juridisch kronieken

Kroniek
Personen- en familierecht en erfrecht 2021/2022

Deze Kroniek behandelt uitspraken op het gebied van het personen- en familierecht en erfrecht gedaan in de periode oktober 2021 tot oktober 2022. Noemenswaardige uitspraken werden gedaan op – onder meer – het gebied van verrekeningen, alimentatie en executele. Kort noemen wij ook de wijzigingen in relevante wetgeving in deze periode.

Wetgeving

Het wetsvoorstel pensioenverdeling bij scheiding (Kamerstuk 35.287) blijft de gemoederen bezighouden. De beoogde inwerkingtredingsdatum was 1 januari 2022. In juli 2021 is die datum al doorgeschoven naar 1 juli 2022. Inmiddels is de invoering uitgesteld tot 2027.

Met ingang van 1 augustus 2022 is de EU Verordening Brussel II-ter van toepassing geworden. Deze verordening vervangt Brussel II-bis en geldt voor alle gerechtelijke procedures die zijn ingesteld op of na 1 augustus 2022. Doel van de nieuwe verordening is een betere bescherming van kinderen in grensoverschrijdende gevallen. De verordening regelt ook het recht van het kind om te worden gehoord.

Het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet basisregistratie personen in verband met het van rechtswege ontstaan van gezamenlijk gezag door erkenning (Kamerstuk 34.605) is in maart 2022 aangenomen door de Eerste Kamer. De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

In maart 2022 publiceerde de Expertgroep Alimentatie de notitie ‘Forfaitaire woonlast bij bepalen van draagkracht partneralimentatie?’. Hierin maakte de Expertgroep bekend om vanaf 1 januari 2023 in het Rapport Alimentatienormen te zullen aanbevelen om de draagkracht voor partneralimentatie te bepalen op basis van een forfaitaire woonlast, ook wel aangeduid als ‘woonbudget’.

Het plan komt er op neer dat, net zoals bij kinderalimentatie, gerekend gaat worden met een forfaitaire woonlast, gelijk aan 30% van het netto besteedbaar inkomen (NBI).

Erfrecht

Ontslag executeur-afwikkelingsbewindvoerder

Uit de beschikking van de Hoge Raad van 5 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1646) volgt dat de functie/taken van de executeur en die van de afwikkelingsbewindvoerder onlosmakelijk met elkaar verbonden kunnen zijn. De taak van de executeur eindigt op de gronden als genoemd in artikel 1:149 BW. Voor het bewind ingesteld in het algemeen belang bepaalt artikel 4:180 BW dat dit eindigt wanneer dit belang vervalt. Hoewel niet expliciet was verzocht om ontslag van de broer als executeur én de afwikkelingsbewindvoerder, werd dit door het hof wel zo begrepen. De Hoge Raad oordeelt dat dit niet onbegrijpelijk is.noot 1

Zuivere aanvaarding

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelt in zijn arrest van 5 oktober 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:3013) dat de erfgenaam de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, doordat hij goederen (gelden) aan het verhaal van schuldeisers heeft onttrokken. De erfgenaam heeft advocaatkosten van een rekening van de nalatenschap betaald. Deze advocaatkosten hadden niet alleen betrekking op werkzaamheden van de executeur, maar ook voor de erfgenaam persoonlijk. Het betrof advies aan de erfgenaam om de nalatenschap (al dan niet beneficiair) te aanvaarden of te verwerpen. De opdracht hiertoe is geen opdracht ten behoeve van de nalatenschap. Door de kosten vanaf moeders bankrekening te betalen, heeft de zoon een privéschuld van hemzelf voldaan en daardoor gelden aan het verhaal van schuldeisers van de nalatenschap onttrokken.

Onverwachte schulden

Uit de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 april 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:2773) volgt dat vereffeningskosten, waaronder het loon van de door de rechtbank benoemde vereffenaar, geen onverwachte schulden zijn zoals bedoeld in artikel 4:194a BW.

De rechtbank Limburg oordeelde op 18 mei 2022 (ECLI:NL:RBLIM:2022:3946) dat de vorderingen op de nalatenschap van de grootmoeder van de erfgenaam, die voortvloeiden uit een ouderlijke boedelverdeling in het testament van de vooroverleden grootvader van de erfgenaam, voor de erfgenaam in kwestie als een onverwachte schuld te gelden heeft.

In zijn beschikking van 14 juli 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:2410) komt het gerechtshof ’s-Hertogenbosch niet toe aan de vraag of gokschulden van erflaatster zijn aan te merken als onverwacht, zoals bedoeld in artikel 4:194a BW. Uit artikel 4:194a BW volgt dat de erfgenaam die na zuivere aanvaarding alsnog beneficiair wil aanvaarden, de kantonrechter binnen drie maanden na de ontdekking van de schuld moet verzoeken hem daartoe te machtigen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de erfgenaam bevestigd dat hij in de eerste twee maanden na het overlijden van erflaatster bekend werd met de schulden doordat hij en zijn zoon zakken met onbetaalde rekeningen in onder meer de garage aantroffen. Het verzoekschrift is later dan drie maanden na overlijden ingediend, zodat de erfgenaam niet-ontvankelijk is.

Ook de rechtbank Midden-Nederland verklaart verzoekers in de beschikking van 3 mei 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:1787) niet-ontvankelijk, omdat het verzoek om alsnog beneficiair te mogen aanvaarden te laat is ingediend. Ten overvloede merkt de kantonrechter nog op dat een legaat dat kenbaar is opgenomen in een testament niet kan gelden als een onbekende schuld als bedoeld in artikel 4:194a BW. Verzoekers zijn in de gelegenheid geweest om voorafgaand aan de zuivere aanvaarding kennis te nemen van het testament. Voor zover zij daarbij onvoldoende, onvolledig of onjuist zijn voorgelicht door deskundigen kan dat niet tot gevolg hebben dat een zuivere aanvaarding alsnog kan worden geconverteerd in een beneficiaire aanvaarding.

Loon vereffenaar

De rechtbank Den Haag oordeelde in de beschikking van 10 juni 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:5459) dat de kantonrechter ook in een positieve nalatenschap het loon van de benoemde vereffenaar kan vaststellen.

In een positieve nalatenschap is de benoemde vereffenaar immers gehouden om rekening en verantwoording af te leggen aan de erfgenamen van de overledene. Daarin zal het loon van de benoemde vereffenaar terugkomen. Als de erfgenamen van de overledene zich niet kunnen verenigen met die rekening en verantwoording, kunnen zij hun geschil voorleggen aan de kantonrechter. Op die manier hebben de erfgenamen de mogelijkheid eventuele bezwaren tegen (de hoogte van) het loon aan de orde te stellen.

Blijkens de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:12816) geldt in vereffeningen, net zoals in insolventies, als basisregel dat werkzaamheden waar mogelijk worden gedelegeerd naar een goedkoper niveau. Op die wijze wordt bereikt dat de ten laste van de boedel te brengen loonkosten in omvang zo beperkt mogelijk blijven, hetgeen in het belang is van de crediteuren.

Wilsbekwaamheid

In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:307) was erflaatster wegens een geestelijke stoornis onder curatele gesteld. Zij heeft vervolgens met toestemming van de kantonrechter haar testament gewijzigd. De vraag die voorlag, was of dat testament onder invloed van een stoornis in de geestesvermogens tot stand is gekomen. De Hoge Raad oordeelt dat vooropgesteld moet worden dat voor nietigheid van het testament alleen aanleiding is indien ten tijde van het opstellen daarvan sprake was van een geestesstoornis, die een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, als bedoeld in artikel 3:34 lid 1 BW. Geoordeeld wordt dat de door het hof van belang geachte omstandigheden (sub i t/m sub vii) het oordeel dat de geestelijke stoornis van erflaatster een redelijke waardering van de bij het testament betrokken belangen belette, niet kunnen dragen.noot 2

Dit mede niet nu erflaatster is onderzocht door een onafhankelijk arts, dat met erflaatster is gesproken door de kantonrechter en de notaris en dat alle drie haar in staat achtten haar wil te bepalen. Zonder nadere motivering is het dan onbegrijpelijk waarom de door het hof genoemde omstandigheden betrekking zouden hebben gehad op de geestelijke stoornis van erflaatster en op de eventuele invloed van deze stoornis op de bekwaamheid van erflaatster tot een waardering van haar belangen.

Quasi-legaat

De rechtbank Gelderland oordeelt in zijn arrest van 3 november 2021 (ECLI:NL:RBGEL:2021:5835) dat de vordering die de langstlevende echtgenoot bij overlijden heeft uit hoofde van het finaal verrekenbeding (pseudogemeenschap) moet worden aangemerkt als quasi-legaat.

DNA

In zijn arrest van 11 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:349) overweegt de Hoge Raad dat indien het recht van een persoon om te weten van wie hij afstamt botst met het recht van de mogelijke ouder om dat verborgen te houden (allebei fundamentele rechten die worden beschermd door onder meer artikel 8 EVRM), volgens de rechtspraak van het EHRM door middel van een belangenafweging moet worden vastgesteld welk van deze rechten prevaleert. Daarbij komt aan de lidstaten een margin of appreciation toe. Over de onderlinge rangorde tussen voornoemde fundamentele rechten heeft de Hoge Raad eerder geoordeeld dat het recht van het kind prevaleert.noot 3 De omstandigheden die het hof tot het oordeel brachten dat het belang van het kind in dit geval niet prevaleerde, kwamen erop neer dat het kind geen concreet belang had bij het verkrijgen van zekerheid omtrent het verwekkerschap en dat, mede gezien de gevorderde leeftijd van de vermoedelijke verwekker, het meewerken aan het verkrijgen van die zekerheid belastend voor hem zou zijn. Dit vormt naar het oordeel van de Hoge Raad geen toereikende grond om af te wijken van het uitgangspunt dat het belang van het kind prevaleert. Het hof heeft miskend dat het belang bij het verkrijgen van informatie over de eigen afstamming in de eerste plaats is gelegen in het kunnen vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid en dat dit belang als zodanig voorrang heeft boven het belang van de vermoedelijke biologische vader om die informatie niet prijs te geven. De omstandigheid dat medewerking verlenen aan het DNA-onderzoek voor de vermoedelijke verwekker belastend is, kan slechts onder uitzonderlijke omstandigheden tot een andere uitkomst leiden.

IPR

In de zaak die leidde tot het arrest van het Europees Hof van Justitie van 2 juni 2022 (ECLI:EU:C:2022:426) ging het om de vraag aan welke vormvereisten een verklaring tot verwerping van een nalatenschap moet voldoen als het gaat om een buitenlandse nalatenschap. In die zaak hadden Nederlandse erfgenamen een Duitse nalatenschap verworpen door het afleggen van een verklaring tot verwerping bij de rechtbank Den Haag. De Duitse rechter oordeelde daarop dat de Nederlandse erfgenamen geacht moesten worden de nalatenschap te hebben aanvaard omdat de verwerping bij de rechtbank Den Haag niet voldoet aan de vormvoorschriften die in Duitsland gelden voor verwerpen. Het Hof van Justitie oordeelt echter dat een verwerping die door een erfgenaam is afgelegd bij het gerecht van de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats naar de vorm geldig is als is voldaan aan de voor dit gerecht geldende vormvereisten. De verklaring hoeft niet te voldoen aan de vormvereisten van het op de erfopvolging toepasselijke recht, zijnde in dezen Duits recht.

De Hoge Raad oordeelt in zijn beschikking van 25 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:440) over het begrip ‘gewone verblijfplaats’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis. De zaak gaat over een meisje van zestien jaar, dat zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit heeft. Zij is met toestemming van haar (stief)moeder naar een oom en tante in Nederland gegaan, verblijft daar onafgebroken sinds maart 2019 en wil daar nu blijven. Het hof oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige niet in Nederland gelegen is en achtte zich onbevoegd. De Hoge Raad oordeelt dat het hof voor die beslissing wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd. Het hof heeft echter met name gewicht toegekend aan de bedoeling van de vader en de stiefmoeder om zich niet in Nederland te vestigen of daar langere tijd te verblijven, en aan hun bedoeling om de minderjarige te laten terugkeren naar de Verenigde Staten. Daarbij heeft het hof niet kenbaar onderzocht of uit het geheel van feitelijke omstandigheden volgt dat op het moment van indiening van het verzoekschrift sprake was van een zekere integratie van de minderjarige in een sociale en familiale omgeving in Nederland. Verder heeft het hof te veel betekenis toegekend aan de beschikking van het gerechtshof Den Haag in de teruggeleidingsprocedure. Het oordeel van het hof in die procedure, inhoudende dat de minderjarige onmiddellijk voordat zij op 13 maart 2019 naar Nederland vertrok, haar gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten had en dat het niet doen terugkeren van de minderjarige naar de Verenigde Staten ongeoorloofd is in de zin van artikel 3, aanhef en onder a, HKOV, sluit immers niet uit dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige na 13 maart 2019 kan zijn gewijzigd, aldus de Hoge Raad. In dat verband is van belang dat het gerechtshof in de teruggeleidingsprocedure niet de terugkeer van de minderjarige van Nederland naar de Verenigde Staten heeft bevolen.

Kinderalimentatie

Forfaitaire woonlast

In de Kroniek van 2021 behandelden wij de beschikking van 16 april 2021noot 4, waarin de Hoge Raad oordeelde dat onder voorwaarden kan worden afgeweken van de forfaitaire woonlast bij de berekening van draagkracht voor kinderalimentatie. Sinds deze uitspraak zijn er geregeld uitspraken verschenen waarin, verwijzend naar voornoemde beschikking, al dan niet wordt afgeweken van de forfaitaire woonlast. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in de beschikking van 29 maart 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:2433) dat woonlasten van een koopwoning die in werkelijkheid ongeveer een derde lager zijn dan de forfaitaire woonlasten te gelden hebben als aanmerkelijk en duurzaam lager. Datzelfde hof oordeelt in de beschikking van 2 juni 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:4513) dat werkelijke woonlasten die gedurende ruim twee jaar 28% lager zijn dan de forfaitaire woonlast aanmerkelijk en duurzaam lager zijn. In beide zaken wordt uitgegaan van de werkelijke woonlast.

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch doet dat in zijn de beschikking van 7 april 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:1131) niet. In die zaak gaat het om een verschil van € 92 per maand. Het hof oordeelt dat dit verschil niet als aanmerkelijk lager is aan te merken. Daarbij oordeelde dit hof ook dat een periode van zes maanden, waarin de woonlast mogelijk wel aanmerkelijk lager was, te kort is om aangemerkt te kunnen worden als duurzaam in de zin zoals door de Hoge Raad overwogen, aldus het hof.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gaat in de uitspraak van 9 december 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:11309) bij de berekening van de draagkracht van de man uit van een fictieve verdiencapaciteit. Dat is voor het hof reden om niet uit te gaan van de werkelijke woonlast van de man. Dit hoewel het hof deze woonlast wel als aanzienlijk en duurzaam lager aanmerkt en de gezamenlijk draagkracht van partijen onvoldoende is om volledig in de kosten van de kinderen te voorzien.

In de zaak die leidde tot de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 31 november 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:6093) waren de werkelijke woonlasten aanmerkelijk en duurzaam lager omdat ze geacht werden te kunnen worden gedeeld met een nieuwe partner. Ook in de zaak die leidde tot de beschikking van 23 december 2021 van de rechtbank Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2021:10059) hebben beide partijen een duurzame, nieuwe relatie met een nieuwe partner die in het eigen levensonderhoud kan voorzien. Wat de rechtbank betreft, is dat een aanwijzing dat de werkelijke woonlast van partijen lager is dan de forfaitaire woonlast. Geen van partijen heeft inzicht gegeven in de hoogte van hun werkelijke woonlast. Daarom gaat de rechtbank voor de bepaling van de woonlast niet uit van 30% maar van 15% van het NBI.

Verhoging behoefte

Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte aan kinderalimentatie is de Behoeftetabel. In geval sprake is van bijzondere kosten die niet zijn verdisconteerd in het tabelbedrag en niet worden gecompenseerd met andere uitgaven, kan het tabelbedrag met die kosten worden verhoogd. Een voorbeeld hiervan betreft de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:1574), waarin het tabelbedrag werd verhoogd met hoge kosten van kinderopvang. Het gerechtshof Amsterdam oordeelt in zijn beschikking van 19 juli 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:2119) dat de kosten van lenzen voor de minderjarige (€ 27,80 per maand) en de orthodontist (€ 41 per maand) niet behoefteverhogend zijn. De kosten voor dyslexiebegeleiding (€ 208,69 per maand) en een treinabonnement om van en naar school te komen (€ 124,90 per maand) zijn dat wel, zo oordeelt het hof.

Een ander voorbeeld van een uitspraak waarin het tabelbedrag wordt verhoogd met bijzondere kosten is de beschikking van 12 april 2022 van de rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2022:3425), waarin de kosten van de orthodontist wederom niet behoefteverhogend zijn, maar de kosten van creatieve therapie wel. Ook de rechtbank Amsterdam oordeelt in de beschikking van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:3312) dat een aantal posten behoefteverhogend zijn, zoals de kosten van bijlessen, atletiek, pianoles en vakanties, waarbij wel opgemerkt moet worden dat deze kostenposten niet zijn betwist door de andere ouder.

Kinderalimentatie niet-verzorgende ouder

Doorgaans wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie het kind zijn/haar hoofdverblijf heeft. Zowel het gerechtshof Amsterdam (19 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3310) als het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (16 december 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3746) was het afgelopen jaar van oordeel dat voor het opleggen van een betalingsverplichting van de verzorgende ouder aan de niet-verzorgende ouder onvoldoende is dat dit volgt uit de draagkrachtvergelijking. Beide hoven noemen in de gewezen beschikkingen een viertal bijzondere omstandigheden die in aanmerking moeten worden genomen, te weten: 1) het bestaan van een ruime omgangsregeling, 2) een hoge draagkracht bij de verzorgende ouder, 3) een lage draagkracht bij de niet-verzorgende ouder en 4) de vraag in hoeverre de ouders in de totale behoefte van de kinderen kunnen voorzien.noot 5

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden legt in zijn beschikking van 16 augustus 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:7179) een onderhoudsverplichting op aan de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft zonder voornoemde bijzondere omstandigheden expliciet te noemen. Echter, doorslaggevend lijkt wel te zijn dat er een ruime zorgregeling is, de man voldoende draagkracht heeft en de vrouw niet, alsook dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.

Partneralimentatie

Grievend gedrag

Het gerechtshof Amsterdam oordeelt in zijn beschikking van 13 september 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:2671) dat ook een schijnhuwelijk een levensgemeenschap schept die rechtsgrond vormt voor een onderhoudsverplichting tussen de echtgenoten. De lotsverbondenheid tussen partijen is dus met het huwelijk gegeven. De stelling van de man, dat door de intenties en gedragingen van de vrouw geen lotsverbondenheid zou zijn ontstaan, is daarmee onjuist. Deze lotsverbondenheid kan als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd. Het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid kan geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden.noot 6

Het hof overweegt verder dat de enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt, in de regel onvoldoende is om onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beëindiging dan wel matiging. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.

In de zaak die leidde tot de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:2346) stelde de onderhoudsplichtige dat sprake is van door de onderhoudsgerechtigde bewerkstelligde ouderverstoting, waardoor de lotsverbondenheid tussen partijen is geëindigd. Het hof oordeelde echter dat voor zover de onderhoudsgerechtigde een aandeel heeft gehad in de ontstane situatie, dit gedrag jegens de onderhoudsplichtige niet zodanig grievend is dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen nakoming van de onderhoudsplicht kan worden verlangd.

De rechtbank Oost-Brabant oordeelt in zijn beschikking van 15 juli 2022 (ECLI:NL:RBOBR:2022:3432) dat het verzwijgen van inkomsten in het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure wel zodanig grievend is dat in redelijkheid niet van de onderhoudsplichtige kan worden gevergd dat zij bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

Hof-norm

Een voorbeeld van een zaak waarin voor de bepaling van de behoefte niet wordt uitgegaan van de Hof-norm is de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:3833). De specifieke omstandigheden van het geval, waaronder het kortstondige samenwonen, het inwonen bij de ouders van de man en het hoge inkomen van de man, maken dat niet zou worden voldaan aan het door de Hoge Raad verlangde maatwerk indien, conform het primaire standpunt van de vrouw, de Hof-norm zou worden toegepast.

Hetzelfde hof is in de beschikking van 14 juli 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:6028) van oordeel dat de door de man aangevoerde omstandigheden in dat geval wel onvoldoende zwaarwegend zijn om niet uit te gaan van de Hof-norm. De man heeft zijn stelling dat de vrouw geen (enkele) huwelijksgerelateerde behoefte heeft omdat de inkomens tijdens het huwelijk volledig gescheiden waren niet aannemelijk gemaakt. Integendeel, de verklaringen van de man en de vrouw in samenhang met de overgelegde bankafschriften uit de periode van het huwelijk maken duidelijk dat de man het merendeel van de kosten voor zijn rekening nam. Op die manier is de vrouw tijdens het huwelijk gewend geraakt aan de welstand die het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen hun toen opleverde.

Aandeel kosten kinderen

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden brengt in zijn beschikking van 22 maart 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:2226), anders dan de rechtbank, op het (redelijkerwijs te verwerven netto besteedbaar) inkomen van de vrouw niet het volledige aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen in mindering, maar slechts het aandeel voor zover dat meer is dan het kindgebonden budget. Het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen drukt immers alleen voor dat deel op het inkomen van de vrouw.

Voorhuwelijks nihilbeding

Op 25 november 2022 wordt de uitspraak van de Hoge Raad verwacht over de kwestie betreffende het alimentaire ‘voorhuwelijkse nihilbeding’. De conclusie van advocaat-generaal Lückers is op 18 mei 2022 gepubliceerd (ECLI:NL:PHR:2022:457).

Gezag en omgang

Verhuizen

In zijn beschikking van 15 oktober 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1513) oordeelt de Hoge Raad dat er ook een bevel tot terug verhuizing kan worden gegeven aan een ouder die, toen deze ouder alleen met het gezag over het kind was belast, met onbekende bestemming is verhuisd. Ook bij eenhoofdig gezag bestaat een grondslag om de keuzevrijheid van de met gezag belaste ouder ten aanzien van de woonplaats van het kind te beperken indien deze ouder niet voldoet aan de verplichting om de omgang te bevorderen.

Omgang

Hoewel de Hoge Raad op 25 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:739) oordeelt dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden ex artikel 81 RO, komen in de conclusie van advocaat-generaal Lückers een aantal voor de praktijk nuttige zaken voorbij (Parket Hoge Raad 18 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:264). In cassatie klaagt de moeder onder meer dat de stem van de minderjarige onvoldoende gehoord is. Het hof zou niet de kennis in huis hebben om het kindgesprek op waarde te duiden en te beoordelen of dit wel de authentieke mening van de minderjarige is. Daarbij is ook geen situatie gecreëerd waarin de minderjarige vrij haar mening kon geven. Volgens de advocaat-generaal heeft het hof echter wel erkend dat een kind dat zich in een loyaliteitsconflict bevindt niet altijd zijn vrije mening kan geven. Anders dan het onderdeel lijkt te suggereren, is er echter in het kader van de hoorregeling van artikel 809a Rv geen plaats om een psycholoog die deskundig is op het gebied van ouderverstoting aanwezig te laten zijn bij het kindgesprek om vast te stellen of hetgeen de dochter heeft verklaard ook daadwerkelijk haar eigen mening is. Het gesprek dient ook niet als bewijs, maar geeft een kind de mogelijkheid om zijn mening over de kwestie aan de rechter kenbaar te maken. Verder had de moeder in hoger beroep verzocht een deskundige te benoemen, wat het hof heeft opgevat als een verzoek ex artikel 810a lid 2 Rv. De moeder klaagt dat het hof artikel 810a, lid 2 Rv onjuist heeft uitgelegd door te overwegen dat het hier gaat om een omgangsregeling en geen kinderbeschermingsmaatregel. Volgens de advocaat-generaal was die overweging van het hof juist. In de procesinleiding wordt bevestigd dat het onderzoek volgens de moeder gericht moet zijn op de vraag of sprake is van ‘ouderverstoting’ of juist dat de minderjarige de moeder echt niet wil zien. Zoals het hof terecht heeft opgemerkt, gaat het in de onderhavige zaak om een omgangszaak waarop artikel 810a lid 2 Rv niet ziet.

Ook het gerechtshof oordeelt in zijn beschikking van 4 november 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:10293) dat het tweede lid van artikel 810a Rv niet van toepassing is als sprake is van een geschil tussen de ouders onderling. Het tweede lid regelt het recht op een contra-expertise in zaken waarin een maatregel van kinderbescherming wordt getroffen. Daarmee wordt voor de verweerder tegenover de overheidsinstantie recht gedaan aan het beginsel van ‘equality of arms’. Voor zover de vader zijn verzoek baseert op het eerste lid van artikel 810a Rv bevat het niet de daarvoor benodigde elementen, zoals de naam van een deskundige die hij zelf opdracht had willen geven. Het hof ziet evenmin aanleiding om een deskundigenonderzoek te gelasten op grond van artikel 194 Rv, omdat het hof zich voldoende voorgelicht acht om een beslissing te nemen. Het hof is met de raad van oordeel dat het gezinssysteem dusdanig onder druk staat dat de minderjarigen hieronder lijden, dat zij uit zelfbescherming handelen en dat geen sprake is van ouderverstoting.

Beëindiging gezag

Uit de beschikking van de Hoge Raad van 13 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:684) volgt dat artikel 1:253n lid 1 BW geen grondslag biedt om door toewijzing van de verzoeken van beide ouders om het gezag van de ander te beëindigen, het gezag van beide ouders te beëindigen, ook niet tijdelijk.

Huwelijksvermogensrecht

Bewijsvermoeden van artikel 1:136 lid 2 BW en 1:141 lid 3 BW

In de beschikking van de Hoge Raad van 17 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1922) gaat het wederom om de bewijsvermoedens van de artikelen 1:136 lid 2 BW en 1:141 lid 3 BW. De Hoge Raad herhaalt dat deze bewijsvermoedens meebrengen dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot bij het einde van het huwelijk bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat dit vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. Daartoe mag van die echtgenoot verwacht worden dat hij inzichtelijk maakt hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen. Het hof had dit bewijsvermoeden miskend door de onzekerheid over de vraag hoe de door de man ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak is gefinancierd voor rekening van de vrouw te laten komen.

Vergoedingsrechten

In de zaak die leidde tot de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:2333) lag de vraag voor of de man een vergoedingsrecht op de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft. De man heeft onder uitsluitingsclausule een erfenis verkregen. Het bedrag van de erfenis is gestort op een gemeenschappelijke rekening van partijen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019noot 7 overweegt het hof dat de man als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van het bedrag van de erfenis. Vaststaat dat ook de uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke rekening van partijen. Ten gunste van de man geldt dan het vermoeden dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden.noot 8

In de zaak die leidde tot de beschikking van 14 oktober 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:3122) van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ging het ook om een onder uitsluitingsclausule verkregen erfenis die was gestort op een tot de gemeenschap van goederen behorende bankrekening. In dit geval oordeelt het hof echter dat geen sprake is van vermenging van privévermogen (erfenis) met het gemeenschapsvermogen. Het hof overweegt daartoe dat de erfenis op een rekening is gestort die alleen op naam van de vrouw stond en dat die rekening op het moment van de storting een zeer laag saldo had. Daardoor waren de erfenisgelden nog als zodanig identificeerbaar en traceerbaar, aldus het hof. Het oordeel dat geen sprake is van vermenging leidt er uiteindelijk toe dat aan de vrouw geen vergoedingsrecht toekomt. De erfenis is weliswaar opgegaan aan gemeenschapsschulden, maar tussen partijen stond vast dat de vrouw met haar privévermogen naar evenredigheid heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding toen er onvoldoende inkomsten waren.

Vergoedingsrechten en de pseudogemeenschap

In het arrest van 7 oktober 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1389) beantwoordt de Hoge Raad de vraag in hoeverre vergoedingsrechten een rol (kunnen) spelen bij de uitvoering van een finaal verrekenbeding, inhoudende dat de echtgenoten (ook) bij echtscheiding zullen afrekenen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Of partijen met een ‘alsof’-beding in hun huwelijkse voorwaarden niet alleen een methode van verrekening naar analogie van de gemeenschap van goederen zijn overeengekomen, maar ook de mogelijkheid van vergoedingsrechten, alsof tijdens het huwelijk gemeenschap van goederen heeft bestaan, is een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Voor deze uitleg kan van belang zijn wat partijen met betrekking tot de berekening van de verrekenvordering zijn overeengekomen en of zij naast het ‘alsof’-beding regelingen hebben getroffen voor het ontstaan van vergoedingsrechten, zoals voor de kosten van de huishouding.noot 9

Zie ook de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 mei 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:4643) waarin het hof niet toekomt aan beantwoording van de vraag of ingeval van een pseudogemeenschap eventuele vergoedingsrechten naar analogie van vergoedingsrechten van de wettelijke gemeenschap kunnen worden betrokken, omdat het hof, kort gezegd, oordeelt dat geen sprake is van vermenging. Daarom kan niet uitgegaan worden van een bewijsvermoeden dat de tijdens het huwelijk uit het geld van de erfenis gedane uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden. Eenzelfde redenatie ging op in de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 januari 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:212).

In de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 15 juni 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:1047) waren partijen eveneens een finaal verrekenbeding overeengekomen inhoudende dat verrekening plaatsvindt op een wijze gelijk aan de situatie dat er tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen had bestaan. De vordering van de man op de vrouw uit hoofde van de draagplicht ter zake de kosten van de huishouding behoort tot zijn te verrekenen vermogen. Voor de vrouw geldt echter dat tot haar vermogen behoort een schuld aan de man ter zake de kosten van de huishouding, zodat per saldo niets meer te verrekenen valt.

Pseudogemeenschap en negatief vermogen

In de zaak die leidde tot de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 6 september 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:2606) waren partijen bij akte van huwelijksvoorwaarden een finaal verrekenbeding overeengekomen, inhoudende dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen had bestaan. Tevens is overeengekomen dat niet wordt verrekend als het vermogen van een van de echtgenoten negatief is. Tussen partijen is niet in geschil dat de door de vrouw onder uitsluiting verkregen erfenis buiten de finale verrekening moet blijven. De vrouw heeft de erfenis in de echtelijke woning geïnvesteerd. Deze woning is daarnaast gefinancierd met een hypothecaire geldlening. Het hof concludeert dat tot het vermogen van de vrouw behoren de woning, de geldlening en het in de woning geïnvesteerde vermogen, hetgeen opgeteld leidt tot een negatief eigen vermogen van de vrouw. Om die reden hoeft er niet te worden verrekend, aldus het hof.

Wvggz

Wilsbekwaam verzet

In zijn uitspraak van 4 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:123) oordeelt de Hoge Raad dat artikel 2:1 lid 6 Wvggz ook van toepassing is in de fase van afgifte van een zorgmachtiging. Uit de toelichting op deze bepaling volgt dat zogeheten wilsbekwaam verzet moet worden gerespecteerd indien de psychische stoornis van de patiënt alleen een aanmerkelijke kans op schade voor de betrokkene zelf veroorzaakt. De Hoge Raad overweegt verder dat het voorgaande betekent dat indien de betrokkene tijdens de procedure tot het verlenen van een zorgmachtiging een voldoende toegelicht bezwaar maakt tegen de voorgestelde verplichte zorg en de situaties als bedoeld in artikel 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz zich niet voordoen, de rechter dient te beoordelen of de betrokkene wilsbekwaam is. Hiertoe dient, indien daarover in de medische verklaring niet is gerapporteerd, een verklaring te worden gevraagd van een onafhankelijk arts of klinisch psycholoog waaruit blijkt of de betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is. Zo nodig dient de procedure daartoe te worden aangehouden.

In het geval dat uit de medische verklaring of uit de hiervoor bedoelde verklaring van een onafhankelijk arts of klinisch psycholoog blijkt dat de betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, dient diens bezwaar tegen de verplichte zorg te worden gehonoreerd.

Liesbeth Willemsen en Christiane Verfuurden zijn advocaat bij respectievelijk LNW advocaten en mediators te Gorinchem en Boels Zanders Advocaten te Eindhoven. Christiane Verfuurden is tevens lid van de advocatenredactie van het Advocatenblad.

Noten

  1. Prof. mr. dr. B.M.E.M. Schols, ‘Erfrechtelijk onlosmakelijk verbonden “stars and stripes”’, AdvoTip 2021/19.

  2. Hof Den Haag 30 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2039.

  3. Hoge Raad 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1337.

  4. Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.

  5. Zie voor een kritische kanttekening RFR 2022/19 en RFR 2022/49.

  6. Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695.

  7. Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504.

  8. Artikel 1:97 lid 7 BW.

  9. Zie ook mr. B. Breederveld, Finaal verrekenbeding, vergoedingsvorderingen en HR 5 april 2019, EB 2022/42, en prof. mr. dr. F.W.J.M. Schols, ‘Hoe groot is een “alsof aanspraak” ter zake des doods?’, AdvoTip 2022/3.