerd worden in hun zoektocht om de feiten en omstandigheden op deugdelijke wijze te controleren en te waarderen. Dit raakt de kern van een eerlijk proces, is onherstelbaar en op geen enkele wijze meer te compenseren waardoor het OM niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Ook in een jeugdzaak bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2022:436) wordt het OM niet-ontvankelijk verklaard vanwege onder andere de overschrijding van de redelijke termijn met maar liefst 53 maanden, waar de verdediging geen aandeel in heeft gehad. De rechtbank oordeelt dat een strafrechtelijke vervolging alleen nog maar de ontwikkeling van de verdachte, die inmiddels zijn leven op de rit heeft, in de weg kan staan terwijl daarnaast (opnieuw) de waarheidsvinding in het gedrag is gekomen.

In een zaak bij het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2022:17) ligt de vraag voor of redelijkerwijs kon worden vermoed dat er een overtreding van de Opiumwet plaatsvond en dat dus op basis van artikel 9 lid 1 onder b de woning mocht worden betreden. De verbalisant baseert dit vermoeden op meetresultaten van energieverbruik, terwijl hij verder geen henneplucht ruikt. Het hof oordeelt dat deze bevindingen een overtreding van de Opiumwet niet objectief konden rechtvaardigen omdat in drie à vier van de twintig gevallen blijkt dat dit met iets anders te doen heeft dan een hennepkwekerij. Zonder grond is een belangrijk recht als het huisrecht geschonden. Uit onderzoek blijkt dat een dergelijke meting veelvuldig wordt gebruikt om binnen te treden. Om die reden vindt het hof het noodzakelijk om het bewijs uit te sluiten als middel om toekomstige vergelijkbare verzuimen te voorkomen, waardoor de verdacht integraal wordt vrijgesproken.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2022:2010) oordeelt dat de politie zonder redelijk vermoeden van schuld een auto doorzoekt, waarbij 15.000 euro wordt aangetroffen. Het hof acht dit verzuim ernstig, omdat burgers erop moeten vertrouwen dat zij niet zonder aanleiding worden aangemerkt als verdachte. Nu dit ten onrechte wel is gebeurd, is artikel 6 EVRM geschonden. Dat is ernstig omdat dergelijk politieoptreden een inbreuk maakt op het vertrouwen in de politie, terwijl het ongemak van een verdenking op onterechte gronden en het op grond daarvan in het openbaar onderworpen worden aan dwangmiddelen zich laat voelen. Het hof sluit dan ook het bewijs uit en spreekt de verdachte vrij.

De rechtbank Arnhem (ECLI:NL:RBGEL:2022:2432) komt bij een vrij serieuze verdenking (fabriceren drugs in een lab en het voorhanden hebben) tot een vergelijkbaar oordeel. In deze zaak betreden enkele ambtenaren van de gemeente, vergezeld door de politie, een pand omdat er mogelijk sprake zou zijn van ‘ondermijnende signalen’ in de straat. De rechtbank stelt vast dat op basis van de Awb een ambtenaar bouwtoezicht, als toezichthouder, elke plaats met uitzondering van een woning mag betreden. Hij is bevoegd zich te laten vergezellen van de politie wanneer geweld of andere dwangmiddelen dienen te worden toepast. Daar was geen sprake van waardoor de rechtbank niet inziet waarom er politie mee was. Tegelijkertijd mag de politie pas een pand betreden als er een verdenking is ontstaan. Die ontbrak. Daardoor is onrechtmatig binnengetreden. De ruimere bevoegdheden die de Awb biedt, mogen niet worden gebruikt om strafbare feiten op te sporen en zo strafvorderlijke waarborgen te omzeilen.

In een zaak waarin de politie zonder machtiging tot binnentreden een woning betreedt, stelt het gerechtshof Amsterdam dat sprake is van een vormverzuim (ECLI:NL:GHAMS:2021:4157). Echter, omdat de woning is betreden met een hulpofficier en het hof ook vermoedt dat de hulpofficier wel een machtiging zou hebben afgegeven, is bewijsuitsluiting niet aan de orde. Voor het voorhanden hebben van een doorgeladen vuurwapen en 32 pillen MDMA krijgt de verdachte negen maanden gevangenisstraf in plaats van de negen maanden en twee weken die het hof zonder het verzuim passend zou hebben gevonden.

In de zaak waarbij de verdachte buiten een veiligheidsgebied is staande gehouden, gefouilleerd en zijn auto is doorzocht (waarbij cocaïne werd aangetroffen, zie ook bij ‘preventief fouilleren’) oordeelt het gerechtshof Den Haag dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim (ECLI:NL:GHDA:2022:976). Omdat niet is gebleken dat het vormverzuim structureel is en evenmin sprake is van een schending van artikel 6 EVRM is bewijsuitsluiting niet aan de orde. De aanhouding, fouillering en doorzoeking zonder dat hiervoor een bevoegdheid bestond, leveren echter zowel een inbreuk op de lichamelijke integriteit als op de persoonlijke levenssfeer op waardoor strafvermindering is aangewezen. Omdat de maker van de tenlastelegging subsidiair en niet primair de opzetvariant van het voorhanden hebben van cocaïne ten laste heeft gelegd, legt het hof drie, in plaats van vier weken hechtenis op.

Vormverzuimen rondom doorzoekingen van huizen en auto’s zijn een jaarlijks terugkerend thema. Waar vormverzuimen zijn geconstateerd, blijft het veelal bij de enkele constatering. Slechts in enkele gevallen volgt bewijsuitsluiting. Tot een dergelijk oordeel kwam het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 maart 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:2010). In die zaak was een verdachte staande gehouden na een ANPR-hit omdat de auto mogelijk gestolen was. Bij het openen van het portier werd in de middenconsole een portemonnee gezien met naar schatting € 1000. Bij de daaropvolgende doorzoeking werden meerdere bundels met geld aangetroffen, waarna verdachte werd aangehouden op verdenking van witwassen. Het hof oordeelde dat geen sprake was van een verdenking op basis waarvan de auto ex artikel 96b Sv had mogen worden doorzocht. Voor de aanvang van de doorzoeking was reeds duidelijk geworden dat de auto niet als gestolen geregistreerd stond. Het enkel waarnemen van een contant geldbedrag waarover door de verdachte een verklaring werd afgelegd die niet zodanig ongeloofwaardig was dat dit een redelijk vermoeden van schuld rechtvaardigde, is onvoldoende. Het hof ging over tot bewijsuitsluiting en de verdachte werd vrijgesproken voor het witwassen.

Datzelfde hof oordeelde op 1 augustus 2022 eveneens dat een doorzoeking van een woning onrechtmatig was (ECLI:NL:GHARL:2022:6602). In deze zaak was de rechter-commissaris niet betrokken geweest bij de doorzoeking. Dat maakte dat de woning alleen doorzocht had mogen worden als de bewoner daarvoor ondubbelzinnig toestemming had gegeven. Nu daarvan geen sprake was en artikel 9 Opiumwet alleen bevoegdheid geeft tot het zoekend rondkijken, was de doorzoeking onrechtmatig.

Ook omtrent de doorzoeking van digitale gegevensdragers stelt de wet eisen. Aan die eisen was volgens het Haagse hof in een op 13 oktober 2022 ( ECLI:NL:GHDHA:2022:2145) gewezen arrest niet voldaan. De rechter-commissaris had volgens het hof niet ongeclausuleerd toestemming mogen geven voor de doorzoeking van de diverse digitale gegevensdragers. De toestemming had in eerste instantie bijvoorbeeld beperkt kunnen blijven tot gegevens afkomstig uit een bepaald jaartal. Het hof volstaat met de constatering van het vormverzuim.

De regels voor onderzoekshandelingen zoals doorzoekingen gelden niet wanneer vrijwillig toestemming wordt gegeven. Een juridisch kader wanneer sprake is van vrijwillige toestemming, kent onze wet en ook onze rechtspraak niet. De vraag of de toestemming daadwerkelijk vrijwillig is gegeven, is veelal een vraag van feitelijke aard. Dat maakt dat de Hoge Raad zich zelden over het begrip ‘vrijwillige toestemming’ heeft uitgelaten. Al in 2019 riep AG Spronken de Hoge Raad op een juridisch kader te schetsen. Dat deed zij afgelopen jaar weer. In het onderliggende arrest ging het om een als vuurwapengevaarlijk te boek staande bestuurder van een auto. Op de vraag of hij nog ‘strafbare zaken’ bij zich had, gaf hij de verbalisanten toestemming om zijn auto te doorzoeken. In een verborgen ruimte werd vervolgens een doorgeladen vuurwapen met munitie aangetroffen. De verdachte voerde aan dat geen sprake was van ondubbelzinnige en uitdrukkelijke toestemming. Het hof verwierp dit onrechtmatigheidsverweer. Op 7 juni 2022 deed de Hoge Raad uitspraak (HR 07-06-2022, ECLI:NL:HR:2022:825). Daarbij werd geoordeeld dat de toestemming vrijwillig en ondubbelzinnig moet worden verleend door de betrokkene en dat die voldoende geïnformeerd moet zijn. Uit de rechtspraak van het EHRM over artikel 8 EVRM kan niet worden afgeleid dat van ‘informed consent’ slechts sprake kan zijn als een verdachte erop is gewezen dat hij de toestemming ook mocht weigeren. Wel volgt uit die rechtspraak dat naarmate de inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de verdachte zwaarder zal zijn – als het gaat om de doorzoeking van een woning in plaats van een auto – strengere eisen moeten worden gesteld aan de totstandkoming van de toestemming. In ieder geval moet uit de feiten en omstandigheden voortvloeien dat de betrokkene in vrijheid een keuze heeft kunnen maken. Ondanks de oproep van AG Spronken om een juridisch kader te schetsen, heeft de Hoge Raad volstaan met de opmerking dat daaraan bij de modernisering van het Wetboek van Strafvordering aandacht wordt gegeven en dat het aan de wetgever en niet aan de rechter is zich daarover uit te laten.

Het Haagse hof oordeelde tot slot op 19 oktober 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:2129) dat het uit de auto stappen en niet protesteren tegen de doorzoeking daarvan, niet kan worden gezien als zo’n vrijwillig, duidelijk en ondubbelzinnig gegeven toestemming tot doorzoeking. Van ‘voldoende informeren’ is in deze zaak evenmin gebleken.

Voorlopige hechtenis

Kan een verdachte van een feit waar meer dan twaalf jaar gevangenisstraf op staat uit de voorlopige hechtenis worden geschorst? Het gerechtshof in ’s-Hertogenbosch sprak zich hier op 20 oktober 2022 over uit (ECLI:NL:GHSHE:2022:3721). Het ging hier om een poging doodslag. De voorlopige hechtenis werd gegrond op de twaalfjaarsgrond (de geschokte rechtsorde) en op het gevaar voor herhaling. Het hof oordeelde dat ook bij een twaalfjaarsfeit en een geschokte rechtsorde er ruimte kan zijn voor schorsing van de voorlopige hechtenis omdat aan de zwaarte van de persoonlijke belangen minder zware eisen worden gesteld vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval. In deze zaak ging het om een langlopend conflict tussen de verdachte en de aangever. De verdachte zou vaker aangifte bij de politie hebben gedaan maar dat had niet geleid tot een oplossing. Ook had de aangever een wapen. Het hof was van oordeel dat met het stellen van voorwaarden aan een schorsing van de voorlopige hechtenis aan de samenleving kon worden uitgelegd waarom de rechter in dit bijzondere geval toch de persoonlijke belangen van de verdachte, zoals het behoud van zijn woning, het werk en de zorg voor zijn kinderen, voor liet gaan. Daarbij overwoog het hof ook dat de verdachte voor de eerste keer langere tijd was gedetineerd, wat in het algemeen een dempende werking op het gevaar voor herhaling zou hebben.

De rechtbank in Zeeland-West-Brabant schorste de detentie in een zaak waarbij het uitbreken van de oorlog in Oekraïne een aandeel had in de persoonlijke omstandigheden van de Oekraïense verdachte (ECLI:NL:RBZWB:2022:1558). Hem werd verweten dat hij samen met een ander had geprobeerd om een groep Albanezen met een zeiljacht naar Groot-Brittannië te brengen. De bijzondere situatie van de oorlog in zijn vaderland, waar ook zijn ex-vrouw en zijn kinderen verbleven, gaven voor de rechtbank de doorslag om de voorlopige hechtenis op te schorten.

Rechtspositie verdachte en verdediging

In Hoge Raad 27-09-2022 (ECLI:NL:HR:2022:1318) stond het op juiste wijze stellen in strafzaken centraal (artikel 38 lid 5 en 40 lid 2 Sv). De raadsman in deze zaak had zich bij het OM gesteld, maar niet separaat bij de strafgriffie, omdat er nog geen parketnummer bekend was. Zijn verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank omdat geen afschrift van de inleidende dagvaarding naar de raadsman was toegezonden, werd afgewezen. De Hoge Raad kon zich in die afwijzing vinden en herhaalde daarbij zijn overweging uit het arrest van 5 september 2017noot 24: het kennisgeven van het optreden door een advocaat bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te geschieden bij separaat schrijven aan de strafgriffie waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven – door vermelding van onder meer het parketnummer en, voor zover bekend, het griffie- of rolnummer – op welke zaak het optreden betrekking heeft.

In een belangrijke uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (27 oktober 2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:3783) oordeelde het hof over het gebrek aan een effective remedy voor de verdachte in hoger beroep. De rechtbank wees het verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis in die zaak af en daartegen stelde de verdachte op 1 september 2022 hoger beroep in. Pas op 27 oktober 2022 werd dat beroep door het gerechtshof behandeld. De rechtspositie van de verdachte was door de lange duur van het behandelen van het hoger beroep dusdanig aangetast dat geen sprake meer was van een effective remedy. In de belangenafweging betrok het hof het verwijt dat de verdachte werd gemaakt, het feit dat de verdachte first offender was en ook dat hij sinds mei van dit jaar voor de zaak in detentie zat. Ook speelde een rol dat het hof tot schorsing van het voorarrest zou zijn overgegaan indien wel tijdig zou zijn behandeld.

Aanwezigheidsrecht en aanhoudingsverzoeken

Het recht van een verdachte om aanwezig te zijn tijdens de zitting is een belangrijk recht. Het is vaste rechtspraak dat de rechter in geval van een aanhoudingsverzoek een belangenafweging moet maken. De belangen die daarbij een rol spelen, zijn het belang van de verdachte om zijn aanwezigheidsrecht te kunnen uitoefenen, het belang van een spoedige berechting – wat naast de verdachte ook voor de maatschappij geldt – en ook het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. De rechter moet bij een afwijzing van het aanhoudingsverzoek blijkgeven van die afweging van de hiervoor genoemde belangen. Aan dit kader wordt door de Hoge Raad streng getoetst.

Op 21 juni 2022 oordeelde de Hoge Raad dat het hof tussen alle bij een verzoek tot aanhouding van de zaak betrokken belangen geen juiste afweging had gemaakt (ECLI:NL:HR:2022:877). Op de zitting bij het hof zag de raadsman zich geconfronteerd met de omstandigheid dat de verdachte niet was verschenen en deelde hij het hof mede dat hij geen contact had met de verdachte. De raadsman verzocht het hof dan ook om de betekening van de dagvaarding te controleren omdat de verdachte mogelijk geen weet had van de zitting. De raadsman verzocht om aanhouding van de zaak, teneinde verdachte in de gelegenheid te stellen van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken. Het adres waarop de dagvaarding is uitgereikt, lijkt na onderzoek het adres te zijn van een daklozenopvang. Het hof wees het verzoek van de raadsman af. Volgens het hof was er sprake van een rechtsgeldige betekening en waren er onvoldoende aanknopingspunten waaruit kon worden afgeleid dat de raadsman na aanhouding van de zaak wel met de verdachte in contact zou kunnen komen. Onder aanhaling van relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2020:1158 en ECLI:NL:HR:2019:1142 waarbij het dezelfde situatie betrof als in deze zaak, stak de Hoge Raad een stokje voor de wijze waarop het hof het verzoek tot aanhouding had afgewezen. Het hof had onvoldoende vastgesteld dat de dagvaarding voor de zitting in hoger beroep in persoon aan de verdachte was uitgereikt dan wel dat de verdachte op een andere manier van de zitting wist. Om die reden had het hof een belangenafweging moeten maken waarin alle belangen die horen bij een aanhoudingsverzoek waren betrokken.

Ook in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2022 werd duidelijk dat het hof geen blijk had gegeven van een juiste belangenafweging (ECLI:HR:2022:1409). De raadsman van de verdachte – die overigens niet gemachtigd was – had verzocht de behandeling van de zaak aan te houden omdat zijn cliënt niet op de zitting aanwezig kon zijn als gevolg van diverse medische klachten, die de raadsman ook had onderbouwd. Het hof oordeelde dat uit de overgelegde stukken niets bleek over de medische toestand van de verdachte en dat uit die stukken niet volgde dat de verdachte niet op de zitting aanwezig kon zijn. De Hoge Raad zette een streep door de motivering van het hof, omdat het hof niet had overwogen of de medische toestand van verdachte niet aannemelijk was geworden. Ook was door het hof geen gelegenheid gegeven om nadere bewijsstukken daartoe te overleggen. Het hof had daarbij verzuimd in de belangenafweging het belang van de verdachte om op de zitting aanwezig te zijn af te zetten tegen het belang van een spoedige berechting.

Inzagerecht verdediging

Wat de bewijsvoering in voornamelijk omvangrijkere strafzaken betreft, is al jaren een verschuiving zichtbaar van klassieke bewijsmiddelen als getuigenverklaringen, naar digitaal bewijs dat in ‘andere geschriften’ of verwerkt in processen-verbaal zijn weg vindt naar het strafdossier. Voornamelijk in zaken waarin voor de bewijsvoering in doorslaggevende mate een beroep wordt gedaan op dergelijk bewijs, rijst de vraag of de verdediging wel steeds voldoende in staat is een zinvolle bijdrage te leveren aan de evenwichtigheid van de samenstelling van de processtukken. Die tegensprekende bijdrage is wel van belang, nu in dit type zaak vaak maandenlang onderzoek wordt gedaan naar data, wordt geanalyseerd, geselecteerd en geïnterpreteerd en het resultaat van dát proces wordt neergelegd in de processtukken. Wil de verdediging kunnen beoordelen of voor de toelaatbaarheid, betrouwbaarheid en volledigheid van die processtukken nog andere stukken of data van belang zijn, dan stuit zij op het probleem dat het Openbaar Ministerie daarover beschikt, maar de verdediging niet. Zowel in het vooronderzoek, op grond van artikel 34 lid 1 Sv, als tijdens het onderzoek ter terechtzitting, op grond van artikel 315 lid 1 (jo. artikel 328) Sv, bestaat de mogelijkheid te verzoeken stukken bij de processtukken te voegen. Het zal echter moeten gaan om specifiek omschreven stukken en het belang en de relevantie ervan moeten worden onderbouwd. De processuele mogelijkheid voeging te verzoeken zonder van de inhoud kennis te kunnen nemen, is in feite een lege huls. Lid 2 van artikel 34 Sv geeft de verdediging in het vooronderzoek weliswaar de mogelijkheid om de officier inzage in stukken te vragen, ter onderbouwing van een verzoek tot voeging, maar een wettelijk equivalent voor de zittingsfase ontbreekt. Dit terwijl het onderzoek ter terechtzitting doorgaans natuurlijk al snel aanvangt, in ieder geval als de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt. Aan deze vreemde onevenwichtigheid en de onduidelijkheid of de verdediging ook tijdens de zittingsfase een mogelijkheid tot inzage in (mogelijk) relevante stukken moet hebben, heeft de Hoge Raad inmiddels een einde gemaakt. In het arrest van 16 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:218) werd al geoordeeld dat bij de vraag of het voegen van stukken ex artikel 315 lid 1 Sv noodzakelijk is, in aanmerking moet worden genomen dat op grond van artikel 149a lid 2 Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Het relevantiecriterium is daarbij dus leidend. In het arrest van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:900), dat gaat over de bruikbaarheid van en toegang tot versleutelde communicatie (Ennetcom-data), heeft de Hoge Raad daaraan toegevoegd dat de verdediging, na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting en met het oog op het doen van een verzoek tot voeging van stukken bij de processtukken, aan de zittingsrechter een gemotiveerd verzoek kan doen om inzage te verkrijgen in die stukken. Dit kan worden ontleend aan het in artikel 6 lid 3, aanhef en onder b, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte om te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging. De zittingsrechter beslist of die inzage kan worden toegestaan, in welke mate en op welke wijze. Voor de beantwoording van die vragen kan de zittingsrechter ook eerst nader onderzoek naar de aard en inhoud van de desbetreffende stukken laten verrichten door – bijvoorbeeld – de rechter-commissaris.

Materieel Strafrecht

Deelnemingsvormen

Om tot een veroordeling voor medeplegen te komen is – nog steeds – vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.noot 25 De Hoge Raad heeft zich in 2022 wel (weer) uitgelaten over de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid bij een zwijgende verdachte (HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:289). Nadat de Hoge Raad de standaardoverwegingen uit de eerdergenoemde arresten uit 2014, 2015 en 2016 met betrekking tot medeplegen heeft herhaald, wordt overwogen dat de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen bij het vaststellen van de deelnemingsvorm.noot 26 In deze zaak was de verdachte samen met twee medeverdachten naar Gouda gereden. De verdachte heeft daar vervolgens rondgereden, terwijl de medeverdachten de aangever beroofden. Na de beroving is de verdachte samen met de medeverdachten weer weggereden. Het hof stelt vast dat de verdachte niet een van de twee overvallers is geweest en dat zijn gedragingen ‘doorgaans met medeplichtigheid in verband worden gebracht’. Vervolgens veroordeelt het hof de verdachte wel als medepleger. Dit omdat de verdachte zelf verklaarde dat hij een onschuldig ‘rondje aan het maken’ was. Deze verklaring is voor het hof aanleiding om aan te nemen dat zijn rol groter was dan die van een medeplichtige. De verdachte verschafte verder geen duidelijkheid over zijn rol. De Hoge Raad casseert. De motivering van het hof dat toch sprake is van een medepleger behoefde nadere motivering, nu was vastgesteld dat de gedragingen van de verdachte doorgaans in verband worden gebracht met medeplichtigheid. Het feit dat de verklaring van de verdachte niet overeenstemt met het bewijs en dat de verdachte geen duidelijkheid verschafte over zijn rol, is onvoldoende om hem alsnog als medepleger aan te merken.

Uit dit arrest blijkt dat het hof het toetsingskader van de Hoge Raad met betrekking tot een zwijgende verdachte bij deelneming verkeerd heeft toegepast. De procesopstelling van de verdachte kan volgens de Hoge Raad inderdaad van belang zijn als niet duidelijk is of sprake is van medeplegen dan wel van medeplichtigheid. Dat geldt in gevallen waarbij wel voldoende bewijs is dát iemand betrokken is bij een strafbaar feit, maar onduidelijk is welk aandeel diegene hierin had. In deze specifieke casus was de rol van de verdachte onduidelijk en leken de belastende omstandigheden aan te tonen dat de verdachte medeplichtig was.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde nog eens dat medeplichtigheid achteraf, nadat het feit is gepleegd, niet strafbaar is (ECLI:NL:RBZWB:2022:738). Ook relevant is een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:4256) waarin een verdachte werd vrijgesproken van het medeplegen c.q. medeplichtigheid aan moord, omdat uit het weghalen van een baken onder het voertuig van het doodgeschoten slachtoffer, nog niet kon worden afgeleid dat de verdachte wist van een plan om iemand te liquideren.

Vervolging voor de deelname aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr) is voor het Openbaar Ministerie verworden tot een favoriet wapen in de strijd tegen de georganiseerde misdaad.

Begin juli bekrachtigde de strafkamer van de Hoge Raad een reeks arresten van het gerechtshof Amsterdam betreffende de deelname aan een criminele organisatie, die goeddeels overeenkwam met de Haarlemse afdeling van de Hells Angels (onder meer: ECLI:NL:HR:2022:969). Tien dagen later liet de civiele kamer van de Hoge Raad de verbodenverklaring en ontbinding van de overkoepelende organisatie Hells Angels Holland in stand (ECLI:NL:HR:2022:1114). Materieel leverde het arrest van de strafkamer met name een bevestiging op van de rechtspraak over de bestanddelen deelneming, organisatie en oogmerk.

In twee grote liquidatieprocessen oordeelde de feitenrechter genuanceerd over de strafbare deelname. In het liquidatieproces Himalaya sprak de rechtbank Noord-Holland twee verdachten (partieel) vrij. Zij hadden zich wellicht in dezelfde periode en binnen hetzelfde netwerk beziggehouden met het plegen van vermogensdelicten in een georganiseerd verband, maar daarmee leverden zij nog geen bijdrage aan de in de tenlastelegging genoemde moordorganisatie, vond de rechtbank (ECLI:NL:RBNHO:2022:264 en 322). Met een soortgelijke redenering sprak de rechtbank Midden-Nederland een verdachte vrij in de zaak tegen leden van de motorclub Caloh Wagoh (ECLI:NL:RBMNE:2022:2512).

Ook politiek staat de schijnwerper op de criminele organisatie. In 2020 werd een nieuw derde lid geïntroduceerd ter verhoging van het strafmaximum voor de deelname aan een zware organisatie. Sinds 1 januari 2022 is ook de maximale straf voor het voortzetten van een verboden organisatie verhoogd (lid 2). Ministers Yeşilgöz (Justitie & Veiligheid) en Weerwind (Rechtsbescherming) laten zich nadrukkelijk inspireren door Italiaanse anti-maffiawetgeving. Zo werkt minister Weerwind in de strijd tegen ‘voortgezet crimineel handelen tijdens detentie’ aan een versobering van detentieomstandigheden naar Italiaans model, en onderzoekt Yeşilgöz of de strafbaarstelling kan worden verruimd. Een aanknopingspunt is artikel 416bis van de codice penale, waarbij het zich associëren met maffiagroeperingen zelfstandig strafbaar is gesteld.

Poging en voorbereiding

Voor handelingen die niet te duiden zijn als een begin van uitvoering (en daarmee geen strafbare poging vormen) maar waarvoor strafbaarstelling toch wenselijk werd geacht, heeft de wetgever de strafbare voorbereiding bedacht (artikel 46 Sr). Deze handelingen moeten opzettelijk worden gepleegd en de middelen moeten de bestemming hebben tot het begaan van het misdrijf waarop de voorbereiding is gericht. Aan die middelen moet betekenis toekomen bij/tijdens het uitvoeren van dat misdrijf.noot 27

Recent spitst de discussie zich toe op de vraag welke objecten onder welke omstandigheden kunnen worden aangemerkt als voorbereidingsmiddel. Zo kwam het gerechtshof Amsterdam in onderzoek 13/Zwaluw tot een veroordeling wegens het voorhanden hebben van voorbereidingsmiddelen (PGP telefoons) die bestemd waren tot het begaan van de liquidatie (ECLI:NL:GHAMS:2022:2839 en ECLI:NL:GHAMS:2022:2840). De verdediging stelde dat deze telefoons niet waren bestemd tot het begaan van de liquidatie, maar het hof overwoog dat de telefoons belangrijk waren om de chauffeur van de motor en de schutter op het juiste tijdstip op de juiste plaats te krijgen. Daarmee waren ze dienstig voor het misdadige doel dat zij met het gebruik van de telefoons voor ogen hadden.

Dat een telefoon in de ene zaak wel een voorbereidingsmiddel is en in de andere niet is gelegen in de (beoogde) rol van de telefoon tijdens de daadwerkelijke uitvoering van het delict. Die mag niet alleen zijn gelegen in de voorbereiding zelf. AG Aben schreef in zijn conclusie bij een arrest uit 2020 dat daarom van de feitenrechter mag worden verwacht dat hij in de motivering van het oordeel dat het voorwerp bestemd is voor het begaan van het misdrijf, aandacht besteedt aan de wijze waarop dat voorwerp niet alleen gedurende de voorbereiding een rol heeft gespeeld, maar ook welke functie de verdachte aan het voorwerp beoogt toe te kennen bij de daadwerkelijke uitvoering van het delict.noot 28

Strafuitsluitingsgronden

Het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 22 maart 2016 is (nog) onverminderd relevantnoot 29. Daarin ligt de motiveringslat voor de feitenrechter nog steeds hoog. Met betrekking tot noodweer(exces) zijn er dit jaar weinig relevante arresten gewezen door de Hoge Raad. Toch is deze strafuitsluitingsgrond veelvuldig terug te vinden in de feitenrechtspraak.

De eerste uitspraak dateert van 11 oktober 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1416). In deze zaak stelde het hof vast dat de verdachte en haar medeverdachte door persoon X in straat A zijn beschoten. In plaats van weg te rijden met de auto stopte zij bij een kruising. Ook opende zij het raam aan de bijrijderskant. Vervolgens werd (nogmaals) over en weer geschoten. Persoon X werd geraakt door een kogel van de verdachte. De verdachte deed een beroep op noodweer. Het hof verwierp dit beroep en oordeelde dat de verdachte in deze zaak zich aan de tweede aanranding (op de kruising) had kunnen en moeten onttrekken. Met andere woorden: aan de subsidiariteitseis werd in deze zaak niet voldaan en een beroep op noodweer was om die reden niet gerechtvaardigd.

In een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 april 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:1148) stond ook het onttrekkingsvereiste deels in de weg aan een beroep op noodweer. De verdachte stond terecht voor een mishandeling, die bestond uit twee fasen. Eerst werd in een worsteling geslagen: dat mocht van het hof nu de verdachte door zijn vader werd belaagd. Daarna, toen hij zich aan de belaging had onttrokken, schopte hij de aangever tegen het hoofd. De verdachte was op dat moment – stelt het hof vast – al losgekomen van de aangever. Voor dat gedeelte van de tenlastelegging faalde het beroep op noodweer. Wel kwalificeerde het hof de trap tegen het hoofd als voortgekomen uit een voortdurende gemoedsbeweging waardoor de overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet aan de verdachte kon worden verweten.

De rechtbank Noord-Holland verwierp het beroep op noodweer nu niet was voldaan aan het subsidiariteitsvereiste (2 februari 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:853). Het slachtoffer in deze zaak was overleden aan een aan hem toegebrachte steekwond in het bovenbeen. De verdachte beriep zich op noodweer. De rechtbank meende dat ook deze aanranding in twee fasen was te verdelen. In de eerste fase was de aangever met een mes achter de verdachte aangerend, in de tweede was de aangever weggereden van de verdachte, maar had de verdachte de aangever weer opgezocht. In die tweede fase stak het slachtoffer. Gezien deze feiten en omstandigheden oordeelde de rechtbank dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte, waartegen hij zich mocht verdedigen. De rechtbank oordeelde daarom dat de verdachte zich onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs had kunnen en moeten onttrekken, en verwierp het beroep op noodweer.

Varia witwassen

Witwassen, oftewel: vermogen van de onderwereld naar de bovenwereld verplaatsen, kent vele vormen en is dus lastig te definiëren. Wat opvalt, is dat de bestrijding van witwassen zich steeds vaker uitstrekt tot situaties waar enig gronddelict ontbreekt. Desondanks kan toch tot een veroordeling voor witwassen worden gekomen. Zodra sprake is van een redelijk vermoeden van witwassen mag een verklaring van de verdachte worden verwacht. Geeft de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, dan ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om die verklaring nader te onderzoeken. De vraag rijst wanneer een dergelijke verklaring aan deze eisen voldoet en ook in 2022 heeft de Hoge Raad, alsmede het parket bij de Hoge Raad, zich hierover gebogen.

Op 5 juli sprak de Hoge Raad zich uit over wat mag worden verwacht van een verdachte (ECLI:NL:HR:2022:1005). In onderhavige zaak ging het om EUR 30.000, die werd vervoerd in een McDonald’s-tas in een huurauto vanuit Frankrijk. Tevens werden in de woning waar de verdachte verbleef weegschalen met cocaïneresten gevonden. Ook zijn er tapgesprekken waarin vermoedelijk over de handel in verdovende middelen wordt gesproken. Van een gerechtvaardigd witwasvermoeden was dus sprake. Zodoende mocht een verklaring van de verdachte worden verlangd en die werd ook gegeven. Hij verklaarde – kort gezegd – dat het geld afkomstig was van een neef en dat hij er een graafmachine voor een oom mee zou gaan kopen. Die graafmachine zou bedoeld zijn voor de gouddelfactiviteiten van de oom. Ter ondersteuning van deze verklaring werden diverse stukken overlegd. In hoger beroep kwam daar nog een whatsappbericht van de oom bij waaruit volgde dat de neef aan verdachte EUR 30.000 had gegeven om een graafmachine te kopen. Het hof acht deze verklaring niet verifieerbaar en onvoldoende concreet. Volgens de Hoge Raad is dit niet zonder meer begrijpelijk. Verdachte heeft immers concreet aangevoerd waar het geld vandaan kwam en heeft deze verklaring ook onderbouwd met stukken. Het hof had nagelaten te motiveren waarom – ook in het licht van die stukken – onvoldoende concrete aanknopingspunten hadden bestaan voor het verrichten van nader onderzoek door het OM.

In ECLI:NL:HR:2022:798 (31 mei 2022) ging het om een verdachte die een weinig concrete verklaring geeft voor de bij hem aangetroffen goederen. Op zich hoeft een verdachte niet alle twijfels weg te nemen of het bewijs van de legale herkomst van de goederen of gelden op een presenteerblaadje aan te leveren. De verklaring moet echter wel aanknopingspunten bieden voor nader onderzoek. Als deze maatstaf wordt gehaald dan ligt het op de weg van het OM om deze verklaring nader te onderzoeken. Van dit door het OM te verrichten onderzoek mag echter wel wat worden verwacht. Het gaat immers om zaken waarbij bewijs van enig gronddelict ontbreekt. Een te zware verplichting bij de verdachte om het witwasvermoeden te ontzenuwen, zou dan wrijving opleveren met de onschuldpresumptie zoals verankerd in artikel 6 van het EVRM. Pas als uit het onderzoek van het OM kan worden geconcludeerd dat het niet anders kan dan dat het goed uit misdrijf afkomstig is, kan tot een veroordeling worden gekomen.

Bij de verdachte werden vele luxegoederen aangetroffen, waaronder meerdere horloges van de merken Rolex, Cartier, Patek Philippe en Hublot. Ook werd een boot met toebehoren, een luxe-tv, contante geldbedragen en een Audi A6 aangetroffen. Het Openbaar Ministerie stelde dat het niet anders kon zijn dan dat deze gelden en goederen van misdrijf afkomstig waren. De verdachte verklaarde dat hij veel geld had verdiend als freelance persoonsbeveiliger in de beveiligingsbranche, onder andere in oorlogsgebieden. De inkomsten uit deze werkzaamheden zouden contant aan hem zijn uitbetaald. Het hof oordeelt dat deze verklaring niet aan de vereisten voldoet, omdat deze op geen enkele wijze aan de hand van enig objectief gegeven wordt onderbouwd. Van een verplichting aan de zijde van het OM tot het doen van nader onderzoek kon daarom geen sprake zijn.

Opiumwet

Op 1 juli 2022 is een onderdeel van de Wet versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit in werking getreden.noot 30 Met deze wet is een maatregel geïntroduceerd die het mogelijk maakt dat de kosten van de vernietiging van voorwerpen die ernstig gevaar opleveren voor de leefomgeving of voor de volksgezondheid worden verhaald op degene die voor het bezit van of de handel in deze voorwerpen wordt veroordeeld. Een van de bijzondere wetten waarin de zogenoemde maatregel kostenverhaal is opgenomen is de Opiumwet, meer in het bijzonder artikel 13d. In een zaak bij de rechtbank Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2022:7375) waarin een verdachte wordt veroordeeld voor onder meer het houden van een hennepkwekerij vordert de officier op basis van dat artikel 13d Opiumwet dat aan de verdachte de verplichting wordt opgelegd om € 1.841,60 te vergoeden voor het ruimen van die kwekerij. De officier verwijst daarbij naar een notitie van het OM genaamd ‘kosten ruiming hennepplantages’ waarin kosten worden geschat.

De rechtbank verwijst naar de memorie van toelichting waarin onder andere staat dat het om daadwerkelijke kosten moet gaan en dat het verhalen van kosten niet mag worden gebaseerd op schattingen.noot 31 Nu de concrete kosten niet inzichtelijk zijn gemaakt, wordt de vordering afgewezen.

Nieuwe strafbaarstellingen

Recent is in diverse Europese landen de strafbaarstelling van de klant van gedwongen prostitutie ingevoerd.noot 32 Vanuit de Europese Richtlijn werd reeds in overweging gegeven te voorzien in een strafbaarstelling van de prostituant.noot 33 Op 1 januari 2022 is de Wet Strafbaarstelling misbruik prostituees die slachtoffer zijn van mensenhandel in werking getreden, waarmee artikel 273g Sr is ingevoerd.noot 34 Die bepaling strekt tot strafbaarstelling van degene die seksuele handelingen verricht met een prostituee, die ouder is dan achttien jaar, terwijl diegene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die prostituee daartoe is gedwongen of bewogen, dat wil zeggen een slachtoffer van mensenhandel is. De schuldige wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie. Indien het feit wordt gepleegd ten aanzien van een minderjarige (lid 2) is de gevangenisstraf ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vierde categorie.

De kritiek tegen de bepaling ziet vooral op de vraag wanneer kan worden vastgesteld dat de klant weet dat sprake is van een slachtoffer van mensenhandel. Volgens de memorie van toelichting is sprake van ‘weten’ als de prostituant zelf betrokken is bij de mensenhandel of op andere wijze daarvan expliciet op de hoogte is. Ook wanneer de prostituant die expliciete kennis niet heeft, kan sprake zijn van andere factoren op grond waarvan de prostituant had moeten begrijpen dat hij te maken had met een slachtoffer van mensenhandel. Voor het redelijkerwijs moeten vermoeden, wordt gewezen op signalen van slachtofferschap, zoals signalen die betrekking hebben op het slachtoffer zelf (bijvoorbeeld blauwe plekken en angst), de omgeving van het slachtoffer en de wijze van contact leggen (bijvoorbeeld via vage tussenpersonen). Daarnaast zijn kritische opmerkingen geplaatst bij de handhaafbaarheid van de voorgestelde bepaling, de effectiviteit en de bewijsbaarheid van de opzet en de schuld. Volgens Cleiren en Dorst zou de wet vooral een symboolfunctie hebben.noot 35

Het wetsvoorstel ‘Geweldsaanwending opsporingsambtenaar’ is op 11 mei 2021 door de Eerste Kamer aangenomen.noot 36 Op 1 juli 2022 is artikel 372 Sr als nieuwe bepaling toegevoegd. Dit artikel stelt verwijtbare schending van de geweldsinstructie met bepaalde gevolgen strafbaar.noot 37 Volgens de memorie van toelichting werd bij strafrechtelijke vervolging onvoldoende rekening gehouden met de speciale functie van de opsporingsambtenaar en zou de wettelijke regeling onvoldoende zijn toegespitst op de situaties waarin de opsporingsambtenaar handelt.noot 38

Artikel 372 Sr bepaalt dat de ambtenaar die de bepaling overtreedt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar indien het feit enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft, een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren wanneer het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft en een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren wanneer het feit de dood ten gevolge heeft.

De bepaling is niet van toepassing op geweld dat enkel pijn, maar geen letsel, heeft veroorzaakt. Deze gevallen zijn niet onder de reikwijdte van artikel 372 Sr gebracht, nu de minister meent dat in die gevallen voldoende mogelijkheden zijn om disciplinaire maatregelen te nemen.noot 39 Dat betekent dat in situaties waar geen letsel is geconstateerd enkel vervolgd kan worden voor algemene delicten, zoals (poging tot) zware mishandeling of (poging tot) doodslag. Wanneer een opsporingsambtenaar met zijn vuurwapen gericht op een verdachte schiet en mist, kan dit in theorie dus een hogere straf opleveren dan wanneer de verdachte wordt geraakt en komt te overlijden, mits dit laatstgenoemde onder artikel 372 Sr kan worden geschaard. De gedachte achter de strafbaarstelling is dat de beoordeling van door opsporingsambtenaren in functie toegepast geweld zich in beginsel dient te richten op de vraag of in overeenstemming met de geweldsinstructie is gehandeld, niet over de vraag of sprake is van schuld of opzet aan een algemeen geweldsmisdrijf. Tegelijkertijd geldt dat vrijwel steeds sprake zal zijn van (voorwaardelijk) opzet op de gevolgen hiervan. Dit heeft tot gevolg dat het handelen in strijd met de geweldsinstructie zowel onder de reikwijdte van artikel 372 Sr als onder de delictsomschrijving van een algemeen geweldmisdrijf kan vallen.

Met ingang van 1 juli 2022 is ook de zogenoemde ‘blauwe kamer’ van start gegaan. Sindsdien behandelt de rechtbank Midden-Nederland alle zaken van opsporingsambtenaren die worden vervolgd voor het gebruik van geweld in de rechtmatige uitoefening van hun functie.

De minister van Justitie en Veiligheid heeft op 8 juli 2022 een wetsvoorstel ingediend om doxingnoot 40 strafbaar te stellen in artikel 285d Sr.noot 41 De Raad van State heeft advies uitgebracht en het wetsvoorstel wordt momenteel behandeld in de Tweede Kamer.noot 42

Op dit moment is het onder andere strafbaar om iemand te stalken (stelselmatig lastig te vallen) (artikel 285b Sr), te bedreigen (artikel 285 Sr), ergens toe te dwingen (artikel 284 Sr), of (online) voor allerlei lelijke dingen uit te maken (artikel 266/267 Sr). Het is echter niet strafbaar om van iemand foto’s, adres of andere persoonsgegevens (online) te verschaffen en/of om die gegevens te verspreiden, terwijl het oogmerk gericht is op intimidatie. De verspreide informatie kan publiek toegankelijke informatie betreffen. Het kan een eenmalige actie zijn. Er hoeft geen werkelijke vrees te zijn ontstaan bij het slachtoffer, de gedraging is strafbaar ongeacht het resultaat. De overlast of hinder moet van zodanige aard zijn dat het slachtoffer hierdoor redelijkerwijs kan worden geacht ernstige overlast aan te worden gedaan of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig te worden gehinderd.noot 43

De NOvA heeft bij consultatie vraagtekens gezet bij de onderbouwing van de noodzaak van het wetsvoorstel en bij de reikwijdte van de delictsbestanddelen, mede in verband met de voorzienbaarheid van strafbaar gedrag.noot 44

De strafbedreiging zal één jaar gevangenisstraf zijn en de MvT gaat ervan uit dat de strafbaarstelling van het gedrag slachtoffers helpt om online informatie verwijderd te krijgen en om civielrechtelijke procedures te sterken. Tevens zal artikel 67, eerste lid, onderdeel b, Sv worden aangepast teneinde de inzet van BOB-middelen en voorlopige hechtenis mogelijk te maken. Hoewel er begrip is voor het eerste – de (online) gegevens moeten kunnen worden gevorderd door de opsporing – is het tweede moeilijk te rijmen met de notie van het strafrecht als ultimum remedium.

Drugssmokkel via de haven van Rotterdam heeft al langer de aandacht van de opsporingsautoriteiten. In de logistiek hiervan spelen ‘uithalers’, personen die haventerreinen binnendringen en containers openen om de aldaar verborgen verdovende middelen weg te nemen, een belangrijke rol.

De uithalerswet werd op 2 november 2021 aangenomen door de Eerste Kamer. De strafbaarstelling in artikel 138aa Sr maakt deel uit van een pakket maatregelen waarmee wordt beoogd ondermijnende criminaliteit te bestrijden, in het bijzonder de ‘illegale drugsindustrie’.noot 45 De kern van het artikel is dat het wederrechtelijk verblijven op en het binnendringen van een haven, een vliegveld of een spoorwegemplacement kan worden bestraft met een gevangenisstraf van één of twee jaar, en onder omstandigheden nog meer. Er hoeft dus niet te worden bewezen dat de uithalers op het terrein aanwezig waren om drugs uit een container te halen, of dat al hadden gedaan. De nieuwe strafbaarstelling zou het makkelijker moeten maken uithalers strafrechtelijk te vervolgen en zou ook een afschrikkende werking hebben.

Voor de inwerkingtreding van deze nieuwe strafbaarstelling was dat anders geregeld. Als uithalers niet werden ontdekt in de nabijheid van de drugs konden zij slechts op grond van artikel 416 Sr worden opgepakt en konden zij enkel worden bestraft met een geldboete van de eerste categorie. Zo zijn er in 2021 bijna 500 ‘uithalers’ in de kraag gevat. Telkens kregen ze een geldboete van 95 euro, sommigen zelfs meerdere keren.noot 46 Ook was het lastig om tot een veroordeling te komen omdat bijvoorbeeld het afhalersgedrag niet voldoende bleek.noot 47 Vrijspraak volgde ook omdat werd geoordeeld dat de uithaler geen voldoende intellectuele of materiële bijdrage had geleverd aan de drugssmokkel.noot 48

Met de inwerkingtreding van de nieuwe uithalerswet is dat veranderd. Het eerste lid van het artikel bepaalt dat het wederrechtelijk verblijven in een op een haventerrein, luchthaven of spoorwegemplacement gelegen besloten plaats voor distributie, opslag of overslag van goederen al een gevangenisstraf kan opleveren van maximaal één jaar. Naast het wederrechtelijk verblijf is in het tweede lid ook het zich toegang verschaffen tot de haven, luchthaven of spoorwegemplacement met behulp van bepaalde middelen of door bedrog of misleiding strafbaar gesteld. In de rechtspraak is discussie ontstaan of het tweede lid slechts een straf verhogende omstandigheid betreft of als afzonderlijke strafbaarstelling moet worden aangemerkt. Hoewel uit de wetsgeschiedenis het eerste kan worden afgeleidnoot 49 oordeelde het gerechtshof Den Haag (1 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:988) dat het eerste en tweede lid te onderscheiden delicten zijn, zodat het verblijven en toegang verschaffen als twee afzonderlijke feiten ten laste kunnen worden gelegd. Het derde lid bevat een tweetal straf verhogende omstandigheden.

Ook kan er nu voorlopige hechtenis worden toepast bij de uithalers, omdat dit zou passen bij de strafbedreiging van artikel 138aa Sr (1 februari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:911). De recidivegrond wordt ook snel aangenomen. Zo blijkt uit een uitspraak van de rechtbank Rotterdam (14 februari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1059), waarbij de rechtbank aangeeft dat de gesloten houding van de verdachte en het lucratieve karakter van de feiten niet het vertrouwen wekken dat door het stellen van voorwaarden het recidivegevaar effectief wordt beperkt.

Op 28 februari 2022 vond een eerste themazitting plaats over de nieuwe uithalerswet bij de rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2022:1428 tot en met 1434). Die resulteerde in celstraffen van drie tot ruim vijf maanden voor het overtreden van de nieuwe uithalerswet. Opmerkelijk was dat in deze uitspraken de persoonlijke omstandigheden nauwelijks werden betrokken bij het oordeel. De rechtbank verwees vooral naar de ernst van het feit. Op 3 juni 2022 boog het gerechtshof Den Haag zich over deze zaken (ECLI:NL:GHDHA:2022:984 tot en met 988) en kwam tot een ander oordeel. Het hof veroordeelde de uithalers voornamelijk tot taakstraffen. Het gerechtshof nam daarbij in aanmerking dat in geen van de voorliggende zaken was vast komen te staan met welke criminele intentie de verdachten zich op het besloten haventerrein bevonden.

Hier lijken de twee feitenrechters toch aanzienlijk van oordeel te verschillen. Het Openbaar Ministerie kwalificeerde de uitkomst van het gerechtshof Den Haag als ‘een ontzettende domper.’noot 50

Wetsvoorstel seksuele misdrijven

Op 11 oktober 2022 is het wetsvoorstel seksuele misdrijven naar de Tweede Kamer gestuurd. Dit wetsvoorstel vervangt de huidige titel XIV (‘misdrijven tegen de zeden’) door een nieuwe titel XIV genaamd ‘seksuele misdrijven’, waarin de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor verschillende vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag opnieuw wordt vastgesteld en begrensd.noot 51 Het wetsvoorstel is mede ingegeven door veranderde opvattingen over seksueel grensoverschrijdend gedrag (denk aan #metoo), digitale ontwikkelingen, en het streven slachtoffers van seksuele misdrijven meer bescherming te bieden. Strafrechtelijke bescherming tegen aanranding en verkrachting, online seksueel misbruik en seksuele intimidatie wordt in het wetsvoorstel verruimd. De strafmaxima voor bepaalde gedragingen, zoals seksuele misdrijven gepleegd tegen kinderen, worden verhoogd.

De huidige delicten aanranding en verkrachting worden vervangen door nieuwe delicten. Het betreft vier delicten met zes verschillende kwalificaties: schuldaanranding, opzetaanranding, gekwalificeerde opzetaanranding, schuldverkrachting, opzetverkrachting en gekwalificeerde opzetverkrachting. Met deze verruimde strafbaarstellingen wordt tot uitdrukking gebracht dat seksueel contact vrijwillig en gelijkwaardig hoort te zijn. Deze vrije wil moet kunnen worden ‘vastgesteld in het licht van de omstandigheden’.noot 52

Van opzetdelicten is sprake wanneer de ontbrekende wil duidelijk kan worden afgeleid uit uitingen als huilen of wegduwen, en er desondanks seksuele handelingen worden verricht. Blijkens de MvT kan negatieve wil ook blijken uit een passieve houding van betrokkene.noot 53 Wanneer het slachtoffer bij fysieke toenadering geen fysieke reactie geeft en de initiator het seksuele contact desondanks doorzet, moet blijkens de MvT worden aangenomen dat ‘de initiator zich ervan bewust was dat een positieve wilsuiting bij de ander afwezig is en dit negeert dan wel voor lief neemt’.noot 54 Het gebruik van dwang, geweld of bedreiging is geen voorwaarde voor strafrechtelijke aansprakelijkheid maar een strafverzwarende delictsvorm van de opzetdelicten.

Een indicatie van wetenschap van een negatieve wil kan ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat sprake is van seksueel contact tussen personen die in een (hiërarchisch) ongelijkwaardige verhouding tot elkaar staan. De positie van de initiator kan immers van invloed kan zijn op de wilsbepaling van de ander. Wanneer dat het geval is, kan van een vrije wilsuiting geen sprake zijn. Het misbruik maken van een gezags- dan wel vertrouwenspositie is een strafverzwaringsgrond.

Bij de delicten schuldaanranding en schuldverkrachting is het strafrechtelijke verwijt jegens degene die deze delicten begaat dat deze onvoldoende alert is geweest op de mogelijkheid van een ontbrekende wil bij de ander en op dit punt een verkeerde inschatting heeft gemaakt.noot 55 Niet is vereist dat de negatieve wil expliciet kenbaar is gemaakt: ook wanneer de ontbrekende wil impliciet uit feiten of omstandigheden kan worden afgeleid en desondanks seksuele handelingen worden verricht, is sprake van strafbaar handelen.

Het wetsvoorstel beoogt daarnaast verhoogde strafrechtelijke bescherming te bieden aan kinderen tegen (online) seksueel misbruik waarbij de leeftijd steeds is geobjectiveerd. Het wetsvoorstel bevat strafbaarstellingen van (online) handelingen aan of met het lichaam van een kind, (online) seksuele benadering van kinderen door middel van sexchatting en grooming, en kinderpornografische activiteiten. In de wet wordt door middel van een strafuitsluitingsgrond rekening gehouden met ‘normaal seksueel experimenteergedrag tussen jongeren’.noot 56

De nieuwe wet voorziet ook in (aangepaste) strafbaarstellingen voor lichtere vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag, zoals seksuele intimidatie in de openbare ruimte. Deze strafbaarstelling heeft betrekking op zowel verbaal als fysiek seksueel intimiderend gedrag, offline en online. De kern van het strafrechtelijk verwijt is dat iemand een ander in een publieke omgeving als seksueel object benadert.noot 57 Strafbaar gesteld wordt het een ander in het openbaar indringend seksueel benaderen door middel van opmerkingen, gebaren of geluiden of aanrakingen op een wijze die vreesaanjagend, vernederend, kwetsend of onterend is te achten. Voor de beoordeling van de strafbaarheid van de seksuele benadering komt betekenis toe aan de inhoud en aard van de uiting, maar is ook de context waarin de uiting plaatsvindt van belang.noot 58 De wettelijke strafbedreiging is hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie (€ 8.700), maar in de memorie van toelichting is geëxpliciteerd dat in de praktijk vooral een boete zal worden opgelegd.noot 59, noot 60

Straftoemeting en Penitentiair recht

Op het gebied van straftoemeting en penitentiair recht zijn de nodige ontwikkelingen te melden. AG Spronken heeft de Hoge Raad op 22 maart 2022 (weer) uitgenodigd een standpunt in te nemen over een motiveringsklacht (conclusie ECLI:NL:PHR:2022:271). In die zaak werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren (ECLI:NL:HR:2022:975). Het cassatiemiddel bevatte de klacht dat het gerechtshof in strijd met artikel 359 lid 2 Sv niet had gemotiveerd waarom werd afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt over de strafoplegging, namelijk dat zou moeten worden volstaan met een straf gelijk aan de reeds ondergane voorlopige hechtenis. Volgens Spronken was het middel terecht voorgesteld. De verdediging had onder meer bepleit dat de verdachte lang in voorarrest had gezeten en tijdens zijn detentie een zwaar hartinfarct en een hartaanval had gehad. De verdediging heeft vanwege de gezondheidsproblemen overwogen het hoger beroep in te trekken, maar het Openbaar Ministerie meende dat de strafzaak belangrijk kon zijn voor de rechtsontwikkeling en zodoende doorgang moest vinden. Het hof wees het verzoek om een straf gelijk aan het voorarrest op te leggen af en nam daarbij in een algemene overweging op dat de strafoplegging in overeenstemming was met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde. De Hoge Raad herhaalde het standaardkader dat de feitenrechter beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid, dat de Hoge Raad slechts terughoudend toetst en overwoog dat het Hof toereikend tot uitdrukking heeft gebracht waarom niet een kortere gevangenisstraf, gelijk aan het voorarrest, moest worden opgelegd. Ook met deze conclusie is het dus niet gelukt de Hoge Raad te verleiden nadere motiveringseisen te formuleren.

Korte gevangenisstraffen

Ook dit jaar is geconcludeerd dat korte gevangenisstraffen contraproductief werken en juist een negatief effect hebben op de veiligheid in de samenleving. Vanuit verschillende perspectieven – zoals de RSJ, Reclassering, het NJCM en academici – is opnieuw bepleit het aantal korte gevangenisstraffen te reduceren.noot 61 Onder kortdurende detentie wordt niet alleen een korte gevangenisstraf verstaan, maar ook een detentie in het kader van een voorlopige, dan wel vervangende hechtenis. Met ‘kortdurend’ kan een detentie van maximaal drie maanden worden bedoeld, maar ook van maximaal zes maanden.noot 62 In 2020 waren er 9.144 gedetineerden, waarvan 40% (3.639) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf uitzat. Bijna de helft van alle in dat jaar opgelegde gevangenisstraffen was korter dan een maand, 70% korter dan drie maanden en meer dan 80% van alle onvoorwaardelijke gevangenisstraffen was korter dan zes maanden.noot 63 Bijna de helft van de gedetineerden (47%) was voorlopig gehecht.noot 64 In vergelijking met andere Europese landen worden in Nederland relatief veel korte detenties ondergaan.noot 65

De afgelopen twee jaar is binnen het onderzoeksprogramma Changing Justice Gears onderzoek gedaan naar mogelijkheden voor het terugdringen van de korte detentie, aangezien 80% van de gevangenisstraffen korter zijn dan zes maanden.noot 66 Onderzoekers vinden de korte detentie een problematische sanctie, omdat er vrijwel geen ruimte is voor resocialisatie- en re-integratieactiviteiten, terwijl vaak wel sprake is van detentieschade door verlies van werk, woning, sociale contacten en psychische schade.noot 67 Deze schade leidt tot een verhoogd risico op recidive.noot 68

Binnen de huidige wettelijke kaders is een korte detentie veelal de enig aangewezen, of in elk geval toegepaste, mogelijkheid. Alternatieven voor de voorlopige hechtenis vinden nauwelijks toepassing in de praktijk. Als een geldboete of een voorwaardelijke gevangenisstraf te licht worden geacht, een veroordeelde niet draagkrachtig genoeg is voor het opleggen van een geldboete, niet in staat blijkt om een taakstraf af te ronden of niet ter zitting aanwezig is en een reclasseringsrapportage ontbreekt, is het opleggen van een onvoorwaardelijke korte gevangenisstraf de enige optie. Meijer meent dat de rechter die een dergelijke straf oplegt zich moet realiseren dat een korte detentie enkel als doel kan hebben het feit te vergelden en de maatschappij (beperkt) te beveiligen door de veroordeelde daar kort uit te halen, maar ook dient te worden voorgelicht over de nadelige effecten van die strafoplegging.noot 69

Rechters zijn niet doof voor deze geluiden, en lijken bereid te experimenteren met alternatieven voor kortdurende detentie. In dat kader is de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2022 noemenswaardig (ECLI:NL:RBROT:2022:5673 en 5674). Twee mannen kregen een opmerkelijke straf opgelegd door de politierechter wegens betrokkenheid bij een antisemitische muurschildering. Naast een voorwaardelijke taakstraf (zestig uur) moesten de mannen binnen twaalf maanden een bezoek brengen aan het Nationaal Holocaust Namenmonument in Amsterdam en van dat bezoek moesten een verslag en een foto worden gemaakt.

Gevangeniswezen onder druk

De veelvuldig opgelegde korte detentie zet ook het gevangeniswezen onder druk. De sector kreeg de afgelopen jaren te maken met een afnemende capaciteitsbehoefte en de opdracht om fors te bezuinigen. De maatregelen die hier uit voortvloeiden, leidden tot een versobering van penitentiaire regimes, intensivering van het meerpersoonscelgebruik, een ingekort dagprogramma en minder personeel.noot 70 Daarbovenop verscheen dit jaar een rapport van PricewaterhouseCoopers naar de financierbaarheid van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), met als belangrijkste conclusie dat het gevangeniswezen duur is én wordt overvraagd.noot 71 Penitentiair inrichtingswerkers hebben hun taken verzwaard zien worden. Gedragsbeoordeling was al vereist in het kader van het systeem van promoveren en degraderen, maar strekt zich als gevolg van de Wet straffen en beschermen ook uit tot de verlofverlening en de voorwaardelijke invrijheidstelling. Gedetineerden zitten bovendien langer vast als gevolg van de wijzigingen in de verlofregeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Bij een ongewijzigd beleid en ambitie voor de toekomst zou het financieel tekort oplopen tot 398 miljoen euro in 2032.noot 72

In twee reacties schetst de minister voor Rechtsbescherming enige uitgangspunten.noot 73 Daarbij wordt onder meer rekening gehouden met een humaan detentieklimaat en met de veiligheid van de medewerkers, de samenleving en de gedetineerde. Een aantal voorgestelde maatregelen, zoals gedetineerden 21 uur op cel houden of zeer beperkt contact tussen personeel en gedetineerden vielen daarom af. Een versobering van het detentieregime zou bovendien betekenen dat bijvoorbeeld reïntegratieactiviteiten waar met de Wet straffen en beschermen juist op is ingezet, worden geschrapt.

Ondanks het oplopende financieel tekort is te verwachten dat DJI meer budget zal krijgen, gezien de ambitie om voortgezet handelen en ondermijnende criminaliteit in detentie aan te pakken. Gedacht wordt aan de bouw van een tweede EBI en het realiseren van meer Afdelingen Intensief Toezicht. Toch zal een hoger budget niet alle problemen oplossen en worden ook andere opties bekeken, zoals alternatieven voor korte detentie. Over een mogelijke doorontwikkeling van het sanctiestelsel en de sanctietoepassing zal de minister de Kamer in de zomer van 2023 informeren.noot 74

Elektronisch toezicht

Een alternatief voor korte detentie en het overvragen van penitentiair inrichtingswerkers is mogelijk het elektronisch toezicht. Uit onderzoek blijkt dat daders die onder elektronisch toezicht stonden minder vaak recidiveren dan daders die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (van maximaal zes maanden) hadden ondergaan.noot 75 In september (ook wel septEMber) vroeg Reclassering Nederland met een bewustwordingscampagne aandacht voor Elektronische Monitoring. Verschillende officieren van justitie, rechters, advocaten, Kamerleden en anderen droegen een week lang een enkelband. De enkelband geeft de veroordeelde meer vrijheid om aan zichzelf te werken, terwijl hij nog wel in de gaten wordt gehouden. Dat enkelbanddragers toch wel eens terugvallen in zorgelijk gedrag blijkt uit een uitspraak van 27 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1316). De verdachte werd veroordeeld voor verduistering van zijn enkelband, omdat hij zich van de enkelband had ontdaan en deze niet had teruggegeven aan de Dienst Vervoer en Ondersteuning.

Overschrijding maximaal aantal uren taakstraf

De creativiteit van rechters heeft dit jaar ook meermalen geleid tot het overschrijden van de maximale taakstrafduur. Op 4 maart 2022 werd een man door het gerechtshof Arnhem Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2022:1659) gelijktijdig in drie zaken veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur per zaak. Met negering van het wettelijk maximum werd de verdachte in feite tot 720 uur taakstraf veroordeeld. In deze zaak ging het om een veroordeling voor deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met het opzetten en exploiteren van hennepkwekerijen. De verdediging vroeg vanwege de persoonlijke omstandigheden van de verdachte te volstaan met oplegging van een straf waarbij de verdachte niet opnieuw gedetineerd zou raken. Het hof ging daarin mee en legde een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op van twaalf maanden met daarbij in iedere zaak de maximale taakstraf van 240 uur.

De Hoge Raad heeft zich over deze tendens uitgelaten in een zaak die draaide om diefstal en medeplegen aan diefstal (ECLI:NL:HR:2022:1191). De Hoge Raad verwees eerst naar een uitspraak uit 2006, waarin werd overwogen dat uit onderzoek blijkt dat langere werkstraffen minder vaak goed ten einde worden gebracht dan kortere en dat het verhogen van het totaal aantal uren daarom zal leiden tot meer voortijdig beëindigde taakstraffen.noot 76 Om die reden wordt vastgehouden aan een maximumduur van de werkstraf van 240 uur.

De Hoge Raad overwoog in de onderhavige zaak vervolgens dat de wet niet voorziet in een nadere maximering als het gaat om samenloop. De samenloopregeling kent immers geen beperkingen over de cumulatie van taakstraffen, terwijl ook titel II (‘Straffen’) van Boek 1 van het Wetboek van Strafrecht geen regels bevat over de maximaal op te leggen taakstraf in geval van meerdaadse samenloop. Als meerdere strafbare feiten gevoegd worden behandeld, wordt op grond van artikel 57 Sr voor deze feiten één taakstraf opgelegd, waarvan het maximum in dat geval dus de duur van 240 uren mag overschrijden. De opvatting dat wanneer op grond van de artikelen 57 en 63 Sr de regeling van de meerdaadse samenloop van toepassing is, en dat daarom de cumulatie van taakstraffen moet worden begrensd op 240 uur, is daarmee onjuist. Het beroep werd om die reden verworpen.

Verworpen taakstrafverbod

Het volgens velen onzalige plan om het taakstrafverbod uit te breiden naar alle vormen van geweldpleging tegen personen met een publieke taak, zoals agenten en ambulancemedewerkers, werd op 18 oktober 2022 door de Eerste Kamer verworpen.noot 77 De Raad van State, de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse orde van advocaten, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en Reclassering Nederland hadden eerder negatief geadviseerd over dit wetsvoorstel.

Toetsing levenslang

In de hervorming van het systeem voor herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf lijkt, mede onder druk van het EHRM, nu toch enig schot te komen. Op 13 april 2022 bracht de RSJ het advies ‘Levenslang herzien’ uit aan minister Weerwind van Rechtsbescherming. De RSJ concludeert daarinnoot 78 dat een herbeoordelingsmechanisme op basis van een rechterlijke toets betere waarborgen biedt voor het door het EHRM vereiste perspectief op vrijlating van levenslanggestraften dan de huidige gratieregeling. Dit herbeoordelingsmechanisme kan worden vormgegeven met een regeling voor voorwaardelijke invrijheidsstelling waarbij een toetsingsmoment zou moeten plaatsvinden na ten hoogste vijfentwintig jaar. De gratieprocedure zou voor uitzonderlijke gevallen behouden moeten blijven. De minister nam het advies over en heeft een nieuwe wettelijke regeling in voorbereiding.

Shockschade

Het discours over schadevergoedingen begon dit jaar met een lezenswaardige conclusie van de Advocaten-Generaal Spronken en Lindenbergh over de toekenning van shockschade: schade door confrontatie met een schokkende gebeurtenis (ECLI:NL:PHR:2022:166). Doordat in de feitenrechtspraak een wisselende toepassing van het confrontatievereiste te zien is en dat vereiste niet los kan worden gezien van de overige vereisten, menen de Advocaten-Generaal dat de rechtspraak van de Hoge Raad vraagt om verduidelijking van al deze vereisten en hun onderlinge samenhang. Dit resulteert in overwegingen en aanbevelingen van materieelrechtelijke (civiele) aard, overwegingen en aanbevelingen over de omvang van smartengeldbedragen en tot slot hoe vorderingen tot vergoeding van shockschade kunnen worden behandeld binnen het bestek van het strafproces. De Hoge Raad overweegt echter dat er geen aanleiding bestaat om in onderhavige zaak in te gaan op de aanbevelingen over het materiële civiele recht (12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:560). Het cassatiemiddel, dat zag op het oordeel van het hof de vorderingen van de benadeelde partijen ter zake van shockschade niet-ontvankelijk te verklaren vanwege onevenredige belasting van het strafgeding, faalde.

Op 28 juni 2022 wees de Hoge Raad wél een, spraakmakend arrest op het terrein van shockschade (ECLI:NL:HR:2022:958). Het betrof de strafzaak waarin een vrouw was veroordeeld voor doodslag door het hebben doen of laten vallen van haar achtjarige dochter van de tiende verdieping van een flatgebouw. In deze trieste zaak werd door de vader van het overleden kind als benadeelde partij een vordering tot vergoeding van shockschade ingediend. In cassatie werd over de toewijzing hiervan geklaagd, nu ‘de confrontatie van de benadeelde partij met het slachtoffer niet onverhoeds en onvermijdbaar was’. De confrontatie van de vader met de dood van zijn dochter vond immers pas plaats in het mortuarium en bij het later zien van foto’s van vlak na het incident.

De Hoge Raad greep die kans aan om nader stil te staan bij de toekenning van shockschade. Hij overwoog daartoe allereerst dat iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, ook onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele shock teweegbrengt. Laatstgenoemde wordt door de Hoge Raad aangeduid als het secundaire slachtoffer. Ter beantwoording van de vraag of jegens dit secundaire slachtoffer sprake is van onrechtmatig handelen, noemt de Hoge Raad enkele gezichtspunten, waarbij aan geen van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Kort gezegd gaat het om de aard, toedracht en gevolgen van het strafbare feit jegens het primaire slachtoffer, de wijze waarop het secundaire slachtoffer geconfronteerd wordt met het jegens het primaire slachtoffer gepleegde strafbare feit en de gevolgen daarvan en, tot slot, de aard en hechtheid van de relatie tussen beide slachtoffers. Het recht op vergoeding van shockschade is beperkt tot de schade die volgt uit het geestelijk letsel, welk letsel naar objectieve maatstaven dient te zijn vastgesteld. Waar in de rechtspraak voorheen steevast werd overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, wordt nu iets meer ruimte geboden en overwogen dat als een deskundige rapporteert over geestelijk letsel, dat voldoende is, ook als dat geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld betreft. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat een strafrechter een vordering tot vergoeding van shockschade ook gedeeltelijk kan toewijzen en wordt tot slot stilgestaan bij de verhouding van shockschade tot affectieschade, in geval het secundaire slachtoffer daarvoor tevens in aanmerking komt.

In onderhavige zaak faalde het cassatiemiddel. Dat de benadeelde partij pas op een later moment met de gevolgen van het bewezen verklaarde werd geconfronteerd en dat die confrontaties niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar waren, doet er volgens de Hoge Raad immers niet aan af dat sprake is van onrechtmatigheid jegens de vader, ‘gelet ook op de door het hof als gruwelijk aangemerkte toedracht van het bewezen verklaarde en de directe familieband tussen het slachtoffer en de benadeelde partij’.

De auteurs zijn strafrechtadvocaten bij Cleerdin & Hamer Advocaten in Amsterdam, Almere en Rotterdam. Onder redactie van Nikki Alberts, Robert Malewicz en Patrick van der Meij.

Noten

  1. Zie ECLI:NL:GHDHA:2021:1962.

  2. https://www.groene.nl/artikel/stille-dood-van-een-superteam.

  3. https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Gerechtshoven/Gerechtshof-s-Hertogenbosch/Paginas/nadere-toelichting-gerechtshof-den-bosch.aspx.

  4. Zie A.A. Franken, ‘De Kloof’, BoomStrafblad 2022-4, p. 123-130.

  5. Zie T. Spronken, ‘Polarisering: all in the game?’, BoomStrafblad 2022-4, p. 118-122.

  6. https://www.pro-facto.nl/meer-actueel/818-evaluatie-advocatenwet-vernieuwd-stelsel-van-toezicht-en-wijzigingen-in-de-tuchtrechtspraak.

  7. https://www.advocatenblad.nl/2022/02/10/cvt-laakt-toezicht-op-pelsrijcken/.

  8. https://www.collegevantoezichtnova.nl/wp-content/uploads/2022/02/2022-02-06-Evaluatie-van-de-werking-van-het-dekentoezicht-op-Pels-Rijcken.pdf.

  9. https://www.advocatenblad.nl/2022/11/15/kamer-stemt-in-met-maximum-aantal-advocaten/.

  10. Zie https://www.om.nl/actueel/nieuws/2022/06/16/personeelstekort-rechtbank-noodzaakt-tot-sepot-zaken.

  11. https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Rechtbanken/Rechtbank-Den-Haag/Nieuws/Paginas/Openbaar-Ministerie-niet-ontvankelijk-verklaard-in-52-strafzaken-.aspx.

  12. https://www.parool.nl/nederland/om-noord-holland-wil-82-politierechterzaken-schrappen~bf39793b/.

  13. Zie het rapport ‘Buiten de rechter OM’.

  14. Zie J.H. Crijns e.a., ‘Het OM uit positie?’, BoomStrafblad 2022-2, p. 45-54.

  15. EHRM 19 januari 2021 in de zaak-Keskin tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2021:0119JUD000220516).

  16. Zie de eerste belangrijke post-Keskin uitspraak (ECLI:NL:HR:2021:576), ECLI:NL:HR:2021:693 en ECLI:NL:HR:2021:765

  17. Zie r.o. 4.9: ‘In zoverre kan de stelling van het hof worden onderschreven dat herkenning een “holistisch proces” is dat zich moeilijk laat rationaliseren.’

  18. ECLI:NL:HR:2019:1982 en ECLI:NL:HR:2019:1983

  19. Europese Hof van Justitie (Grote kamer) 2 maart 2021, ECLI:EU:C:2021:152.

  20. https://vanboomadvocaten.nu/brandbrief-strafrechtadvocatuur/

  21. https://www.crimesite.nl/staken-strafzaken-met-encryptiebewijs-openbaar-ministerie-stuurt-felle-brief-aan-alle-rechters/

  22. Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBROT:2022:2674, ECLI:RBOVE:2022:719 en ECLI:NL:RBDHA:2022:3694.

  23. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889.

  24. ECLI:NL:HR:2017:2250.

  25. Zie HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. P.A.M. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, m.nt. P.A.M. Mevis; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. N. Rozemond.

  26. Ook hier wordt verwezen naar de daarbij bekende arresten: HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323, NJ 2016/412 m.nt. N. Rozemond onder NJ 2016/420; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413 m.nt. N. Rozemond onder NJ 2016/420.

  27. ECLI:NL:HR:2013:BZ1956 met noot van Knigge.

  28. In onderdeel 25 van zijn conclusie bij ECLI:NL:HR:2020:1380.

  29. ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016, 316, m.nt. N. Rozemond.

  30. Stb. 2021, 544.

  31. Kamerstukken II, 2019/20, 35 564, nr. 3, p. 18.

  32. Cleiren & Dorst, NJB 2017/92.

  33. Wetsvoorstel 33309, nr. 3 (MvT), Implementatie van de richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake voorkoming en bestrijding van mensenhandel, de bescherming van slachtoffers ervan, en ter vervanging kaderbesluit 2002/629/ JBZ van de Raad (PbEU L 101).

  34. Stb. 2021, 467.

  35. Cleiren & Dorst, NJB 2017/1516.

  36. Dossier 34641.

  37. Kamerstukken I 2020/21, 34641, nr. F, p. 20-21.

  38. Kamerstukken II 2016/17, 34641, nr. 3, p. 5 (MvT).

  39. Aanwijzing geweldsaanwending opsporingsambtenaar (2022A005).

  40. Doxing wordt in de MvT gedefinieerd als: ‘Het begrip “doxing” is een term die wordt gebruikt door hackers en is afgeleid van het Engelse woord “documents”. Hierbij worden identificerende persoonsgegevens geopenbaard met als doel een bepaald persoon vrees aan te jagen, ernstige overlast aan te doen of hem in de uitoefening van zijn functie te belemmeren.’

  41. Wettekst voorgestelde artikel 285d: ‘Degene die zich persoonsgegevens van een ander of een derde verschaft, deze gegevens verspreidt of anderszins ter beschikking stelt met het oogmerk om die ander vrees aan te jagen dan wel aan te laten jagen, ernstige overlast aan te doen dan wel aan te laten doen of hem in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig te hinderen dan wel ernstig te laten hinderen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.’

  42. Voor de voortgang van het wetgevingsproces: https://wetgevingskalender.overheid.nl/regeling/WGK012988

  43. Zie MvT reactie naar aanleiding van consultatie NVvR.

  44. Zie opmerkingen NovA in de MvT.

  45. Kamerstukken II 2019/20, 35564, 3, p. 1

  46. Recordaantal ‘uithalers’ opgepakt in Rotterdamse haven, fors meer dan vorig jaar, geraadpleegd op: https://www.ad.nl/binnenland/recordaantal-uithalers-opgepakt-in-rotterdamse-haven-fors-meer-dan-vorig-jaar~a557dcaf/?cb=aa9cea7058c36d678cddb91edee8e351&auth_rd=1.

  47. Rb. Noord-Holland, 3 maart 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:3819.

  48. Hof Amsterdam, 2 maart 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:867.

  49. Kamerstukken II 2019/20, 35564, 3, p. 15.

  50. Nieuwe uithalerswet geen succes voor OM, geraadpleegd op: https://www.rtlnieuws.nl/nieuws/nederland/artikel/5314364/uithalerswet-openbaar-ministerie-verdachten-vrije-voeten-geen

  51. Tweede Kamer, vergaderjaar 2022-2023, 36 222, nr. 3, p. 3.

  52. Daarmee is de wet in lijn gebracht met artikel 36 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en het bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, Istanboel.

  53. Tweede Kamer, vergaderjaar 2022-2023, 36 222, nr. 3, p. 17.

  54. Tweede Kamer, vergaderjaar 2022-2023, 36 222, nr. 3, p. 17.

  55. Tweede Kamer, vergaderjaar 2022-2023, 36 222, nr. 3, p. 19.

  56. Vereist is dat sprake is van gelijkwaardig seksueel contact tussen leeftijdsgenoten vanaf twaalf jaar. Tweede Kamer, vergaderjaar 2022-2023, 36 222, nr. 3, p. 24.

  57. Tweede Kamer, vergaderjaar 2022-2023, 36 222, nr. 3, p. 26.

  58. Tweede Kamer, vergaderjaar 2022-2023, 36 222, nr. 3, p. 27.

  59. Tweede Kamer, vergaderjaar 2022-2023, 36 222, nr. 3, p. 27.

  60. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een advies uitgebracht over het wetsvoorstel waarin het belang van de modernisering van de strafbaarstellingen van seksuele misdrijven wordt onderschreven, maar waarin zij ook benadrukt dat moet worden gewaakt voor te hoge verwachtingen, Kamerstukken II 2022/23, 36222, nr. 4, p. 1.

  61. Sancties 2022/75.

  62. Het rapport van het NJCM verstaat hieronder bijvoorbeeld detenties van maximaal drie maanden, terwijl het onderzoeksproject Changing Justice Gears zich richt op detenties van maximaal zes maanden.

  63. Meijer e.a., Criminaliteit en rechtshandhaving 2020. Ontwikkelingen en samenhangen, Den Haag: WODC, 2020 (figuur 6.9), te vinden via: www.repository.wodc.nl/handle/20.500.12832/3112; zie ook Meijer, Sancties 2022/72.

  64. Meijer e.a., Criminaliteit en rechtshandhaving 2020. Ontwikkelingen en samenhangen, Den Haag: WODC, 2020 (tabel 7.2).

  65. Council of Europe Annual Statistics, SPACE I, 2021, p. 52-55: https://wp.unil.ch/space/space-i/annual-reports/.

  66. Claessen, Tijdschrift voor Strafrecht 2022/1, p. 6-12 en Meijer, Liber amicorum Marc Groenhuijsen, Deventer: Wolters Kluwer, 2021.

  67. Meijer, Sancties 2022/72.

  68. Claessen & Meijer, Sancties 2022/74.

  69. Meijer, Sancties 2022/72.

  70. Onderzoeksrapport Uit Balans, Inspectie Justitie en Veiligheid 2018.

  71. PricewaterhouseCoopers, Onderzoek financierbaarheid DJI, april 2022, bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 24587, nr. 833.

  72. https://www.tweedekamer.nl/downloads/document?id=2022D20620.

  73. Kamerstukken II 2022/23, 24587, nr. 856 en 858.

  74. DD 2022/58.

  75. Zebel, Elbers e.a., Sancties 2022/75.

  76. HR 28 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8324, r.o. 4.5.2 e.v.

  77. Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstaf op te leggen bij geweld tegen personen met een publieke taak (Wet uitbreiding taakstrafverbod, 35 528)

  78. https://www.rsj.nl/documenten/rapporten/2022/05/09/advies-levenslang-herzien